| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Blommesteyn begon toch, toen hij den volgenden morgen opgestaan was, en over de opgevatte genegenheid voor femke nadacht, te begrijpen, dat hij wel zou doen, de verdere pogingen bij een meisje te staken, dat hem duidelijk genoeg te verstaan had gegeven, dat 'er voor hem geen enkel vonkje bijzondere voorliefde bij haar plaats had. Hij had juist het tegendeel omtrent zijn' broeder aan tafel van zijn' zoon valkenburg, meenen te ontdekken, en hij besloot dus zeer wijsselijk, zich aan geene verdere afwijzing bloot te stellen.
De dag was bepaald, om naar Rozenburg te vertrekken, maar daartoe had hij nu geen' trek, althans niet, om dat in het gezelschap van zijne broeder en zuster en Juffrouw femke, te doen; hij liet weten, dat hij te paard wel achter aan zou komen, zoo hij 'er dien dag in het geheel verscheen. Zijne drokke bezigheden lieten hem geenszins om voorwendsels verlegen, be- | |
| |
halve dat men geen van drieën 'er sterk op aandrong, om de vierde plaats op het rijtuig door blommesteyn vervuld te zien.
Hij kreeg nu toevallig op zijn kantoor het pak in de hand, dat hij van zijn broeder' fredericus christophorus medegenomen had, om het werk, daarin gesloten, aan den een of anderen Boekhandelaar aan te bieden, ten einde hetzelve ter perse te leggen, en liet het nu met zijn' gewonen kruijer aan den Boekhandelaar visscher op den Dam brengen, met een klein bijgevoegd briefje, dat hij, na het afloopen van de Beurs, met hem over dit kostbaar handschrift van zijnen broeder zou komen spreken.
In dien boekwinkel vergaderden toen, gelijk nog lang daarna in Amsterdam het gebruik geweest is, des voormiddags enkelde fraaije geesten van dien tijd, met dezulken, welke gaarne voor dezelve zouden doorgaan, doch eigenlijk voor niet veel meer moesten gehouden worden, dan de gebrekkelijke echo's van hetgeen zij daar, van de zoogenaamde keurmeesters van Parnas, gehoord hadden.
Al was het werk van zijn broeder fredericus christophorus, het uitmuntendste voortbrengsel van lettervlijt en gegronde kennis geweest, gelijk het nu dat van verwaandheid en een zamenraapsel van slecht te zamenhangende stukken, in gebrekkelijk Latijn, was; het zou geler door de handen, waarin het nu ge- | |
| |
vallen was, in de handen der waanwijsheid en onkunde, als eene prul in den hoek zijn geworpen.
Blommesteyn, schoon geheel geen kennis aan de waarde of onwaarde van dit stuk dragende, ook geheel niet vooringenomen met den letterarbeid van zijnen broeder, en dus genoegzaam in den staat van volkomen onverschilligheid verkeerende, stapte, na beurstijd, den boekwinkel van visscher binnen. Daar vond hij een heele verzameling van poëten en poëetjes, wien door den Boekverkooper iets in het oor geluisterd was, over het hem aangeboden Latijnsche werk, en hetwelk hij hun, na lang bidden en smeeken, had laten zien. Zij waren juist bezig met hun hart daarover lustig op te halen, en, schoon bijna geen van hun genoegzaam Latijn verstond, gebruikten zij de vrijheid, hetzelve te bespotten, omdat zij het niet verstonden. Van dit getal was echter de dichter huidecoper uitgezonderd, die onder het nazoeken, schoon hij geheel geen' smaak in het Latijn of de behandeling der stoffe vond, echter stil bleef staan bij de oudheidkundige stukken, en bijzonder bij het Onze Vader en de Tien Geboden, in de Oudvriesche taal. 't Viel ondertusschen blommesteyn niet aangenaam zoovele onheusche aanmerkingen op den arbeid van zijnen broeder te vernemen, en hij liet niet na, om den Boekverkooper eene vinnige streek te geven, over deze ongeoor- | |
| |
loofde mededeeling, doch die redde zich met hem te verklaren, dat de Heer blommesteyn hem toch niet vergen zou, dat hij kat in den zak kocht, gelijk zoo een Latijnsch Manuscript was, waarvan hij geen verstand had.
Huidecoper kon niet nalaten zich hier in te mengen, terwijl hij nog in het handschrift bladerde, en te zeggen: ‘Het zou u dan toch fraaijer gestaan hebben, dat gij het aan een enkel persoon, die bekwaam was, om 'er over te oordeelen, ter bezigtiging gegeven had, dan het hier aan de beoordeeling of liever bespotting te onderwerpen van lieden, waarvan 'er vele zijn, die geen twee woorden van hetzelve verstaan. Ik verzeker u, dat, zoo de kundige lambert ten kate nog leefde, althans het oudheidkundige gedeelte zeer in diens mans smaak zou gevallen hebben.’ ‘Ja! ja!’ zeide de Boekverkooper visscher, ‘Ik laat zulke kluifjes gaarne over voor de geleerde wetsteins en zulke confraters; ik druk liever poëtische boeken op groot papier, dat geeft beter... Op één' ordentelijken bundel huwelijks gedichten zit dikwijls meer voordeel, als op een geleerd werk van tien deelen; en ik zou al een groote gek moeten zijn, als ik besluiten kon, om dat werk ter pers te leggen.’ ‘Ik geloof het gaarne,’ zeide huidecoper, ‘gij beschouwt de boeken en alles, wat 'er toe behoort, alleen als een zekere koopwaar, die bij u alle hare waarde ontleent van
| |
| |
het geld, dat zij u, binnen den kortst mogelijken tijd, in de grootste mate opbrengt.... en stoort u niet, of door de boeken kundigheid en goede zeden verspreid worden...’ ‘Wel, Mijnheer huidecoper,’ viel hij hem in de rede: ‘Ik ben evenwel een te fatsoenlijk man, om slechte, vuile en ondeugende boeken te drukken: dat laat ik ook voor andere confraters over... ik doe in de poëtische kraam, zoolang als die de mode is, en dan ga ik daaruit in die, welke dan weder het meest in trek is... en bedank nu den Heer blommesteyn wel vriendelijk voor zijn aanbod, en raad, dat hij zich bij de Heeren wetsteins of luchtmans vervoege.’ - ‘Ik moet zeggen,’ voegde huidecoper 'er bij, ‘gij komt zeer openhartig voor uwe zaak uit, maar gij zult mij toch niet kwalijk nemen, dat, zonder te spreken. over het werk van Ds. blommesteyn, boekhandelaars van die soort, als gij zoo even noemde, meer tot eer van den Nederlandschen boekhandel strekken....’ ‘Alles goed, alles goed, Mijnheer!’ antwoordde visscher, ‘maar van die eer kan ik niet leven. Ik zit op zware lasten, en heb een groot huishouden.... Ik zal de eer hebben van aan den Heer blommesteyn het paket nog heden terug te zenden.’
Blommesteyn was zeer gestoord over deze waarlijk openhartige afwijzing, en gevoelde, hoe weinig hij anders met zijn' broeder frede- | |
| |
ricus christophorus op had, in de versmading van het aangeboden werk, als, bij terugkaatsing, zekere verachting op de blommesteynsche familie vallen, en nu waagde hij nog eene bedreiging, zeggende: ‘Hoor, sinjeur visscher, als jij dat werk van mijn' broêr niet wilt drukken, dan kunt gij mij van daag maar de rekening zenden, en ik zal met mijn kalandifie bij de Erve lescailje gaan.’ De boekverkooper overspande nog eens de dikte van het paket met zijne oogen, en zeide, met allen ootmoed: ’het doet mij leed, Mijnheer! uwe kalandisie te zullen moeten derven, maar ik kan.... ik mag mij niet ruïneren, om de geleerdheid....’
En nu stapte blommesteyn de deur met groote gramstorigheid uit, en trok de glazen deur met zooveel drift achter zich toe, dat alleen de stevigheid van deszelfs maaksel voorkwam, dat 'er niet eenige ruiten uitvlogen. ‘Ja, zoo gaat het,’ zeide de Boekverkooper, ‘als men iets weigert te drukken, dan heeft men niet alleen den haat van den auteur, maar somtijds de ongunst van de geheele familie te duchten.’
Het laat zich echter ligt begrijpen, dat blommesteyn even ongelukkig met zijn aanbod bij de wetsteinen en luchtmans slaagde, welken hij eenigen tijd later, het werk van zijnen broeder aanbood, maar die de een voor, de ander
| |
| |
na, hem zeer beleesdelijk voor het voorstel bedankten, waardoor zich blommesteyn eerlang genoodzaakt zag, om zijn' broeder te Lollum, het handschrift met dat treurig berigt terug te zenden. Dit was echter niet in staat, om den eigenwaan van dien geleerde te knakken, daar hij deze afwijzing alleen toeschreef aan de onkunde nopens de wezenlijke waarde des werks, in welk gevoelen hij onvermoeid en onafgeschrikt met schrijven bleef voortgaan.
Blommesteyn begaf zich, toen hij den boekwinkel verlaten had, daar hij nog geen den minsten trek gevoelde, om naar zijn Buiten te vertrekken, waar dit oogenblik voor hem geene vreugde of opbeuring te vinden was, naar den Heer dixon, om hem over liet onderwerp der Vrijmetselaarschap nader te spreken. Gelukkig trof hij denzelven te huis, en vond in hem denzelfden verpligtenden en vriendelijken man, die hij aan den disch ten huize van den Heer valkenburg was. Na wederzijds gewiffelde pligtplegingen, waren zij al spoedig op den tekst, op welken blommesteyn wilde wezen. De Heer dixon bleef met dezelfde openhartigheid, die niets de geheimhouding van de bijzondere inrigtingen der Broederschap benadeelde, met blommesteyn over het onderwerp spreken, maar ontdekte in den loop van het gesprek, dat toch blommesteyn uit het lidmaatschap dier Broederschap dat niet trekken
| |
| |
zou, waarom het hem te doen scheen: niet, dat 'er niet vele zulke, als blommesteyn, in dat genootschap gevonden werden, die, daar 'er toch ook verteringen en onkosten aan die inrigting, gelijk aan alle andere, vast zijn, om hunne geldige bijdragen in zekeren voege welkom zijn, maar dixon wenschte altijd nog meer, als een broeder van de edelste gevoelens, dat hij die zoo waarlijk schoone inrigting mogt zien toenemen door mannen, van opgehelderde en onbevooroordeelde begrippen, en daaruit voortvloeijende groote en deugdzame handelingen, om dus waardige en ijverige bouwlieden te worden aan den Tempel van Waarheid en Geluk.
Dixon voerde ook vele redenen aan, opdat blommesteyn althans hem nooit daarna zou kunnen doen voorkomen, als of hij hem tot het lidmaatschap aangeraden of overreed had, ‘Ik moet u dan,’ zeide eindelijk dixon, ‘Mijnheer blommesteyn! daar gij zoodanig genegen blijft, om lid onzer Broederschap te worden, eer gij tot dien stap overgaat, nog eene zwarigheid onder het oog brengen, want ik behoor niet tot die broeders, welke 'er op uit zijn, om leden voor ons Genootschap te werven. Ik moet u dit nog zeggen, dat, schoon 'er in ons Genootschap lieden van allerleijen rang in Kerk en Burgerstaat gevonden worden, echter hetzelve thans weder zoo in ongunst der Regering geraakt is,
| |
| |
dat 'er dadelijke middelen tegen beraamd zijn, om zoo het mogelijk is, deszelfs bestaan, schoon dit hoogst onwaarschijnlijk is, te doen ophouden. Ik had reeds vernomen, dat hetzelve op last van de Staten van Holland, door het Hof zou verboden worden, daar men onze onschuldige bijeenkomsten als broeinesten van oproer heeft weten te doen voorkomen; onderdaags is 'er eene loge, die in de Stilsteeg gehouden wordt, dadelijk gestoord, ja gisteren ben ik ohderrigt geworden, dat 'er ook, binnen weinige dagen, van wege den Geregte dezer stad, eene waarschuwing volgen zal, waarbij het houden van geheime bijeenkomsten, onder den naam van Vrije Metselaars, in deze stad en derzelver jurisdictie, verboden wordt, zelfs het verhuren, leenen, of laten gebruiken van huizen en kamers tot dat einde, onder de bedreiging van als verstoorders der rust, zwaar en naar vereisch van zaken te zullen worden gestraft.’
Blommesteyn werd hier door in het geheel niet afgeschrikt; maar verklaarde, dat juist dit verbod bij hem eert aandrang te meer was, om lid van dat Genootschap te worden, daar hij dat verbod voor een uitvloeisel hield van de bangheid van de tegenwoordige regering. ‘Het zal haar,’ voegde hij 'er bij, ‘niet veel baten, daar, als ik wel onderrigt ben, zelfs de Thesaurier Generaal van zijne Hoogheid, den Prins van Oranje, de Grootmeester van de Loge in
| |
| |
den Haag is. Daar zit zeker vrij wat meer achter.’
‘Minder dan gij u verbeeldt,’ antwoordde dixon, ‘onze Broederschap staat met het Staatkundige geheel in geen onmiddellijk verband, en dus zijn wij die vervolging getroost, wat zich kwalijk onderrigte Staatkundigen ten onzen aanzien veroorloven, misschien ondersteund door Kerkelijken, die even dwaas meenen, dat de regtzinnigheid hunner leere daar bij lijden zal. Het is echter, van de andere zijde beschouwd, zeer belagchelijk, dat lieden, boven het gemeen, door hunne opvoeding en gelegenheid om kundigheden van allerleijen aard op te doen, verheven, ten minste niet zooveel menschenkennis hebben gekregen, dat zij weten, dat 'er geen beter middel is, om de begeerte tot eenig ding te doen toenemen, dan dat men hetzelve streng verbiedt... doch daar gij nu vastelijk besloten hebt, Mijnheer blommesteyn! om een lid dier Broederschap te worden, en zelfs mijn ontraden, dat ik u gedaan heb, u niet van gedachte doet veranderen, wensch ik u met dat voornemen geluk, en dat gij een waardig lid zult uitmaken van een Genootschap, dat gij ondervinden zult, na uwe plegtige aanneming, dat geene andere strekking heeft, dan tot het aankweeken van menschlievendheid, en die deugden, welke op het wezenlijk geluk des menschdoms eenen dadelijken invloed hebben.’
| |
| |
‘Ik moet,’ voegde hier blommesteyn bij, ‘schoon ik mij nu bij u heb aangegeven, u nog eene vraag doen, die, als 'er over de Vrije Metselaars gesproken werd, mij tegengeworpen is, en ik nooit goed heb hooren oplossen. Hoe of het toch bijkomt, dat, als de Vrije Metselarij zoo goed is, als ik graag geloof, het toch niet te ontkennen is, of 'er zijn onder derzelver Broederschap ook heele slechte menschen?’
‘Niets,’ hervatte dixon, ‘is gemakkelijker op te lossen. Ik zal niet zeggen, dat deze Broederschap, daarin met alle andere Instellingen, zelfs de heiligste niet uitgezonderd, gelijk staat, dat 'er namelijk goede en kwade in gevonden worden.... maar het is allernatuurlijkst, dat lieden van slechte zeden, die geene bedenkingen van Godsdienst terug houden, om deel te nemen in een Gezelschap, dat met zekeren geheimen sluijer ontwikkeld is, de minste zwarigheid maken, om leden van zoodanig eene Instelling te worden, waarin zij zich voorstellen, voedsel voor hunne baatzucht, of andere onedele neigingen te zullen vinden; daar de bedachtzamen en naauwgezetten juist afgeschrikt worden, hoe veel goeds zij, uit hoofde van de lieden, die zij kennen, als Leden van die Broederschap, daarvan vooronderstellen, door het kleed van geheimzinnigheid, waarin dit Genootschap gewikkeld is. 't Is dus geheel niet vreemd, dat
| |
| |
zoogenaamde vrijdenkers van allerlei slag, dat loshoofden, ja zoekers naar de kunst om goud te maken, zich haasten, om leden te worden van ons genootschap, door zijnen ouderdom zoo eerwaardig; maar gij zult zien, mijn vriend! hoe spoedig vele hunner, die door zulke onedele neigingen gedreven worden, door hun flaauw opkomen bewijzen, hoezeer zij hebben misgetast in hunne bedoelingen.’
Blommesteyn was niet weinig verheugd over dezen stap, waaruit hij zich beloofde, dat nu een licht voor hem uit het Oosten zou opgaan, hetwelk hem door zijne stralen zoodanig verlichten zou, dat hij weldra met den Heer dixon gelijk zou staan in die aardigheid en wellevendheid, welke hem tot een' even aangenaam man van gezelschap zouden maken, naar welken allen met ingespannen aandacht en bewondering, zouden luisteren.
Blommesteyn noodigde daarop den Heer dixon, om hem naar zijn Buiten Rozenburg te vergezellen, die zulks aannam, en zij reden 'er te paard naar toe. Tusschen beide was blommesteyn vol van overleggingen, die betrekking hadden tot het Genootschap, waarin hij eerlang als Lid hoopte te worden aangenomen. Eens viel hem in: dat hij wel wenschte te weten, wat 'er zijn vriend Dr. bergveld of Juffrouw westendaal, van zeggen zouden, als zij het wisten, ook wat of 'er Ds. A*** van denken
| |
| |
zou, als hij het hoorde, want deze drie personen waren eigenlijk de eenige, aan welker goed of kwaad gevoelen hij zich bij uitstekendheid bekreunde: maar de teerling was geworpen, en het moest 'er nu maar door; ook in allen gevalle, was het eene zaak, waarmede niemand dan hij alleen te stellen had. - Aan het Buiten gekomen, vonden blommesteyn en dixon juist den maaltijd aangerigt, en zetten zich daaraan beide in eene veel gunstiger luim, dan de overige dischgenooten verwacht hadden, en dan waarin dezelve zich bevonden, neder. Het laatste was zoo in het oog loopende, dat blommesteyn aan zijne zuster margootje de reden terstond afvroeg van de somberheid, die hij op alle de gezigten zag verspreid. Eerst wilde het 'er niet uit, maar op naderen aandrang, zeide hendrik: ‘Hebt gij 'er dan niets van gehoord, wat 'er overmorgen gebeuren moet op den 24sten Junij, als de Sacramentsdag en de St. Jansdag op één dag invallen? Hebt gij niets van die ijsselijke voorspellingen gehoord, dat op dien dag al de Protestanten zullen worden omgebragt, dat 'er geheele steden zullen worden ten onderste boven gekeerd; dat 'er reeds stroppen gevonden zijn in de gestoelten, van Heeren Burgemeesteren....’
Nu barstte blommesteyn schaterende in lagchen uit, en zeide vervolgens: ‘Zij komen met de naschepn, Mijnheer dixon, ik heb die
| |
| |
zotheid al voor twee of drie weken gehoord; maar niemand, niemand van mijne kennissen stoort 'er zich een zier aan. En van wie toch hebt gij dat nu eerst gehoord?’
Hendrik antwoordde: dat toen zij in de hofstede rondwandelden, hij zijne verwondering betuigd had, dat 'er den laatsten tijd zoo weinig aan gedaan scheen, en wel zoo, dat, toen zij aan het huis van den tuinman kwamen, zij bij zijne vrouw vernamen, wat of 'er aan haperde. Toen hadden zij van die vrouw vernomen, dat haar man sedert vijf dagen te bed lag, niet zoo zeer uit ziekte, maar uit moedeloosheid, daar hij al zijn werk gestaakt had, omdat het toch de moeite niet meer waardig was, om iets te doen, dewijl toch op den 24sten Junij al de Protestanten zouden vermoord worden. Hij had het gehoord van zijn' broêr, die Koster is in de Oude Luthersche Kerk, en - 'er was geen Christenmensch die 'er aan twijfelde. ‘Wel mijn lieve vrienden,’ zeide nu dixon, ‘en die praatjes zijn dan in staat, om u een oogenblik uit eene vrolijke luim te helpen. Als ik u dan eens verhaalde, wat men in Engeland vertelt, dat 'er op dien dag gebeuren moet, dan zoudt gij nog wel wat benaauwder zijn. Daar loopt nog wel een vreesselijker gerucht, namelijk, dat op dien dag de wereld zal vergaan.... en dat is gebouwd op eene Prosetie, in vier lamme Fransche rijmende regels begre- | |
| |
pen. Dat is nog wat anders dan 't gezegde van een' Lutherschen Koster. Ik weet niet, of ik ze nog van buiten ken. Ja! ja!
Quand George Dieu crucifiera
Quand Marc le resuscitera,
Et quand Jean le promenera
La fin du Monde arrivera.
dat moet beteekenen, zoo ik het wel begrijp, dat het einde der wereld op dien tijd plaats zal hebben, als de Kruisiging van jezus op St. Joris, diens verrijzenis op St. Marcus, en de Sacramentsdag op St. Jan, zullen gevierd worden. Mij dunkt, nu is 'er geen redelijk Christenmensch, en vooral geen Protestant, die 'er een oogenblik aan twijfelen kan, of het zal zeker gebeuren.’
Juffrouw margootje verklaarde, dat zij toch niet gaarne met zulke zaken hoorde spotten, en Juffrouw femke, dat zij liever te Staveren gebleven was, terwijl 'er hendrik bijvoegde: dat hij ook toch wel lijden mogt, dat die dag al voorbij was.
‘Lieve Juffrouwen,’ ging nu dixon voort. ‘Gij moet mij wel begrijpen: ik spot niet, en hoe zou dit iemand van gezond verstand en van eenig nadenken kunnen doen, met eene zoo ontzettende gebeurtenis, als buiten twijfel de moord van de Protestanten, om nu niet eens van
| |
| |
het vergaan der wereld te spreken, zijn zou; maar ik spot met de dwaze zamenvoeging, dat de toevallge zamenloop van eenige heilige dagen, door de Roomsche Kerk willekeurig ingesteld, tot de aanduiding van den ondergang der Protestanten zou dienen. Ik houd mij verzekerd, dat de meeste Katholijken met groot leedwezen zulk een uitstrooisel vernomen hebben, en de Hollandsche Spectator, eergisteren uitgekomen, heeft geheel opzettelijk een vertoog geschikt, om de denkbeelden van brave en verstandige Katholijken deswegens aan den dag te leggen. 'Er zou toch, om nu ernstig, en ernstiger over de zaak te spreken, dan zij anders verdient, 'er zou evenwel eene mogelijkheid zijn, dat door deze of gene bijgeloovigen, dat gerucht tot eene leus genomen werd, om kleine beroeringen aan te rigten, waarvan toch de eerste aanleggers, zeker de slagtoffers zijn zouden; en, daarom ben ik zeer blijde, dat, zoowel te Amsterdam als in alle volkrijke steden, en bijzonder op de grenzen naar de Brabandsche zijde, door de Regering zoodanige maatregels van voorzorg genomen zijn, dat 'er bij de eerste beweging lieden bij de hand zijn, om dezelve in hare geboorte te smoren.’
‘Dat is te hopen,’ zeide blommesteyn, ‘en ik wil het gaarne van onze Regering vertrouwen, maar het verwondert mij nog al, dat ik, als Kapitein van de Schutterij, daarvan geene
| |
| |
kennis draag. Mijne compagnie alleen zou in staat zijn, om alle oproermakers in bedwang te houden. Het spijt mij maar, dat die zotte tuinman, door zijn bijgeloof, het onkruid op mijn buiten heeft laten groeijen. Ik zal hem straks een bezoek gaan geven, om hem die narrepotsen uit het hoofd te praten.’ - ‘Ja,’ hernam dixon, ‘het bijgeloof is zelf een allerverderfelijkst onkruid, en dat evenwel zoo welig bijna in alle, vooral jeugdige, harten opslaat, doch dat niet anders verdient, dan met tak en wortel uitgeroeid, en in het vuur geworpen te worden, daar het opwassende, alle voortbrengsels van het gezond verstand, en zelfs van een goed hart verstikt,’ Dit zeide dixon op eene zeer ernstige en veel beteekenende wijze, en verhaalde hierop eenige anekdoten wegens de schrikkelijkste gevolgen des bijgeloofs, waardoor hij de ontraste gemoederen weder tot bedaren bragt - en nam, toen hij tegen den avond naar stad reed, afscheid met te zeggen: ‘Nu, ik hoop dat ik u op den 25sten allen onvermoord weder zal vinden, en dat de tuinman dan zal besloten hebben, om zijn schoffel en hark weder met lust in de hand te nemen.’ -
't Was zoo als het gezond verstand voorzien had; de gevreesde Sacramentsdag liep zoo gerust en vreedzaam ten einde, als het grootst getal van andere dagen; en 'er viel niets op
| |
| |
voor, dan dat vele dwaze bijgeloovigen tot zwijgen gebragt werden, maar niet tot schaamte of tot verzaking van hunnen dwazen waan; daar zij even gereed bleven, om, bij de eerstvolgende gelegenheid, weder het oor te leenen aan den eersten den besten, dien het in de dwaze hersens opkwam, om uit de beuzelachtigste verschijnsels de grootste rampen, ja de slooping van deze wereld en 't heelal te voorspellen.
|
|