| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Blommesteyn slaagde niet ongelukkig, in zijnen hartstogt te overwinnen, omtrent Juffrouw femke, waartoe hem de afwending van zijnen geest op het stuk der Vrijmetselarij niet ondienstig geweest was; terwijl ook de zoo wel gemeende en besliste afwijzing van Juffrouw femke hem op eens deed afzien van de dwaasheid, om de medeminnaar van zijnen broeder te zijn, en scnoon deze, van tijd tot tijd, wel het een en ander als een schimpschoot moest hooren, hij getroostte zich daar omtrent, dewijl hij zich schadeloos gesteld vond door de vriendelijkheid van Juffrouw femke, die bij alle gelegenheden merkbaar was. Toen nu de veertien dagen bijna om waren, welke femke vrijheid had, om te Amsterdam te logeren, verwierf zelfs zijn broeder hendrik, op voorspraak van zijne zuster margootje, de vrijheid, om met deze op de reis naar Staveren Juffrouw femke te verzellen, waarin blommesteyn te gereeder toe- | |
| |
stemde, dewijl hij juist, staande dien tijd, als broeder bij de Vrijmetselaars zou worden aangenomen, en hij, ter betere bedekking van dien stap, welken hij volstrektelijk, ook voor zijne broeder en zuster, wilde geheim houden, hen liefst van huis had, om aan derzelver nieuwsgierigheid zelfs niet het geringst voedsel te geven, waardoor zij aangeprikkeld zouden kunnen worden, om zijne gangen na te sporen.
Blommesteyn werd dan, naar nu een der Loges verstoord was, echter als broeder, in eene zeer geheime bijeenkomst aangenomen, waarbij ook de Heer dixon tegenwoordig was. - Hier vernam nu blommesteyn, het inhulsel der plegtigheden daargelaten, dat er edeler roersels zijn, dan die, waardoor de gewone hoop der stervelingen gedreven wordt, dan louter zinnelijk genot, grove eigenbaat, en dwaze hoogmoed, terwijl de gulhartige en ongedwongene broederlijke verkeering hem denkbeelden van goedwilligheid en zachte maatschappelijke deugden inboezemde, voor welke hij vuriger dan ooit voorheen vatbaar wenschte te worden. Hij dankte dus den Heer dixon, toen zij huiswaarts keerden, hartelijk voor de goedheid, die hij gehad had, met hem gelegenheid te geven, om lid te worden van eene Broederschap, waarin hij een waardig lid hoopte te worden, schoon hij vreesde, dat hij lang op den laagsten trap zou moeten vertoeven.
| |
| |
Hij was ook verrukt geweest over eene Redevoering, door Broeder *** gehouden, over den invloed van eenen gezuiverden smaak op het verheven schoon der Bouwkunde; en daaruit had hij opgemaakt, dat het hem aan den waren smaak zeer ontbroken had, bij den aanleg van zijne kostbare woning.
De Heer dixon meende, in die bijeenkomst en vervolgens, in blommesteyn eenen aanleg te bespeuren, die, indien zij zooveel gekweekt als onderdrukt was geworden, hem niet alleen tot een' ondernemend koopman, zoo als hij was en bleef, maar tot een' zeer geschikten beoefenaar der Natuurkunde en Natuurlijke Historie zou gevormd hebbn terwijl zijne toevallige kennis aan den Schilder troost hem op een vak van liefhebberij had doen vallen, waartoe hij natuurlijk minder geschiktheid had, terwijl hij daardoor tevens, als hem troost niet tot gids verstrekte, blootgesteld was aan de bedriegerijen van Kunstkoopers, welke hem nog onlangs niet alleen groote schade, maar tevens bespotting hadden op den hals gehaald. De Hollandsche Spectator namelijk had in een zijner Vertoogen, waarin hij de Kunstkoopers van zijnen tijd als bedriegers ten toon stelt, wel met eenige omkleeding, zoo als een' goeden Spectatorialen schrijver past, een voorval omtrent eene kopij van wouwerman, die door blommesteyn voor een echte, gekocht was, verhaald, die ten allerduidelijkste
| |
| |
op blommesteyn doelde; een voorval, blommesteyn overgekomen, dat de duizende lezers van dat geestig Tijdschrift, dus ten koste van blommesteyn, had doen lagchen.
Het geval had zich namelijk dus toegedragen: Eene vrouw van een' Kunstkooper, uit eene naburige stad, kwam te Amsterdam, en bood eene schilderij van wouwerman, uit een' ouden boêl gekomen, blommesteyn ten koop aan, en, daar hij vergeefs om zijnen vriend troost zond, welke uit de stad was, wilde hij echter dien vogel niet laten vliegen, en kocht, op zijn eigen oog afgaande, die schilderij, tot een' vrij aanzienlijken prijs. Zoodra hij dezelve, nadat de vrouw lang vertrokken was, aan troost, na deszelfs te huiskomst, zien laat, verklaart deze niet alleen, dat schilderstuk voor eene kopij van wouwerman, maar door hem het oorspronkelijke te laten zien, overtuigt hij hem, hoe hij was opgeligt. Oogenblikkelijk besloot blommesteyn, om dat wijf, welks naam hem bekend was, te laten overkomen, van voornemen om haar eene actie als een bedriegeres aan te doen. Zij aarzelde niet lang om te komen, en zoo als zij het huis van blommesteyn was ingetreden, spreekt hij haar met eene forsche stem aan, en zegt: ‘Wijf! ik denk u als een bedriegster eene actie te laten aandoen.’ ‘Waar over?’ vraagt zij, met al de onnoozelheid, die zij van haren man geleerd had. ‘Waar over?’ herneemt blommesteyn, ‘waar
| |
| |
over, dat gij mij een kopij voor een origineel verkocht hebt.’ ‘Dat kan niet wezen, Mijnheer!’ was haar antwoord, ‘want, schoon ik den naam van den meester nu niet meer weet, ik weet dan heel wel, dat hij toch geen Kopij heet.’ Blommesteyn, hoe verstoord, barstte hier door in lagchen uit, en begreep wijsselijk, dat 'er geen verhaal op zou zitten, om de feeks maar zoo spoedig mogelijk af te schepen. Hij vond echter de uitvlugt van het wijf zoo aardig, dat hij dezelve dezen en genen verhaalde, waardoor het eindelijk ter oore van den Schrijver des Spectators gekomen, door denzelven met zekere vermomming gebruikt werd, echter zoo doorzigtig, dat blommesteyn niet alleen zich zelven, maar ook velen hem daarin herkenden. Dit maakte hem zeer afkeerig van de verdere uitbreiding van zijn Kabinet van Schilderijen; ja na het lezen van dat vertoog, verliep 'er wel eene maand, dat hij zijne voeten niet in zijn kunstvertrek zette.
Dixon, welke gewoon was, van allen, met welke hij in kennis geraakte, niet voor zich zelven, maar voor de Burgerlijke Maatschappij als nuttige leden, zooveel mogelijk partij te trekken, achtte het zaak te zijn, om blommesteyns aandacht te vestigen op de beoefening der Natuurkunde. In zijne Akademische loopbaan had dixon de lessen van 's gravesande en musschenbroek, die toen de eerste lichten der
| |
| |
Natuurkunde waren, bijgewoond, en zou, indien zijne omstandigheden en geldmiddelen zulks hadden toegelaten, zich in die wetenschappen, door beoefening, verder volmaakt hebben. Hij nam nu deze gelegenheid waar, om blommesteyn, die hoogst te onvreden was over het bedrog der Kunstkooperen, waaraan hij zoo deerlijk ten doel gestaan had, over te halen, om zich liever met de borst op de Natuurkunde toe te leggen, waarin hij, buiten twijfel, gelukkig slagen zou, daar hij zeer bedreven in de Rekenkunde was, en het hem dus luttel moeite kosten zou, om nog snelle vorderingen in de Meetkunst en Algebra te maken, beide zoo noodzakelijk bij eene rigtige beoefening der Natuurkunde, die toch in vele vakken, zonder derzelver hulp in niet veel meer bestaat, dan in zekere kunstjes, welke op hun best geschikt zijn, om lieden, met hun' tijd verlegen, een' avond door den winter te helpen.
Nadat dixon blommesteyn in een vrij breed onderhoud had aangetoond, hoe de Natuurkunde strekken zou, om hem het leven te veraangenamen, besloot deze alle de uren, welke hem overschoten, zich toe te leggen op de Wiskunst en Algebra. De Heer dixon strekte hem hierin tot een' getrouwen gids, en blommesteyn had het genoegen hierin zeer gelukkig te slagen, daar hij zich ook weêr spoedig alles te binnen bragt, wat hij van den Kommandeur, op zijne, in zijne jeugd gedane, Groenlandsche reize geleerd had,
| |
| |
bewust hoe hij het al tamelijk verre in de Stuurmanskunst gebragt had.
Nu ook bragt zich blommesteyn al spoedig te binnen, wat hij van de Sterrekunde, schoon vrij oppervlakkig, in dien tijd, geleerd had, en daar hij thans, door dixon onderwezen, hechte grondslagen van die voortreffelijke wetenschap legde, maakte hij daarin zoo snelle voortgangen, dat dixon zich meer en meer verzekerd hield, dat hij zijnen vriend, die in alle andere vakken zeker een brekebeen gebleven zou zijn, nu op het spoor gebragt had, tot de beoefening eener uitspanning, welke, hem afleidende van vele op zich zelf niets beteekenende gezelschappen, uit haren aard strekte, om het ledig vak met iets wezenlijks aan te vullen, en hem een' afkeer in te boezemen tegen den eindeloos eenzelvigen maalstroom van slemp- en drinkpartijen, zoo geschikt, om de laatste overblijffels van redelijkheid en zedelijkheid bij eenen man van blommesteyns opvoeding en geaardheid te verzwelgen.
Twee, slechts korten tijd van elkander, hier te lande, aan het uitspansel zigtbare verschijnsels, waren uit hunnen aard zeer geschikt, om de aandacht van blommesteyn nog meer tot die studie te bepalen; de eerste was de ontdekking eener Staartstar, welke door de Starrekundigen niet verwacht werd, die zeer zijne opmerking trok, schoon dezelve zeer flaauw van licht was,
| |
| |
uit hoofde van haren verren afstand, waarin zij de planeet Saturnus overtrof. Hij nam met zijnen vriend dixon en zijnen leermeester martens, die toen een beroemd Leeraar in de Wis, Starreen Zeevaartkunde was, dezelve waar, en bevond dat dezelve omtrent zes graden en veertig minuten van Venus afstond. Hij beschouwde haar met vlijt alle die nachten, welke zij zich aan den Hemel vertoonde, en het was zeer tot zijne spijt, dat derzelver verschijning zoo kort van duur was. Later deed hij met denzelfden Leermeester, en ook in het bijzijn van zijnen vriend dixon, de belangrijke waarneming op de zoo zeldzaam plaats hebbende overgang van de planeet Mercurius, voorbij de Zon, waartoe zij zich op den toren van het stadhuis begeven hadden.
Alles, wat nu met de natuurkunde en natuur, lijke historie in betrekking stond, was blommesteyn wellekom. Dit was hem zelfs de anders in zoovele opzigten zeer onwelkome, en in 's lands geschiedenissen zoo bij uitstekendheid bekende koude winter, van den jare 1740. Deze gaf hem gelegenheid tot het doen van weêrkundige waarnemingen, zoodat hij zich niet ontzag, om meermalen zich aan de felle koude bloot te stellen, om de zonderlinge toedragt van den dampkring waar te nemen. Hij was dus reeds de twee felste dagen vroeg bij de hand en op straat; maar vond tot zijne ontzetting twee menschen, die in den afgeloopen
| |
| |
nacht, door de koude waren dood gevroren, en aan den ijkant zag hij vogels, die dood op het ijs waren nedergevallen; ja hij merkte met ontzetting op, hoe bij het openhakken van eene bijt, aan den Buitenkant, het ijs van eenen nacht drie duimen dik was.
Diep ontroerd kwam hij te huis, toen zijne zuster en broeder pas uit hun bedde waren, opgestaan. Eerst verhaalde hij, wat hij gezien had, en beval toen, dat 'er, dezen dag, geen arme, wie hij wezen mogt, zonder liefdegist van zijne deur mogt gaan; ja, dat men alle rijkelijk van brandstoffe en geld, tot het aankoopen van eenig verwarmend en verkwikkelijk voedsel, moest voorzien. ‘Wij zitten hier,’ zeide hij; ‘wel en gemakkelijk bij ons vuur, en als het hout en de turf vermindert, schellen wij maar onze dienstboden, maar het is wat anders, als men, zoo als ik daar op straat ontmoette, eene jonge vrouw met twee half naakte kinderen, langs den weg ziet loopen, en bijna van gebrek en koude omkomen. Ik had vrij wat geld in mijn' zak, toen ik de deur uitging, maar ben zonder een penning te huis gekomen.’ Op de tegenwerping, die hem zijn broeder en zuster bijna eenstemmig maakten, dat ook de arme lieden zeer zeker partij zouden weten te trekken, van deze ongemeene vorst, en dat men gevaar liep, van deerlijk bedrogen te worden, zeide hij: ‘Ik geloof het, gij hebt ge- | |
| |
lijk; 'er zal veel misbruik van worden gemaakt, maar ik heb liever, dat ik, bij zoo groote ellenden, als 'er in deze koude zullen geleden worden, een hand vol drie guldens verkeerd besteed, dan dat het aan mij zou kunnen geweten worden, dat 'er een enkel mensch door honger of kommer omkwam. En wat zijn wij toch, als wij het wel beschouwen, beter dan die arme menschen, die naauwelijks een stuk brood om te eten, of een sprankeltje vuur hebben om zich bij te warmen?’
In deze zoo tijdig aan den dag gelegde gevoelens, en achtervolgd door ruime liefdegaven, betoonde blommesteyn dat 'er nog van het echt oud Hollandsch bloed door zijn hart stroomde - en de denkbeelden, die hij bij deze gelegenheid ontwikkelde, was hij verschuldigd zoo wel aan het Godsdienstig onderrigt, dat hij van Ds. A*** ontvangen had, nadat deze hem uit de klaauwen des ongeloofs gered had, als aan zijnen omgang met den Heer dixon, en aan het bijwonen van het Genootschap der Vrijmetselaars, waarin hij van tijd tot tijd de edelste gevoelens der menschlievendheid hoorde ontwikkelen, ja ook misschien daaraan, dat door eene meer bepaalde beoefening van zijne geestvermogens op eene edeler wetenschap, dan op het louter vermeerderen van zijne geldmiddelen, zijn hart vatbaarder geworden was voor grootmoedige bedrijven.
| |
| |
Deze zelfde winter echter gaf hem gelegenheid, om met zijn' broeder en zuster een reisje te doen, dat door hare zeldzaamheid merkwaardig was, en ook daarom bijzonder in zijnen smaak viel. De aan femke toevallig gemaakte kennis, bij haar veertiendaagsch verblijf te Amsterdam, had ten gevolge gehad, dat hendrik blommesteyn zich vervolgens dadelijk had verklaard, als haar minnaar, en haar ten huwelijk verzocht; maar de gehechtheid van femke aan haar Vaderland, en nog meer aan haren grootvader, was te groot, hoe genegen zij anders ook hendrik blommesteyn ware, en bleef een onoverwinnelijke hinderpaal voor zijne vrijerij. In het midden nu van den zoo fellen winter, ontving hendrik de tijding uit Staveren, dat de oude jelle murks, zijne oogen gesloten had, daar de zoo buitengewoone koude, gelijk gewoonlijk het geval is in dit land, op dezen zoo hoogbejaarden grijsaard het gevolg gehad had, dat het reeds flaauwe levensvlammetje was uitgedoofd.
Toen hendrik zijnen broeder deze tijding berigtte, zeide blommesteyn, daar 'er nu geene schaduw van jaloezij meer in zijn' geest was achter gebleven, ‘daar moet gij oogenblikkelijk naar toe, zoodra als de oude Heer begraven is. Oogenblikkelijk zeg ik... o de brief is al vier dagen oud, eer gij nu in Vriesland zijt, is de man lang ter aarde besteld, en nu
| |
| |
verzeker ik u, zal het met femke wel gaan.’ Zijn broeder gaf hem te verstaan, dat de winter immers zou beletten, die reis anders te doen dan over land, en dat dit eene langwijlige en kostbare reis was... ‘Wat praat gij van eene reis te land,’ zeide blommesteyn, ‘gij moet die reis ter zee doen. De Zuiderzee is immers tot stok en steen gevrozen, en gij moet u met een narresleê, de Zuiderzee maar dwars over, naar Staveren laten rijden. Als uwe zuster margootje liefhebberij heeft, dan zullen wij met ons drieën, in twee narren 'er op afgaan, en gij moet femke bewegen, dat zij met ons naar Amsterdam terugkeert; dan zal zij bij ons den rouw over grootvader wat verzetten, en dat zal u het schrijven van menigen minnebrief uitwinnen, broêr hendrik! althans voor eene lange poos; indien gij haar weet over te halen, dat wel gaan zal, om bij ons den zomer af te wachten. Hebt gij mij begrepen?’
Schoon hendrik nog al eenige zwarigheden in de reis maakte, en zijne zuster margootje niet minder, drong blommesteyn van dag tot dag, zoo sterk op dezelve aan, en zij kregen zoovele verzekeringen van de verbazende dikte van het ijs, ja de volkomene veiligheid van den overtogt, dat zij 'er zich eindelijk toe lieten overhalen.... maar blommesteyn had zijnen broeder volstrekt verboden, om aan femke 'er een enkel woord van te schrijven.
| |
| |
Het was reeds een eind heen in Sprokkelmaand, en het weder eenigermate ontlatende, toen blommesteyn met zijn' broeder en zuster, in twee narren, de reis van Amsterdam over Pampus naar de Vriesche kust ondernam. Penny, die jaren lang met guisny op zich zelven woonde, was, wanneer blommesteyn of beelaarts, eenige bijzondere reis voor had, altijd hun gezelschap, en dus stond die achter op de slede van blommesteyn, of op die van deszelfs broeder, daar margootje nu eens met hendrik, dan weder met blommesteyn reed, Schoon blommesteyn het voor margootje verborg, was het hem toch zeer vreemd, toen zij zoo, de laag met al de vastgevrozen schepen, voorbij, den mond van het IJ, begonnen te naderen, en, schoon langs een gebakend pad rijdende, Nieuwendam en Durgerdam op zijde latende liggen, op Pampus kwamen, en nu regt uit de bevroren Zuiderzee opreden. Te meer vreemd was hem dit gevoel, daar, hoe meer zij zich van de Hollandsche kust verwijderden, het gezelschap verminderde, en, toen zij eindelijk op den grooten plas gekomen waren, niets op het groote ijsveld, dan alleen de twee narren bespeurde, en somtijds, meestal op onberoepbaar verre afstanden, enkele schaatsrijders, maar die nog zoo dun gezaaid, dat 'er wel een half uur voorbijging, zonder dat zij een zoodanig voorwerp bespeurden. In de verte zag men, ja, Marken, maar zoo twijfel- | |
| |
achtig, dat het althans aan margootje tot geene groote opbeuring verstrekte. Blommesteyn verhaalde haar tot troost, hoe hij zich nu duidelijk de groote ijsvelden in Groenland herinnerde, en hoe hem daar zulk eene narresleê wel te pas zou gekomen zijn; terwijl zij tusschen beide door eenigen geestrijken drank en eenig gebak, dat zij medegenomen hadden, als zij, om der paarden wil wat langzaam reden, zich tegen de koude versterkten. - Zij kwamen, op een kompas, dat hij medegenomen had, en eene goede kaart, gelukkig op Schokland aan. Hoe verwonderden zij zich over de bijzondere bouworde der huizen op dat eiland, en nog meer over de eenvoudigheid der huishoudingen, terwijl de zoo algemeen roodachtige kleur van het haar der vrouwen, hetwelk sommige voor het echt Bataafsche blond willen gehouden hebben, alsmede hare vreemde kleedingswijze, bijna geheel geene overeenkomst met die der overige inwoneren onzes lands hebben. Nadat de paarden eene goede poos hadden uitgeblazen en ter deeg gevoederd waren, terwijl de Schoklandsche kinderen de beide narren, waaraan het verguldsel en beeldhouwwerk niet gespaard waren, al den tijd hadden staan aan te gapen, reden zij nu, de Overijsselsche kust steeds in het oog houdende, op de Vriesche af; en kwamen, zonder eenigen wezenlijken tegenspoed, weldra op de hoogte van Staveren. Van tijd tot tijd ech- | |
| |
ter waren zij niet weinig belemmerd door groote spleten, die zich nu en dan in de oppervlakte van het ijs vertoonden, en hen noodzaakten om vrij wijde omwegen te nemen; terwijl de paarden de ooren opstaken, en zij die in de narresleden zaten, van schrik geschokt werden, wanneer zij slagen zoo geweldig als van een losbarstende bombe hoorden, veroorzaakt door het geweldig splijten en barsten van het ijs. Blijde waren zij dus, dat zij den toren van Staveren in het oog kregen, en het duurde niet lang, of zij zagen ook voor de stad het ijs van menschen wemelen, hetwelk voor hun, die verscheiden uren op den breeden bevrozen plas, zonder bijna menschelijke wezens te aanschouwen, hadden doorgebragt, een uitstekend welkom gezigt was, en hen zelfs bijna vergeten deed, dat zij zich nog op de Zuiderzee bevonden.
Het duurde ook maar korten tijd, of zij kwamen vele der voortrijdende schaatsenrijders tegen - en toen zij bijna gereed waren, om de haven in te rennen, zag hendrik onder de rijdende vrouwen en meisjes, eene diep in den rouw, op zijne narreslede aanhouden, en niemand anders was zij dan femke, die, niettegenstaande den kortgeleden dood van haren grootvader, echter deze gelegenheid niet verzuimde, om in het zoo nationaal vermaak eenigzins te deelen. Gelukkig stond penny achter op de slede, toen hendrik blommesteyn zijn femke gewaar werd, want oogenblikkelijk gaf hij aan
| |
| |
denzelven de leizels over, sprong ter slede uit, en vloog zijn femke met groote snelheid te gemoet: die niet weinig verrukt stond over dit onverwacht bezoek van de vrienden blommesteyn, en, nadat zij en bij zich had uitgenoodigd, haren minnaar verzocht, om weder in zijne slede te gaan, daar zij op hare schaatsen, nog wel een weinigje voor hem te Staveren zijn zou. Dit was ook het geval, want, schoon hij, zoowel als zijn broeder, hunne paarden aanzette, om spoedig te Staveren te zijn, zoo veel won het hun femke op hare schaatsen af, dat zij reeds in hare huisdeur stond, en eenige orders gesteld had, op de ontvangst der vrienden, toen blommesteyn en zijn broeder, nadat zij de paarden aan penny overgegeven hadden, eerst met hunne zuster margootje het huis van wijlen jelle murks binnentraden.
|
|