Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
Elfde hoofdstuk.Blommesteyn bragt eenen zeer ongemakkelijken en pijnlijken avond voor zich zelven door, toen zij te huis gekomen waren, en aan femke door zijne zuster margootje, in plaats van het zoo gehavend Vriesch hoofdsieraad, een Hollandsch kapsel geleend werd, hetwelk haar zoo bevallig stond, dat Juffrouw margootje, ondersteund door haren broeder hendrik, haar aanraadde, om geheel op zijn Amsterdamsch gekleed, althans morgen het Eeuwgetijde van den Schouwburg bij te wonen. ‘En zoo gij het verkiest,’ voegde Juffrouw margootje 'er bij, ‘dan kunt gij al den tijd, dien gij te Amsterdam blijst, over mijne kleeding, als over uwe eigene beschikken, daar wij van hetzelfde postuur zijn.’ Schoon blommesteyn, op eenen vrij gemelijken toon te kennen gaf, dat hij niet kon zien, dat Juffrouw femke die muts zooveel fraaijer stond, als welke door den aap gedeeltelijk vernield was geworden, en dat hij geene | |
[pagina 192]
| |
verbeelding had, dat de Hollandsche kleeding over het geheel haar zooveel beter staan zou, dan de Vriesche, zag hij zich zoowel door femke en margootje, die dit eene groote aardigheid vonden, als zelfs door zijn' broêr hendrik, hierin tegengesproken. Den laatsten gaf hij wel, toen de meisjes drok in gesprek geraakt waren, den onheuschen naam van een' verwijfden knaap, die de meisjes naar den mond praatte, maar het kon hem zeer weinig baten, daar hij den last zijner gemelijkheid alleen moest dragen, die zelfs, dat anders nog somtijds het geval is, niet in het geringste de opgeruimde vrolijkheid der overige stoorde, terwijl hij al zijn' troost zoeken moest, met, in zich zelven mokkende, de eene pijp tabak vóór de andere ná te stoppen en uit te rooken; terwijl hij, toen hij zijne gramschap allengs in zich zelve verkroppen moest, begon te begrijpen, hoe hij waarschijnlijk, door dit zijn stuursch en grimmig gedrag, en door zijne grimmige uitslagen tegen zijnen broeder hendrik, niet weinig in het goed gevoelen, hetwelk hij hoopte, dat Juffrouw femke van hem zou hebben opgevat, gedaald kon wezen. Nadat de volgende voormiddag door margootje en femke gedeeltelijk gesleten was, met de laatste als eene Amsterdamsche jonge Juffrouw van den eersten zwier op te tooijen, en verder in eene wandeling naar en door het Oude Mannenhuis, langs de onderscheidene bo- | |
[pagina 193]
| |
gen te doen, waarbij hen hendrik vergezelde, kwam al spoedig de namiddag, waarop zij bepaald hadden om de viering van het eerste Eeuwgetijde van den Amsterdamschen Schouwburg bij te wonen. Onder den maaltijd zeide blommesteyn, ‘dat hij maar lootjes voor drie plaatsen, voor de twee Juffrouwen en zich zelven, maar niet voor zijn' broeder hendrik, genomen had.’ Hierover beklaagden zich margootje en femke eenstemmig, ja de laatste ging zoo verre, dat zij verklaarde, hoe graag zij ook naar den Schouwburg zou gaan, gaarne haar plaats aan den Heer hendrik, die 'er toch meer, dan zij aan hebben zou, wilde afstaan. ‘Dat is geheel niet noodig,’ voerde blommesteyn haar toe. ‘Het stuk zal zeker nog dikwijls gespeeld worden, en het heeft zooveel haast niet, dat hij het juist voor de eerste maal zou zien; hij kan zijn' avond met meer nut op het kantoor doorbrengen, daar hij den voormiddag gedeeltelijk met kuijeren reeds verslenterd heeft.’ ‘Hartelijk, hartelijk dankbaar, lieve Juffrouw femke, voor uw aanbod,’ antwoordde hendrik. ‘Het is geheel niet noodig; omdat ik gemerkt had, dat mijn broeder zich maar drie lootjes aangeschaft had, heb ik heden morgen de voorzigtigheid gebruikt, om mijzelven van een lootje in dezelfde loge te voorzien, dat mij, na zeer veel moeite gelukte, door met een Heer van mijne kennis, te ruilen, wien het onverschillig | |
[pagina 194]
| |
was, of hij in die of in eene andere loge plaats had.’ Schoon hierop geen enkel woord gesproken werd, zag blommesteyn, die door dezen voorzigtigen maatregel van zijnen broeder hendrik geheel uit de lijken geslagen was, hoe margootje en femke door meesmuilen, hetwelk in lagchen dreigde uit te barsten, haar beider vreugde over deze zegepraal, van hendrik aan den dag legden. Een half uur voor de aankondiging van de opening des tooneels, reden, zij nu met hun vieren in eene koets naar den Schouwburg. Dit was de eerstemaal, dat dit Eeuwgetijde openbaar stond gespeeld te worden, daar Regenten van den Schouwburg eenige dagen vroeger voor een uitgelezen gezelschap, bestaande uit de Leden der Stedelijke Regering, de Regenten en Regentessen van het Wees en Oude Mannenhuis, de Poëten van den Schouwburg en verdere aanzienlijke personen, op eene plegtslatige wijze deszelfs honderdjarig bestaan gevierd, hadden. Nadat nu een' geruimen tijd, met reikhalzend verlangen, blommesteyn in de loge met zijn gezelschap had gezeten, en zijn broeder aan Juffrouw femke de uitlegging gedaan had van De sieraden van het gebouw des Schouwburgs, en bijzonder van het groot Gordijn, en de beteekenis van het zinrijk bijschrift: | |
[pagina 195]
| |
De Bijen storten hier het eêlste, dat zij lezen,
Om d' ouden stok te voên en de ouderlooze weezen,
ging hetzelve naat omhoog - en de meeste der aanschouwers, maar bovenal Juffrouw femke, die nimmer zoodanig een schouwspel had bijgewoond, schrikten, daar zij eensklaps het geheel tooneel eene groote brandende grot zagen vertoonen, niets anders voorstellende dan de Hel, naar de denkbeelden der oude Dichters afgebeeld. Men zag behalve een' verschrikkelijken grooten groenen Draak en Slang, die aan de eene zijde schenen te kronkelen, en vuur en vlammen uit te blazen, Prometheus, wiens lever door een Gier werd verslonden; Sisyphus aan het terughouden van den nedervallenden steenklomp; Ixion op het rad gewenteld wordende, en Tantalus mar de hem eeuwig ontglippende vrucht rekkende; en in denzelfden vloed den helschen veerman Charon, terwijl het overal van uitslaande en flikkerende vuurvlammen zoodanig schitterde, dat het geheel tooneel in ligter laaijen brand scheen te staan. Femke wendde niet alleen hare oogen van dit schouwspel, maar kneep werkelijk uit schrik de handen van margootje en hendrik.... en vroeg bevende: ‘hoe zij zoo gerust konden blijven zitten...’ en beide hadden veel moeite, om haar te beduiden, dat dit louter eene kunstvertooning zonder gevaar was - tot dat wel- | |
[pagina 196]
| |
dra zich op het tooneel de zinnebeeldige personen de Nijd, Tweedragt, Bedrog, Laster en Onwetendheid, lieten zien en hooren. ‘Hemel!’ zeide Juffrouw femke, ‘wat zijn dat voor figuren?’ Nu deed haar blommesteyn, welke zich van een boekje voorzien had, met weinige woorden den Nijd kennen aan zijn roetkleurig kleed met slangen, de slangenparaik, en het menschenhart, dat hij in zijne hand hield; de Tweedragt aan het zwarte kleed, waarin zij gedost was, voorzien van vuurvlammen en poken, met eene zwarte toorts in de hand; het Bedrog aan het blaauw kleed met muizevallen en vischhoeken; de Onwetendheid aan de vleermuizen en distels, op haar zwart gewaad geborduurd, en den krans van slaapbollen op haar hoofd en den Laster aan zijn kleed met vischhoeken, vuurvlammen en gespleten tongen. - Inmiddels waren deze zinnebeeldige personen met elkander in een kort gesprek geraakt, ten doel hebbende, om de genoegens van dit Eeuwgetij des Schouwburgs te storen. Op de woorden van de Tweedragt Gij, Hel! verdwijn uit ons gezigt.
welke zij van een' stamp met haren voet deed vergezeld gaan, begon het van alle zijden te bliksemen en te donderen - en Juffrouw femke vroeg doodelijk benaauwd aan blomme- | |
[pagina 197]
| |
steyn, die haar tegen houden moest, om niet uit de bank en de loge te vlugten, of dat nu ook kunst was? En hij dit met ja beantwoord hebbende, zeide zij: ‘Nu ik wil dat genoegen wel aan de Amsterdammers overlaten... en ik wenschte, dat ik twintig uren van hier was.’ ‘Bedaar Juffrouw femke,’ zeide blommesteyn. ‘Het begint al minder te bliksemen en te donderen. - Zie eens op het Tooneel’ en nu vertoonde zich een gedeelte van het Bosch, zoo overkunstig door lairesse geschilderd en in het verschiet eenige bergen.’ ‘Dat is fraai,’ zeide Juffrouw femke.’ ‘Dat stelt nu,’ zeide blommesteyn, in zijn boekje ziende, ‘een boschaadje voor, in de nabijheid van den berg Parnas.’ De vorige afschuwelijk toegetakelde personen stonden nog in dit boschaadje, en zetten op eene vrij gemeenzame wijze, althans voor personen uit de denkbeeldige wereld, hun gesprek door, komende inmiddels Momus in een rood kleed met boeken beschilderd, en eene roede in de hand voor den dag springen, houdende met Laster en Bedrog dit vrij zonderling gesprek, nadat die door Tweedragt, Onwetendheid en Nijd verlaten waren. | |
[pagina 198]
| |
Momus.
Hoe!
Laster.
Welkom!
Momus.
Wel wie heeft: zijn leven
Den Laster zien een welkomst geven?
Maar hoe! wat toeleg voert u hier?
Bedrog en Laster! daar geen dier,
Geen mensch is, en in 't dichtst der boomen
Gij hebt een schoon verblijf genomen,
Of doet gij boete?
Bedrog.
Staak uw spot
Laster.
Wat jaagt u hier, waanwijze Zot?
Zoekt gij op boom en kruid te smaalen?
Momus.
Zoo haastig niet. Ik zal 't verhalen,
Ik kom van Pindus, daar het al
In roer is, om, met vreugdgeschal,
Des Schouwburgs Eeuwfeest in te wijden.
Ik week op dat gezicht ter zijden,
En zag Thaliê en Melpomeen,
Met Poëzye, herwaarts treen.
Ik ijl vooruit, om stil te ontdekken
Waarheen haar wandeling zal strekken
En wat haar raad houd: ik zoek stof
Voor mijn belang: maar gij, wat of
U herwaarts drijft?
| |
[pagina 199]
| |
Bedrog.
'k Zal 't u doen hooren,
Wij zoeken deze vreugd te stooren;
En in 't gevolg der Deugd te treên.
Momus lagchende.
Wat dwaas begrijp! wat spoorloosheên,
Wie zou dat van Bedrog verwachten?
Bedrog.
Uw laakzucht moog' dat vrij verachten...
Maar hoor. 't Kleed van Gedienstigheid
Heeft mij weleer tot haar geleid:
'k Zal door verrassing haar bedriegen,
Haar oordeel zien in slaap te wiegen,
Zijn rok ontrooven; en met hem...
Hij wijst op Laster.
Momus.
Weg! weg! dus raakt gij in de klemt:
Gij zult door hem geen vruchten plukken
Laster.
Wel, wijsneus! hoe zal 't dan gelukken?
Momus.
Hoor, zoo gij 't niet wilt zien verbrod
Waar u hoog noodig
Laster en Bedrog.
Wat?
Momus.
Een slot
| |
[pagina 200]
| |
Bedrog.
Een slot?
Laster.
Hij schimpt, dat hoofd der Guiten!
Waartoe?
Momus.
Om u den mond te sluiten,
Of gij verijdelt deze zaak
Laster.
o Schuim der Boeven!
Bedrog.
Zwijgt: men staak
Dit tijdverspillen; laat ons hooren,
Of gij dit feest wilt helpen stooren?
Momus.
Indien... Zagt! 'k Zie de Poëzy
Met haar gevolg. Nu, reppen wij;
Vermom u, wil geen tijd vermallen
Bedrog.
Gij zult met ons. -
Momus.
Ja naar 't zal vallenGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 201]
| |
En hier verschool zich Momus daar Bedrog en Laster aftraden. Over dit alles schaterde niet alleen het gemeene volk van lagchen, maar ook blommesteyn kon niet nalaten aan Juffrouw femke te vragen, of zij dien Momus voor geen' snaak hield? Welke dit vrij angstig met ja beantwoordde, gedurig in vreeze, dat de Hel met dien donder en bliksem zou terugkeeren; maar hiervoor was geene zwarigheid. Melpomene, in een zwart fluweel kleed, zwaar gehoepelrokt en stijf gekeurslijfd, met eenen gouden sluijer, van pook en kroon voorzien, verscheen met Poëzy, in een hemelsch blaauw kleed met zilveren starren en een' lauwerkrans op het hoofd, benevens de Schilderkunst in een zeer veel verwig kleed, van palet en penseelen voorzien, en Thalia in een zwierig gewaad met een schalmei en momaangezigt in de hand. | |
[pagina 202]
| |
Zij raakten hierop met Momus, nadat zij even afgesproken hadden, om aan Febus vrijheid te verzoeken, om het feest van den Schouwburg te vieren, in een gesprek, in hetwelk Momus, Melpomene voor een fijne zuster, en Thalia voor eene ligtekooi, tusschen beide uitscheldt, waarbij hij haar den togt naar Apollo afraadt, doch waarom zij niet schijnen te geven, althans Melpomene en Thalia vertrekken, naar Apollo en Momus roept Melpomene na: Ja loop...
En vervolgt dus tegen de Poëzij: Gy weet uw pligt? 't zal blijken,
o Patrones van 't Rederijken!
Als gy, om uw bedrijf, in 't kort
In 't Dolhuis opgesloten word.
Vertrouwt op ons! wel ja, uw Dichten,
Die prullen zullen veel verrichten
By 't Godendom; 'k wed dat ge eerlang,
Gelijk Amphion, door uw zang,
Ook zelf de steenen zult bewegen,
Maar zo, om u de huid te vegen.
Doch hierop boezemt de Poëzij, daar hij vertrokken was, uit: o Groote Apollo! duldt uw magt dit onbescheid?
Toon dat gy onze zaak, ondanks den haat, bepleit;
Verhoor ons; en indien mijn poging is regtvaardig,
Voer, voer ons in uw Hof, en toon ons uwer waardig.
| |
[pagina 203]
| |
Naauwelijks waren deze woorden gesproken, of het Zonnehof, welks ingang door eene wolk gesloten was, daagde op - en de Morgenstond, het Jaar en de Vier uren van den Dag kwamen te voorschijn, die, gelijk ook de vier Getijden van het jaar, een lied zongen, waarop onder een' dans van Vrouwen de wolk naar boven rees, van achter welke Apollo ten voorschijn kwam met de Hoofdstoffen. Apollo voorkwam nu de Poëzij in hare bede, maar wenschte de beslissing van den Hemelraad. Dit had ten gevolge, dat Iris op eenen regenboog nederdaalde, waarop Apollo vraagt: Hoe, wat wil Iris?
Deze vraag beantwoordt Iris met deze weinige regels: Heilzaam licht!
Waaraan de werelt is verpligt.
Hoor Juno's raad, van haar Bodinne,
Vereer de Goôn met spel en zang,
Dus treden zy in uw belang,
Dat eerbied dus de harten winne.
Nu gingen de Morgen en het Jaar aan het zingen, en de Hoofdstoffen aan het dansen van een Ballet, waarna Mercurius met den Hemelraad op het Tooneel verschijnt. Blommesteyn had zeer veel genoegen in het nederdalen van Iris op een' regenboog; en hij vond, dat Juffrouw | |
[pagina 204]
| |
van thil de rol, bestaande uit deze, kleine regeltjes, uitmuntend gespeeld had. - Nu deed Apollo, die door den beroemden Tooneelspeler punt vertoond werd, eene deftige aanspraak aan de vier Hemelraden, eindigende met deze woorden: Dies, zoo 't niet strijden zal met onze hemelwet,
Zoo eisch ik, uit den naam des Schouwburgs en 't Gezantschap,
Hier tegenwoordig, my zoo na in bloedverwantschap,
(Dit waren Poëzij en Schilderkunst) Dat deze dag tot eer der Schouwburg en der Kunst,
Gevierd werde, en deez' Raad dien toelicht met zijn gunst.
Gy Goden, spreekt, indien deez' bede u mogt mishagen.
De Hemelraad stemde hier in toe, mits dat de persoon, Toezigt genaamd, gehoord werd. - Deze liet Apollo dagvaarden door Mercurias, waarop Apollo op eene onbegrijpelijk krachtige stem zeide: Dus leer de Sterveling zijn pligt,
Gy, wolken! drijft uit ons gezigt.
Oogenblikkelijk verdween het Zonnehof, en het Tooneel vertoonde allengs een aangename plaats, vol stijve geschoren hagen, met geslingerde kolommen, waar op hooge stapels bloemen en vruchten; watervallen en fonteinen; en waar boven Venus en Cupido verbeeld werden, | |
[pagina 205]
| |
houdende Venus in hare band een hart, waaruit een stroom waters sprong; en in 't verschiet den berg Parnas, waarop zes Zanggodinnen in eene zittende gestalte, en voor denzelven de drie anderen, namelijk Melpomene, Thalia en Calliope, waarbij nog een persoon, Oefening geheeten, in een groen kleed, waarop een kloot en een driehoek, eenige zandloopers, penen en boeken gehecht waren, hebbende een haan en een boek in de hand, en eene vuurvlam boven 't hoofd. Nu volgde 'er een zang, tusschen Melpomene en Oefening, door een Koorzang van alle de Godinnen vervangen, die door een' Dans van Thalia, Calliope, de Dicht- en Schilderkunst, besloten werd. ‘Daar komt,’ zeide blommesteyn, ‘waarachtig Mercurius over den Parnas weêr aanvliegen, wat of die nu zal te zeggen hebben?’ Hij verhaalde, dat de Deugd hare klagten tegen den Schouwburg wenscht in te brengen, waar tegen Apollo niets had, maar zich op den berg nederzette. De raad, aldus gespannen zijnde, kwam de Deugd van Matigheid, Eer, Eenvoudigheid en Laster, in het kleed van Oordeel, en Bedrog, als Gedienstigheid, vergezeld, van de eene zijde op, en van de andere zijde de Schouwburg, voorgesteld door een' man in een. Romeinsch kleed, met een pook, kroon, schepter, momaangezigt en wereldkloot versierd, en een' spiegel in de hand houdende, deze was de | |
[pagina 206]
| |
uitstekende Tooneelspeler duim, zoo beroemd wegens zijne eenvoudige, natuurlijke en gematigde voordragt, als punt om zijnen zwierigèn trant bij het spelen van hartstogtelijke rollen. Deze werd gevolgd door IJver, Leerzaamheid en Vermaak. En nu ving de Deugd haar beklag aan, en werd daarin door den Laster, als Oordeel vermomd, ondersteund; waartegen zich de Schouwburg verzet, met kracht van reden, waarop eene wederspraak volgt, eene soort van dichterlijk pleidooi; waaronder blommesteyn begon te geeuwen, en, ondanks die rollen zeer wel gespeeld werden, 'er een aanmerkelijk gedruisch ontstond. Bedrog gaf de Deugd hoop op zegepraal, toen Toezigt op het Tooneel kwam. Deze was eene vrouw, in het purper gekleed, hebbende in haar hand een passer en een liniaal, en op haar kleed een roer van een schip, het dubbeld hoofd van Janus, een zeef en verscheide oogen, afgebeeld. Zij trok Momus met geweld op het Tooneel, die het kleed van Bestraffing had aangetrokken - en zeide, na Momus list door weinige woorden ontdekt te hebben, op 't zien van Schouwburg: Hoe!
Gerechte Goôn. Ach waar besluit gy toe?
Ben ik verdacht, dat gy niet poogt door my te ontdekken,
Of zich de Schouwburg...
| |
[pagina 207]
| |
naar Laster en Bedrog toetredende Hoe, wat zie ik hier?
en hierop zeide Momus zeer zouteloos: Twee Gekken.
Dit had ten gevolg, dat Toezigt zeer handig de kleederen van Laster en Bedrog uitschudde, die zich nu in hunne oude gedaante vertoonden, en op het bevel van Apollo weldra verzonken. - Hierop volgde een klein krabbelvuistje tusschen Apollo en Momus, en daarop de uitspraak van Apollo, in deze regels vervat: Wy hebben uwe klagt voorzigtig overwogen,
o Deugd! uw zorg en vlijt, blinkt heerlijk in onze oogen,
Maar, zie hoe Laster door Bedrog u heeft verblindt,
En dat men de Ondeugd zelfs by uwe Dienaars vindt.
En zouden wy die vlek u wijten en bestraffen:
o Neen! de boosheid zal zijn eigen ramp verschaffen.
't Is 't einde en oogmerk van de werkers, 't welk ontdekt,
Of hun bedrijf tot eer of tot verachting strekt.
Uw wet is om het volk tot deugden aan te spooren,
Dit is uw pligt: wee hen, die naar uw raad niet hooren.
De Schouwburg heeft met u hetzelfde doel, alleen
Verschilt hy in de wijze en in de omstandigheên:
Gy zoekt door ernst, en hy al speelend dat te treffen,
De vloek legt op die geen, die niet het end beseffen,
Die in uw Tempels stof voor zijnen wellust vindt,
En die het Schouwtooneel uit dartelheid bemint.
Gy toont de nietigheid van 's waerelds ijdelheden,
Hy 't schandlijk einde van onstichtelijke zeden.
| |
[pagina 208]
| |
Gy toont de wet en wil van dezen Hemelraad;
Hy de ondeugd van het Hof en van den Burgerstaat:
En onder 't ijvren voor 't verbeteren der spraake,
Strekt hy der Armen nut, en 't menschdom tot een baake.
De dwaaze Sterveling, die 't aardsch vermaak begeert,
Wordt door die vond beschaaft en spelende geleert.
De tochten, die den band der reden stout ontspringen,
Vergaan niet eer, dan met den dood der waereldlingen.
Smeedt beide kluisters voor der dristen spoorloosheên,
Ontdekt haar dwaasheid; wilt die zuivren door uw reên,
Blijft beide in uwen plicht; uw ijver bloeije in Liefde.
Wy dulden de ijdelheid, hoeveelmaal zy ons griefde,
Dat beider ijver dan uit alles voordeel trekk',
En alles aan den mensch tot nut en leering strekk'.
Zeer verheugd was blommesteyn, dat deze uitspraak ten einde was, vooral daar die door nieuwe Tooneelkunsten vervangen werd: dalende Minerva in eene wolk neder, en verschijnende de Goede Uitkomst en Vriendschap, en nadat deze te zamen dansten, volgde 'er eene zeer korte aanspraak: Ik daal, o Heerscher van de zon!
Op uwen Helicon.
Ik wil met mijn Olijf, als gy met uw Lauwrieren,
Deez' dag, en Deugd en Schouwburg sieren.
Tegen den Schouwburg: Ontvang deez' eerkroon in mijn gunst,
o Kweeker van de kunst.
Volhard op uw Tooneel de deugd en eer te zingen.
| |
[pagina 209]
| |
Tegen de Deugd! En gy, o Licht der Stervelingen!
Ontvang voor uwe zorg deez' krans.
Sier 't Eeuwseest met uw glans.
Tegen Deugd en Schouwburg: Verdubbelt beide uw vlijt, daar wy u dus verplichten,
Om 't volk te leeren en te stichten.
En hierna rees Minerva met de vier Hemelraden in de wolk naar boven. Onder gezang, dansten nu vier weeskinderen, en vervolgens een oude man en vrouw. Nadat Apollo met de Zanggodinnen den berg verlaten had, daalde de Eeuw in eene wolk op den top van denzelven neder - en nadat Apollo, Deugd en Schouwburg vertrokken waren, en de overige personadien een Ballet gedanst hadden, kwam de Faam tot besluit over Parnas vliegen en het Eeuwfeest met trompetgeschal verbreiden. Nadat het gordijn nu gevallen was, beijverden zich blommesteyn en zijn broeder hendrik, om aan Juffrouw femke allerhande ververschingen aan te bieden, terwijl het beiden in het oog viel, hoe, uit alle hoeken, het oog op Juffrouw femke, als eene blinkende schoonheid, gevestigd was. - Het Gordijn weder opgehaald zijnde, werd het Treurspel Caesar en Cato, door langendyk en angelkot, gegeven; maar dit behaagde in geenen deele aan de groote me- | |
[pagina 210]
| |
nigte, en ook niet aan Blommesteyn, noch aan zijn gezelschap in de Loge, en, schoon Juffrouw femke eerst pogingen deed, om de juiste bedoeling te bevatten, gaf zij dit onmiddellijk op; en zich aan een fluisterend gesprek met Juffrouw margootje en hendrik. over. |
|