| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Schoon blommesteyn duidelijk bespeurde, dat zijn broeder hendrik een groot behagen vond in Juffrouw femke, ontdekte hij niet, het zij omdat hij geen schrander waarnemer was, het zij dat hem eene zekere mate van: eigenliefde verblindde, dat Juffrouw femke eenige bijzondere genegenheid koesterde voor zijnen broeder hendrik, of althans meerdere overhelling van genegenheid tot dezen dan tot hem gevoelde; zelfs was, staande het verblijf in den Schouwburg, hem voorgekomen, dat Juffrouw femke uitmuntend vriendelijk tegen hem geweest was; schoon deze vriendelijkheid eigenlijk toe te schrijven was aan de natuurlijke hupschheid van femke, jegens den man, die zulk een gul gastheer was, daar zij zelfs zich niet kon verbeelden, dat iemand, als de Heer blommesteyn, die met haar al vrij wat in jaren verschilde, het in den geest zou kunnen opkomen, om op haar het oog te slaan. Het was uit dien hoofde ook, dat
| |
| |
hare onergdenkendheid testen hem minder op hare hoede was, dan tegen hendrik zelven, die met haar in jaren gelijk stond. Zoo liet zij zich dien avond, toen zij uit den Schouwburg te huis gekomen waren, de gulhartige betuiging ontvallen: ‘o Mijnheer blommesteyn! wat zljt gij een lief - wat zijt gij een best heer? - Ik weet waarlijk niet, waarmede ik zooveel vriendelijkheid vergelden zal....’ ‘'t Heeft ook wat te beduiden,’ liet zich blommesteyn hooren, ‘zulk eene beuzeling.... en het zou u aan middelen, om dit te vergelden ontbreken; een vriendelijk bedankje is meer dan genoeg’
In 't kort, blommesteyn besloot, den volgenden dag eene ernstige poging aan te wenden, om te ontdekken, hoe femke ten zijnen aanzien gezind was. Hij achtte daartoe de beste gelegenheid te wezen, als hij zijn' broeder had uitgezonden, om eenige zaken, het kantoor betreffende, te verrigten, terwijl zijne zuster aan haar toilet bezig was, en femke nog eenige oogenblikken aan het ontbijt vertoefde.
Met haar dus geheel alleen zijnde, rees hij op, en zette zich op den stoel, dien margootje verlaten had, aan hare zijde neder, en begon op deze wijze: ‘Juffrouw femke! ik ben blij, dat wij eens een oogenblikje alleen zijn: daar ik hoop, dat ik voor u geen vervelend gezelschap ben?’
Femke. Het tegendeel is waar, Mijnheer
| |
| |
blommesteyn! Gij overlaadt mij met zoovele vriendelijkheden van allerleijen aard, dat ik zeer dikwijls verlegen ben, en zelfs deze vraag mij dat op nieuw maakt, [Hier bloosde zij, en zelfs die verhooging van kleur maakte, zoo mogelijk, haar gelaat nog bevalliger.]
Blommesteyn. 't Is mij zeer aangenaam, dat gij zoo wel te vreden zijt, over de kleine vriendelijkheden, die ik u in staat ben te bewijzen, en ik hoop, dat mijn broeder en zuster ook het hunne toebrengen, om u het verblijf, ten mijnen huize, eenigins aangenaam....
Femke. Eenigzins aangenaam, [hem in de rede vallende,] wel Mijnheer blommesteyn! ik weet niet, hoe 'er menschen op de wereld zouden kunnen gevonden worden, die meer zouden kunnen doen, om mij den korten tijd, dien ik hier nog geweest ben, genoegen te geven. Gij hebt de goedheid mij, ik moet het maar noemen, zoo als het heet, in uw huis, zoo als geen Grietman 'er in Vriesland een heeft, te logeren, en te onthalen op eene wijze, dat ieder maaltijd wel eene kleine bruiloft gelijkt. Uwe zuster bewijst mij alle mogelijke vriendelijkheden, en heeft nog zooveel in het hoofd, dat, als dit alles nog moest worden uitgevoerd, ik in plaats van nog tien of elf dagen hier te blijven, die wel in zoovele weken mogt veranderen. En waarlijk, ik ben dikwijls in vrees, dat uw broêr somtijds zijne zaken verzuimt, omdat hij gedurig met uwe zus- | |
| |
ter en mij, zelfs voormiddags, als hij op het kantoor wezen moest, meêgaat.
Blommesteyn. (met veel bedenkelijkheid.) Ja Dat.... dat mogt hij ook wel laten.
Femke. Maar gij moet hem daar over niet hard vallen. Hij doet het om best wil, Mijnheer!
Blommesteyn. Dat zullen wij voor een oogenblik, daarlaten; maar.... maar..... [hier hoestte-hij] ik had..... ik had..... u eene vraag te doen, Juffrouw femke!
Femke. Vraag, wat gij verkiest, Mijnheer! en ik zal 'er u op antwoorden, indien ik daartoe in staat ben.
Blommesteyn. Zeg mij dan, Juffrouw femke! hoe bevalt u de stad Amsterdam?
Femke. Heel wel, Mijnheer! heel wel!
Blommesteyn. Zoudt gij 'er dan wel in willen wonen?
Femke. Dat weet ik niet, ik ben 'er nog maar zoo kort geweest.
Blommesteyn. Indien zich, bij voorbeeld, eens iemand bij u opdeed, die door uwe schoonheid.....
Femke, o, Ik merk het al. Ik merk het zoo duidelijk....
Blommesteyn. Ik bid u, gij merkt het al, wat merkt gij?...
Femke. (voor zich neêrziende en rood wordende.) Neen! ik.... ik dacht niet....
| |
| |
Blommesteyn. Wat dacht gij niet, lieve femke?
Femke. Ik dacht niet, dat uw broêr hendrik zoo dwaas geweest was, dat hij u iets gezeid had van die malle praatjes, daar hij mij dagelijks en alle oogenblikken, als wij maar efsentjes alleen zijn, meê aan boord komt.
Blommesteyn. Neen! daar weet ik niemendal van. Zeg mij, wat heeft die malle kantoorjongen met u gesproken?
Femke. o Noem uw' broêr, al houdt gij u wat boos op hem, zoo niet. Hij is wel een heel vriendelijk jong Heer; maar hij valt mij maar wat al te veel lastig, dat heb ik tegen hem.
Blommesteyn. Waar valt hij u dan lastig meê?
Femke. Gij zoudt dat niet weten, daar gij mij straks met heele grpote letters spelde, dat gij, hoe boos gij u nu houdt, juist voornemens waart, om te spreken over dat, waarmeê hij mij zoo lastig valt.
Blommesteyn. Ik begrijp u niet, of zoo ik, gelijk ik vrees, u begrijp, dan kan ik u zeggen, dat ik geheel geene kommissie van mijn broêr hendrik bij u heb, Mejuffrouw! neen!.... neen!.... ik kwam hier, ik wilde u over mij zelven, spreken.
Femke. (hare oogen van verwondering wijd openende, en hare handen achteruit trekkende, als iemand, die een padde of hagedis heeft aangeraakt.) Over u zelven... hoe, Mijnheer!
| |
| |
Blommesteyn. Ja, lieve jonge Juffrouw! ja over mij zelven, verwonder u daarover zoo niet.... Ik ben nog maar even in de dertig jaren: ik ben frisch van lijf en leden: ik heb even goede zoo geen betere oogen in mijn hoofd dan een lafbek van zeventien of achttien jaren, zoo als mijn broêr hendrik.... Ja! ja! het moet 'er dan maar uit... lieve Juffrouw! lieve femke! (en hier vatte hij hare hand) ik heb mijn oog op u laten vallen.
Femke, (hare hand met groote snelheid terugtrekkende) Gij op mij? gij op mij? Loop, Mijnheer blommesteyn, dat lijkt nietmetal.... maar ik begrijp u wel. Gij wilt mij polsen, voor uw' broêr hendrik, of ik wel vrij ben... Uw broêr hendrik...
Blommesteyn. Zwijg (met klimmende drift) zwijg, bid ik u, van dien jongen. Ik betuig u, dat ik waarachtig voor hem geen boodschap hoegenaamd heb, maar dat ik alleen, alleen voor mij zelven spreek - en dat ik het mijn hoogst geluk achten zou, indien gij besluiten kondt, om mijn aanzoek niet te verwerpen....
Femke. Uw aanzoek, Mijnheer!
Blommesteyn. Mijn aanzoek, om die lieve hand, die gij daar zoo driftig hebt teruggetrokken, van u eens als bruid te ontvangen.
Femke. Wel mijn lieve Mijnheer Blomme- | |
| |
steyn, steek toch den gek niet met een meisje - gij zoudt wel mijn vader kunnen zijn, en... foei! foei! Gij zoudt mij wel bedroefd kunnen maken. Neen! 't is niet mooi van u gedaan, dat moet ik zeggen. Ronduit! Mijnheer! zulk gekscheren is erger dan al het plagen, dat uw broêr mij doet; dat lijkt dan nog, of hij het zoo wat ernstig meent... en hij is jong zoo als ik...
Blommesteyn. En waar ziet gij mij dan voor aan?
Femke. Word op mij niet boos, Mijnheer blommesteyn, ik zie u aan voor een heel goed Heer, voor een' rijk Heer, voor een' weduwenaar, die...
Blommesteyn. Die nog heel wel eene vrouw, als was zij zelfs twintig jaren jonger als ik, gelukkig zou kunnen maken..... misschien.... neen hemelvast, zeker veel beter, dan een jonge wulp, zoo als mijn broêr hendrik, die maar even uit den dop komt kijken.... die, als ik het zeggen mag, die vlasbaard, die nog wel, als hij geschoren wordt, een paar vieren... maar laat ik zwijgen. Ik wil althans hopen, Juffrouw femke, dat het niet in u op zal komen, om een' man als mij achter hem te stellen, en de voorkeus te geven aan een' knaap, die over een jaar of drie nog als kapitein van de jongens, die op de Amsterdamsche kermis, hier op de Beurs, de menschen hooren en zien doen vergaan, optrok...
| |
| |
Femke. Gij maakt mij dan verschrikkelijk verlegen, Mijnheer!
Blommesteyn. Ik wil toch hopen, dat gij mijn voorstel in eenige aanmerking nemen zult.... Ik verzeker u, lieve Juffrouw! dat gij met mij een leventje als een engel hebben zult... Gij zult op uw wenken gediend worden. Ik heb nu vier meiden en twee knechts, maar hebt gij daaraan niet genoeg... dan nemen wij 'er nog twee bij, of zooveel gij verkiest. Het zal voor u een Hemeltje op aarde zijn. Gij zult nooit een naald in uwe hand behoeven te nemen. Ik heb zeker hier een vrij goed huis, Juffrouw femke, maar wij zullen morgen eens naar mijn Buiten Rozenburg rijden, en daar zal het u ook wel, zeer wel bevallen..... vooral bij den karpervijver, dien ik verleden jaar heb laten aanleggen...
Femke. (vol ongeduld) Maar, Mijnheer blommesteyn! Gij zijt een zoo verstandig Heer! dien ik als een vader raad zou vragen, en die nu zulke rare praat uitslaat.... Neen! Mijnheer! Uw broêr hendrik, ik moet zeggen, zoo als het is, uw broêr hendrik heeft zoo wel van ter zijde zoo wat gezegd, waaruit ik wat kon opmaken, maar zoo... zoo in het geheel niet, en daar hij zoo een jong mensch is, en iemand van mijne jaren, nam ik het hem niet kwalijk...
Blommesteyn. Ik hoop toch niet, Mejuf- | |
| |
frouw femke, dat gij het mij kwalijk neemt, dat ik u mijne opregte genegenheid betuig, en dat ik u verklaar, dat mij alles, wat ik gezegd heb, zeer ter harte gaat, en dat ik vertrouw, dat gij het in ernstige overweging nemen zult.....
Femke. (terugschikkende) Hoe zal ik 'er over kunnen denken?...
Blommesteyn. Ik hoop toch, dat gij geene vergelijking maakt tusschen mij en mijn' broêr hendrik.
Femke. Neen! neen! Mijnheer? (op eenen zeer flaauwen toon) dat doe ik niet.
Blommesteyn. Dat komt ook in het geheel niet te pas.
Femke. Uw broeder is een jong mensch, Mijnheer! en gij....
Blommesteyn. En wat ben ik, Mejuffrouw!
Femke. Wordt al vast een man van jaren, die althans met uw' broêr geheel bij mij niet in vergelijking komt.
Blommesteyn. Gij zoudt dan...
Femke. Om maar kort te zijn en regt uit te spreken... en voor de vuist, zoo als ik altijd gewend ben. Als ik kiezen moest Mijnheer! tusschen u en uw' broêr (schoon ik 'er nog in het geheel niet aan toe ben) dan zou ik zeker uw' broêr kiezen, als die veel nader met mij in jaren komt. Maar zoo als ik zeide... geen van beide komt bij mij in aanmerking.
| |
| |
Blommesteyn was door deze ronde verklaring van femke, zoodanig uit de lijken geslagen, dat hij lang naar eenig gepast antwoord zocht, zonder het te kunnen vinden, daar zijn hoog moed zoo verschrikkelijk gegriefd werd, en zijne opgevatte liefde voor een meisje, hetwelk hij verwacht had, dat hem zeker eenige hoop zou gegeven hebben, op eene ontzettende en plotselinge wijze werd te leur gesteld, terwijl hij tevens in zijnen jongen broeder een' zeer te duchten medeminnaar aantrof. Terwijl hij nog bezig was met een antwoord gereed te maken, kwam zijn zuster margootje de kamer in, die hem ontsloeg, van verder op een antwoord te peinzen, en femke van een onderhoud, welks einde haar zeer welkom was. Zij was reeds zoo gemeenzaam geworden met margootje, dat, toen zij met elkander uit wandelen gingen, en de fraaije Heere- en Keizersgrachten voor een gedeelte omkuijerden, zij haar hare vertrouweling maakte van hetgeen binnen het laatste uur, tusschen haar en derzelver oudsten broeder had plaats gehad. Margootje sloeg een gat in de lucht, en schaterde uit in lagchen, zoodat zij zich bijna schaamde voor de fatsoenlijke lieden, die voor de ramen zaten. Zij betuigde evenwel, op eene welmeenende en beleefde wijze, dat het haar ten uiterste aangenaam zijn zou, langs dien of eenen anderen weg, haar tot zuster te krijgen, en femke kon niet nalaten te blozen, toen
| |
| |
margootje zooveel nadruk zette op dat woord anderen; welke blos niet verminderde, toen juist op dat oogenblik hendrik, bijna uit zijn' adem geloopen, haar kwam inhalen, en niet verzwijgen kon de onvriendelijke ontmoeting, die hij weinige minuten geleden, van zijnen broeder had gehad, zoo verregaande, dat hij, om alle verdere onaangenaamheden te ontwijken, het kantoor verlaten had, hopende, dat binnen een paar uren die luim wat bedaren zou, zoodat hij met hem weder in het redelijke kon spreken.
Nu verhaalde margootje in weinige woorden, dat zij van Juffrouw femke vernomen had, hoe broeder johannes haar eene formele liefdeverklaring gedaan had, waarop hij misschien nog geen zoo gunstig antwoord ontvangen had, als hij zeker verwacht had, of waarop hij in het vervolg zou mogen hoppen. ‘Is hij razend,’ vroeg hendrik. Margootje gaf hem te kennen, dat hij toch niet volkomen razend behoefde te wezen, om zulk een' voorslag te doen aan een meisje, als Juffrouw femke, en dat zij, als hij haar geraadpleegd had, zou gezegd hebben, dat zij zeer gaarne tegen Juffrouw femke zuster zeggen zou. ‘Evenwel’ voegde zij 'er lagchende bij, ‘het kon haar niet schelen, of zij dat werd door het huwelijk met haren broeder johannes... of met.... [hier hield zij een oogenblik stil], of met broeder fredericus christophorus: en dat zou mis- | |
| |
schien beter schikken, daar die toch in de buurt van Staveren stond.’ Femke vroeg om eene afleiding te maken, ‘of dit de Dominé te Lollum was, dien had zij eens te Hindelopen gehoord?’ Misschien zou Juffrouw femke verder gesproken hebben, maar zij waren nu juist voor de deur van willem beelaarts, door welken en zijne huisvrouw zij op het minzaamste ontvangen werden, waar zij ook den Heer valkenburg aantroffen, bij wien en zijne huisvrouw zij dezen middag op het middagmaal waren verzocht. Femke achtte zich zeer gelukkig, op zoodanig eene wijze ontslagen te worden van een gesprek, dat schoon het ook wel eene aangename zijde had, ten opzigte van hendrik blommesteyn, welke zij wel lijden mogt, haar zekere kwelling baarde, die het anders zoo rijkelijk genoten en nog te genieten genoegen vergalde. Nadat zij eenigen tijd ten huize van den Heer beelaarts vertoefd hadden, vertrokken zij tegen het middagmaal met den Heer valkenburg naar zijn huis; waar zij dan ook den Heer westendaal en zijne huisvrouw, benevens onzen blommesteyn en anderen aantroffen.
Langen tijd had blommesteyn in beraad gestaan, na hetgeen 'er tusschen hem en Juffrouw femke, en verder tusschen hem en zijnen broeder was voorgevallen, of hij wel aan den maaltijd bij zijn' zoon valkenburg zou
| |
| |
verschijnen. Evenwel hij besloot daartoe, omdat men hem misschien anders van zekere laf hartige vreeze zou verdenken; en waar hij voor aangezien wilde worden, althans niet voor een poltron. Hij zag ondertusschen met zeer groote oogen, over tafel, aan welke hij naast Juffrouw westendaal geplaatst was, dat zijn broeder hendrik gedurig in eene zeer drokke onderhandeling was met Juffrouw femke, die van hare zijde jegens dezen ook zeer vriendelijk en toeschietelijk scheen: ja, hij verbeeldde zich (en misschien was het iets meer dan verbeelding) dat somtijds hendrik zijdelings blikken op hem wierp, en Juffrouw femke aanduidingen gaf, die op hem zinspeelden. Dit gevoegd bij de gedachte, die hem altijd in het bijzijn van Juffrouw westendaal bekroop, welk een' grooten schat hij toch in die vrouw derfde, veroorzaakte, dat hij zoo stil was, dat Juffrouw westendaal niet kon nalaten, om daarop eenige aanmerking te maken. Blommesteyn wist zich uit deze belemmerende vraag niet anders te redden, dan door zijne toevlugt te nemen tot het loopje, dat hij met pijn in 't hoofd was opgestaan, en dat die zelfs met het eten niet beterde.
Onder de gasten bevond zich behalve de genoemden en anderen, daar de partij vrij uitgebreid was, ook zekere Heer dixon, van Engelsche askomst, en die een gedeelte van zijne jeugd in Londen had doorgebragt. Hij
| |
| |
was te Parijs in kennis geraakt met den Heer valkenburg, en nu hij zich in Amsterdam met 'er woon had nedergezet, deszelfs huisen tafelvriend. - Behalve dat hij een zeer aangenaam dischgenpot was, de wellevendheid zelve, en de bereidwilligste man, dien men zich verbeelden kon, om allerlei geregten voor te snijden op de handigste en vlugste wijze, vloeide hij over van allerlei vertellingen en boerterijen, en alle soorten van onschuldige spelletjes, die het geheel gezelschap vermaakten; zoodat de stilzwijgendheid van blommesteyn geheel niet bemerkt werd, en de Heer dixon, zonder het te zoeken, aller aandacht naar zich trok, en de vreugde van de tasel uitmaakte. Hoe somber ook de luim van blommesteyn was, hij werd zelfs door den Heer dixon eenigzins vervrolijkt, zoodat hij tegen eene oude Dame, eene verre nicht van valkenburg, niet kon nalaten, uit te boezemen, om toch eens iets tegen haar te zeggen: ‘Wel, Mevrouw! wat zegt gij van dien Heer dixon, dat is al een rare snaak.’ Met een' diepen zucht fluisterde deze, terwijl zij hare oogen nedersloeg: ‘Ja, Mijnheer blommesteyn! snaak genoeg, snaak genoeg; maar hij behoort, zoo men over het algemeen gelooft, tot de Vrijmetselaars. Onder ons gezeid, onder ons gebleven, ik ben eigenlijk wat bang voor hem... ik hoop niet, dat gij...’ Blommesteyn gaf te kennen, dat hij
| |
| |
niet tot die Broederschap behoorde, en dat zij dus in veiligheid het bord met perziken, die hij gesneden had, van hem kon aannemen, en van die vruchten gebruiken.
Nu klom in den geest van blommesteyn, die toch altijd wenschte, om te schitteren, en dus ook om aan tasel zulk een figuur te kunnen maken, als de Heer dixon, de gedachte op, dat misschien daartoe Vrijmetselaar te worden de kortste en beste weg zijn zou; en, schoon hij wel wist, dat 'er onder de vrouwen vele gevonden werden, die 'er niet voor zijn, dat de mannen tot die Broederschap behooren, wat ging hem dat aan, welke hier aan tafel alleen twee uit die sekse voor zich zag, die hem beide de onaangenaamheid hadden doen ondervinden, van door haar afgewezen te worden. Wat zou hem dus beletten, om ook eens te beproeven, of hij, door in die Broederschap te treden, een man kon worden, zoo als de Heer dixon?
Nadat de maaltijd was afgeloopen, en men in den tuin, die achter het huis van valkenburg was, een luchtje scheppen ging, maakte blommesteyn den Heer dixon op zijde te komen, en toen zij een weinigje vooruit geraakt waren, vroeg blommesteyn hem zonder eenige zijwegen af, of hij tot de Vrijmetselaars behoorde? Nadat de Heer dixon omgekeken had, of zij misschien door dezen of genen
| |
| |
konden beluisterd of geboord worden, zeide hij: ‘Schoon ik Mijnheer! mij geenszins schaam, om u, als een man, die ik voor waarlijk welmeenend en braaf houde, te bekennen, dat ik tot die broederschap behoor, ben ik 'er verre af, om daarop mij immer te verheffen; want, schoon ik, zonder het geheim te schenden, zeggen kan, dat de bedoeling dier Broederschap niet, anders dan edel en goed is, weet ik maar al te wel, dat wij bij vele kwaaddenkende lieden van te groote gruwelen verdacht worden, dan dat ik 'er op gesteld ben, om daarvoor eenigzins algemeen gehouden te worden.’ ‘Ik had,’ zeide daarop blommesteyn, ‘ik had wel eenige genegenheid, om een Lid van dat Genootschap te worden, zoo om dat ik nieuwsgierig ben, om te weten, wat of dit eigenlijk is, als om dat ik mij verbeeld, dat ik 'er nog al het een en ander zou kunnen leeren, dat mij nuttig zijn zou.’ ‘De laatste drijfveer,’ zeide de Heer dixon, ‘zou wel de edelste en beste zijn, en die zucht tot leerzaamheid, zou u een' geschikt broeder van ons Genootschap maken. Maar ik wil over deze zaak liever met u aan mijn of uw huis spreken, dan hier, waar wij alle oogenblikken door den een of ander van het levendig gestemd gezelschap, kunnen worden overvallen of beluisterd, en, schoon ik, gelijk gij wel aan mij zult bemerkt hebben, zeer vrolijk ben, is die zaak van eene
| |
| |
te heilige natuur voor mijn hart, dan dat ik haar een oogenblik aan de miskenning of bespotting van onïngewijden, door mijne schuld, wil blootstellen.’ Schoon het blommesteyn eenigzins uit de hand viel, dat de Heer dixon van het Vrijmetselaarsschap op eene zoo ernstige wijze sprak, daar hij hetzelve voor eene loutere grap hield, en voor een genootschap, waarin men tot allerhande snakerij werd opgeleid, verzocht hij echter dixon, om bij gelegenheid nader met hem over dat stuk te spreken. En nu keerden beiden tot het gezelschap terug, waaf zich allen, en ook femke bijzonder vermaakte, terwijl haar hendrik eene beschrijving gaf van de genoegens die haar den volgenden dag, op Rezenburg, verbeidden.
|
|