Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Tiende hoofdstuk.Reeds zeer vroeg verliet blommesteyn met hendrik en margootje, de stad Workum, evenwel niet, voor dat zij het fraaije marktplein, waarop de Groote kerk, het Stadhuis, en de Stads waag gebouwd zijn, bezigtigd hadden, en lieten zich met rijtuig brengen naar het dorp Molkwerum. Toen zij het dorp naderden, beduidde hun de voerman, dat zij nu aan eene plaats kwamen, waar hij de inwoners bijna geen woord kon verstaan, want gelijk zij in hunne kleeding geheel anders waren, dan andere Vriezen, vooral de vrouwen, zoo waren zij het ook in hunne taal, die zelfs nog veel van het zoogenaamde Boeren-Vriesch verschilde. Blommesteyn stond niet weinig verzet, toen hij, daar zij de stad Hindelopen op de linkerhand hadden laten liggen, in het groote dorp Molkwerum gekomen was. Hij vond alle de huizen rondom de kerk, maar alle, zonder eenigen regel en orde, zoo door elkander gelegen, als of zij | |
[pagina 172]
| |
uit de lucht gevallen, of uit een' zak geschud waren. Geene straten, geene afdeelingen, alle gebouwen in de grootste wanorde. Hij ontdekte althans, zooveel hij van een' schipper, die op de Oostzee voer, welke hem nog behoorlijk antwoord geven kon, dat het eenig onderscheid, dat men hier maakte omtrent de plaats der woningen, bestond in de kleine eilandjes, op welke zij gebouwd waren, die gevormd worden door een watertje, deze plaats doorloopende, dragende die eilandjes de zonderlinge namen van Kerkpolle, Aestrik, Westrik, Hondepolle, Kattepolle, Achthuizerpolle en Grinzerpolle. ‘Dat lijkt,’ zeide zijn broêr hendrik, ‘wel wat naar de taal, waarin de Tien geboden van onzen broeder den Dominé geschreven zijn.’ Nog verstond blommesteyn van dien leidsman, welke hem eenigzins door dat doolhof van huizen den weg wees, dat Molkwerum, eigenlijk Molkwerren moest zijn, dat zooveel beteekende als Melkweren, of streken lands, geschikt, om Melkvee op te weiden. Nu ook vermeende blommesteyn eenigzins te kunnen begrijpen, waarom men bij het Damspel van Molkwerumsch spelen sprak, daar de verstrooide en verspreide wijze, op welke de schijven, in het Damspel dan geplaatst worden, eenige overeenkomst hebben met de wonderbare ongeschiktheid van de ligging der Molkwerumsche huizen door elkander. Daar blommesteyn gaarne nog voor den avond | |
[pagina 173]
| |
aan de Hollandsche kust wilde zijn, maakte hij vrij wat spoed, om te Staveren te komen, terwijl hij ook begreep, dat een langer verblijf te Molkwerum hem niet veelmeer van dat zoo allezins zonderlinge dorp zou doen kennen. Nu kwam hij met broeder en zuster welras in deze oudste stad van Vriesland, die in vroegere eeuwen tevens de voornaamste en rijkste was, het beroemde Staveren, aan het welk door sommigen zelfs eene ouderdom van drie honderd jaren voor de Christen jaartelling word toegekend, en een regtsgebied, dat zich tot aan Nijmegen zou hebben uitgestrektGa naar voetnoot(*). Intusschen vond blommesteyn, bij zijne komst aldaar, bijna alle de sporen van de voormalige grootheid verdwenen; doch herinnerde zich, dat'er een oud Kapitein, jelle murks geheeten, die reeds jaren voor zijn's vaders kantoor gevaren had, moest wonen, en zocht terstond denzelven op, die niet weinig met dat bezoek verheerlijkt was: en hem aan zijne kleindochter, femke, eene achttienjarige Vriezinne, van eene uitmuntende schoonheid, de eenige, die hem van zijn geheel geslacht was overgebleven, als den zoon van zijn' ouden patroon den Heer blommesteyn voorstelde; die daarop met eene ongemeene vriendelijkheid blommesteyn zoowel als deszelfs | |
[pagina 174]
| |
broeder en zuster ontving, zoodat zij, binnen weinige oogenblikken, met de laaste in zulke kennis raakte, dat deze, onder goedkeuring van haren broeder, haar uitnoodigde, om met haar naar Amsterdam te gaan, waar femke nimmer geweest was, en naar hetwelk zij met zooveel drift betuigde nieuwsgierig te zijn. Blommesteyn, die terstond, gelijk men van ieder man, niet ongevoelig voor vrouwelijke schoonheid, verwachten mag, door het bevallige van femke verrukt was, had maar twee woorden van zijne zuster noodig, om in dat voorstel te bewilligen. Meer had het in, om den ouden jelle over te halen, om zijne femke mede te laten gaan: evenwel liet hij zich, indien zij klaar kon komen, en beloofde binnen de veertien dagen weder te Staveren terug te zullen zijn, eindelijk daartoe bewegen. En het leed niet lang, of femke, die het mooiste meisje van Staveren genoemd werd, nadat zij in der haast hare beste kleederen bijeengepakt had, stapte, tot vreugde van beide de broeders blommesteyn en hunne zuster, door haar grootvader jelle uitgeleide gedaan wordende, in het vaartuig, dat, daar het stijf uit den Oosten woei, in weinige uren hen naar Enkhuizen brengen zou. Het bleek, onder de korte overvaart weldra, dat niet alleen uiterlijke schoonheid aan femke was ten deel gevallen, maar ook, hoe zij uitmuntte in | |
[pagina 175]
| |
levendigheid van geest, en althans omtrent Vriesland, en vooral van Staveren, vele zaken wist, welke aan hare overige reisgenooten onbekend waren. Zoo verhaalde zij, op eene boertige wijze, toen zij buiten Staveren kwamen, en voorbij het Roode Klif voeren, waar zoogenaamde ledige korenaren groeijen, het sprookje van de rijke weduwe van Staveren, die eene Jading Tarwe uit de Oostzee gekregen hebbende, den schipper, dien zij bevolen had, om eene lading van de beste waren medetebrengen, die in dat land vielen, deswegens verstoord, genoodzaakt zou hebben, om dat graan, hetwelk hij aan bakboord zijde had ingeladen, aan stuurboord zijde in zee te doen werpen, ‘maar,’ voegde zij 'er bij, ‘'t is te onnoozel om 'er geloof aan te slaan, dat, als dit vertellingje al waar was, eene geheele stad zou hebben moeten boeten voor de baldadige dartelheid van een enkel wijf; en [een bosje van die zoogenaamde korenaren, bij 't voorbijvaren, in hare hand grijpende,] als wij die korenaren wel bezigtigen, dan zijn zij niet anders dan de gewone helm, dien ik wel gehoord heb, dat men in de zeeduinen plant, om het zand voor verstuiven te bewaren. 't Zal wel even waar zijn, als het vertellingje, dat men bij gebrek van beter doet, van dien grooten bloei van Staveren, als men elkander wijs maakt, dat 'er het goud en zilver zoo overvloedig was, dat men de luifels verguldde | |
[pagina 176]
| |
en de stoepen en drempels met zilver besloeg; schoon ik wel geloof, dat 'er een tijd geweest is, waarin het 'er in Staveren veel beter uitzag, als tegenwoordig, en 'er toen wat meer weelde zal hebben plaats gehad; ja daarvan kan het wel zijn, dat men nog somtijds spreken hoort van de verweende kinderen van Staveren.’ Ongemeen groot was ook hare blijdschap, toen zij weldra de Hollandsche kust zag te voorschijn komen, en aan dezelve de stad Enkhuizen, welke met hare torens en gebouwen, als uit zee opdagende, eene zeer bekoorlijke vertooning maakte. Zoo vroeg kwamen zij aldaar, dat blommesteyn, na een kort verblijf in den Oostindischen Toren, een rijtuig huurde, om hen nog op de laatste schuit te brengen, die van Buiksloot naar Amsterdam varen zou. Dit gelukte zelfs in de ruimte, en bij het vallen van den avond stapte het gezelschap bij de Nieuwe Stads Herberg aan wal. Onderweg had reeds femke hare verwondering over de schoone streken van Noord-Holland, die zij doorgereden waren, betuigd, maar het had haar aan woorden ontbroken, om die uit te drukken, toen zij, bij het opgaan van de maan, op het IJ, op de hoogte van het Tolhuis, de stad Amsterdam, met hare talrijke torens en trotsche gebouwen, als in eene halve maan, zag liggen, en daarvoor eene ontelbare menigte | |
[pagina 177]
| |
van grootere en kleinere zeeschepen. Op een' bekoorlijken en natuurlijk aandoenlijken toon, zeide zij, met een' zucht, die de liefde voor hare geboortestad zoo eigenaardig kenteekende; ‘och, Mijnheer blommesteyn, zou 'er het nu vervallen Staveren ook eens zoo hebben uitgezien. God beware uw Amsterdam, dat het niet eens tot zulk een droevig verval komt!’ Versteld stond femke, toen zij het prachtig huis van blommesteyn binnentrad, dat in hare oogen meer van een paleis dan van het huis, van een' koopman had. Blommesteyn kuste haar welkom, gelijk ook zijn broeder: en beide verheugden zich, zonder dit aan elkander te openbaren, dat zij een zoo beminnelijk meisje van hunne reis hadden medegebragt. Zelfs de ongemaakte bedremmeldheid, welke femke overviel, omdat zij zich bij eene veel aanzienlijker familie bevond, dan zij zich verbeeld had, zette haar nieuwe bekoorlijkheden bij, terwijl hare eenvoudige, doch juiste aanmerkingen, die zij onder den avondmaaltijd maakte, hare bevalligheid niet verminderden. Blommesteyn was door deze jeugdige schoonheid zoodanig betooverd, dat hij, nadat zij door zijne zuster margootje naar haar slaapvertrek geleid was, zich mede spoedig aan het gezelschap van zijnen broeder hendrik onttrok, | |
[pagina 178]
| |
daar hij het hoofd te vol had van dat nieuw bekoorlijk voorwerp, dan dat hij over eenige andere zaak spreken of denken kon, en hij het zeer ongeraden vond, om daarover tegen zijn' broeder hendrik, die zoovele jaren jonger dan hij was, iets te reppen. Hij begaf zich dan naar zijn slaapvertrek, maar was zeer verre van daar ook de gezochte rust te vinden. Niets zweefde 'er voor zijn' geest dan het bekoorlijke femke, en nu zette hij zich in het hoofd, dat zij het eigenlijk was, die hem door hare hand gelukkig maken zou. Zeker was zij wel vele jaren jonger dan hij, maar hij had de ellendige proeve gehad van een huwelijk met eene vrouw, die met hem meerdere jaren in ouderdom verschilde, dan hij nu met dit bevallig Vriezinnetje. Aan het weduwschap van Juffrouw westendaal viel niet te denken; de Heer westendaal was, schoon hij reeds verre over de zestig jaren was, nog zoo frisch en sterk, dat het naar diens dood kwaad wachten was. Hij vermoedde ook, bij dit meisje, hetwelk zoo verrukt was over het huis, waarin hij woonde, en al de pracht, die zij zag, zou hij geheel geen gevaar van aswijzing loopen: en (hier trad hij eens voor den spiegel, zette zich in postuur en streek met zijne hand langs zijn' baard) hij was een frisch welgemaakt manspersoon. De kinderpokken hadden, ja de gladheid van zijn vel wat weggenomen, maar hij had | |
[pagina 179]
| |
daardoor in rustigheid gewonnen. Dit was de hoofdsom der overleggingen van blommesteyn, die hij in zijn ontroerd hart opsloot, hetwelk hij echter eerstdaags bij Doctor bergveld wenschte uit te storten. Geheel anders was het geval van zijn' broeder hendrik. Deze wachtte zijne zuster margootje, welke femke naar haar slaapvertrek gebragt had, en bij die gelegenheid met haar in gesprek geraakt was, met groot ongeduld af. Naauwelijks was die bij hem teruggekomen, en gaf hij haar te kennen, dat reeds hunne broeder verdwenen was, zeggende: dat hij door de reis wat vermoeid en slaperig was, of hij barstte uit: ‘Lieve zuster grietje! hebt gij nu ooit mooijer, ooit liever, ooit verstandiger, ooit aardiger meisje gezien, dan femke.’ Margootje. Wel dat is al veel in een' adem? Ik geloof althans, dat gij 'er nooit of in lang geen gezien hebt, dat u zoo mooi, zoo lief, zoo verstandig, zoo aardig voorkwam. Ik denk toch niet, dat gij 'er zoo plotseling op zijt verliefd geworden. Hendrik. Nu verliefd, verliefd... dat ben ik nog nooit geweest... maar zeg mij eens opregt, hebt gij ooit mooijer blonde gezien, als femke. Hebt gij ooit zulke slonkerende hemelsch blaauwe oogen gezien: ooit zulk een' schoonen mond met zulke witte tandjes - en dan | |
[pagina 180]
| |
die wangen... en dan als zij lacht... als zij spreekt.... Margootje. Ik moet om u lagchen, hendrik! gij zijt waarlijk verliefd, smoorlijk verliefd op femke, en hebt haar nog geen geheel etmaal gekend. Maar wat zal dat nu? Hendrik. Wel ik zou, ik moest van haar praten, of mijn hart zou barsten. Hebt gij die aardige lieve verlegenheid wel gezien, toen zij hare voeten in den gang van dit huis en in dit vertrek zette? Hebt gij wel opgemerkt hoe natuurlijk zij'er zich uitredde, en wat zij met eene haar zoo wel staande vrijmoedigheid zeide, en dat in den Vrieschen tongval, die haar zoo regt bevallig afgaat: ‘Nu, nu, het is mijn schuld niet.... de vrienden hebben mij meê getroond. Als ik mij hier misdraag, dan brengt ge mij maar morgen avond aan den Lemmerschen beurtman, als 'er geene op Staveren vaart, en dan ben ik overmorgen bij grootvader jelle weder t'huis...’ maar ik dacht... in geen zes weken zal grootvader jelle u weêr zien. - Hoor, margootje! gij moet toch alles doen, wat gij kunt, om hier femke haar verblijf zoo plaisierig te maken, dat zij in het geheel niet om grootvader jelle of om Staveren denkt.... Margootje. Dat zal moeijelijk zijn, hendrik, want straks zeî ze tegen mij, toen ik haar | |
[pagina 181]
| |
vroeg, of het haar hier, in huis en op haar slaapkamer wel beviel.... Hendrik. Wat zeî zij toen? Margootje. ‘Best, best, heel best, lieve vriendin, maar het is mij wat al te.... zwierig.... en dan.... (toen kwamen 'er tranen in die groote blaauwe oogen, die gij zoo mooi vindt) en dan... duid het mij ten beste, en dan... als ik denk aan mijn' grootvader... hoe bedroefd nu die goede oude man zal wezen, omdat zijn femke hem geen goênachtzoen geeft, dat zeker in geen zeven jaren gebeurd is, ô dan word ik ook zoo bedroefd... ik hoop maar, dat dien goeden ouden man, zoolang als ik hier ben, niets zal overkomen.... Hij is toch al in zijn zevenenzeventigste jaar. -’ Zoo, of zoo omtrent praatte zij; dus het zou mij niet ontschieten, dat uwe zes weken tot zes dagen inkrompen, Zoo een zes en zeventiger, hendrik, zal u dwars voor den boeg komen..... Wie weet of zij den halven nacht niet om grootvader jelle ligt te schreijen. Hendrik. Ei, ei, margootje, en dat zoudt gij dan zoo slecht van haar vinden? Ik in het geheel niet. 't Is juist een blijk, dat zij niet tot die meisjes behoort, die zoo los van hare familie zijn, dat zij 'er zich minder aan laten gelegen liggen, dan aan haar papegaai, kat of schoothondje. Margootje. Femke heeft een' goeden advo- | |
[pagina 182]
| |
kaat in u getroffen, maar laat ik u nog dit mogen zeggen, en daarna wensch ik u een' goeden en gemakkelijken nacht, dat ik voor mij geloof, dat de Heeren mannen dikwijls deerlijk geschoren zijn met vrouwen uit andere provinciën, die zooveel met hunne familiën op hebben, en over vaders, moeders of grootvaders en grootmoeders zoo bijzonder teêrhartig zijn. Hendrik, Nu - dat zal hier het geval niet zijn, margootje! men kan zoo wel te weinig, als te veel met zijne familie op hebben. Margootje. Niet zoo scherp te worden, Heer broeder! nogmaals wensch ik u een' goeden nacht! - Met een schelde zij; eene negerin bragt haren nachtblaker en geleidde haar naar hare kamer. Na weinige oogenblikken vertrok ook hendrik naar zijn slaapvertrek, en daar hij de deur van dat voorbijimoest, waar het Staversche meisje sliep, vertoefde hij, in eene verliefde bedwelming voor hetzelve, met eenen zucht uitboezemende. ‘Ach hier! hier rust dan het bevallig meisje dat mij zoo betooverd heeft.’ Onder het ontbijt liepen den volgenden dag de gesprekken, zoowel der beide broeders als van zuster margootje, wat men des namiddags, (want voormiddags eischte, vooral na eenige dagen afzijns, het kantoor en de beurs de tegenwoordigheid van blommesteyn en zijnen broeder) zou uitrigten tot genoegen der gast. Even voor dat femke, in haar | |
[pagina 183]
| |
eenvoudig en kraak zindelijk nachtgewaad beneden kwam, was men het eens, dat men met haar den Buitenkant zou omwandelen, om haar Amsterdam van die zijde in zijne volle heerlijkheid te laten kijken: en dan zou men zien, in welke herberg men best kon gaan rusten, wanneer men merkte, dat femke, die niet aan zulke groote wandelingen in Staveren gewoon was, eenigzins moede werd. Onder het ontbijt verhaalde femke met de natuurlijke eenvoudigheid en lieftaligheid haar eigen, hoe zij in het eerst, hoewel zij wat vermoeid was, maar niet in slaap had kunnen komen van de vreemdigheid; dat zij evenwel eindelijk in slaap gevallen was, maar gedurig van Staveren en van haar lieven grootvader gedroomd had.... Beide de Heeren blommesteyn wenschten, dat zij dat lieve op iemand anders, dan juist op haren zes en zeventig jarigen grootvader toepaste. Versteld stond femke over de pracht, die zij zoowel bij hetontbijt, als vervolgens bij den middagmaaltijd bespeurde, en was verlegen over de vriendelijkheden, met welke zij overladen werd van de blommesteynsche familie, die haar beloofde, dat, wanneer zij drie of vier dagen in de stad hadden doorgebragt, naar het Buiten Rozenburg in den Bovenkerker Polder, zouden vertrekken, maar dat zij vooraf alles in Amsterdam zien moest. ‘En vooral‘ zeide blommesteyn, ‘moeten wij morgen avond naar den | |
[pagina 184]
| |
Schouwburg, daar zal, heb ik gezien, het Eeuwgetijde van den Schouwburg, een zinnespel van den Dichter de marre gespeeld worden, daar dat gebouw juist honderd jaren gestaan heeft. Ik heb al een loge besteld, maar heb drie dubbeld geld voor de plaatsen moeten geven. Dat treft Juffrouw femke uitmuntend, daar 'er nooit zoo iets op den Schouwburg vertoond is, en het trouwens maar alle honderd jaren eens voorvalt.’ Na den maaltijd ging men dan op weg, en nu beijverden zich beide de broeders, om elk eene zijde van Juffrouw femke te bekleeden, zoodat Juffrouw margootje genoodzaakt was alleen 'er bij te loopen, niettegenstaande zij dikwijls voorstelde, dat het veel beter passen zou, dat Juffrouw femke met haar ging. Dit duurde ook maar zoolang, tot dat femke begon te begrijpen, dat het onvoegzaam was, dat Juffrouw margootje zoo alleen liep. Stil van verwondering was zij bij het zien van alle de groote gebouwen, en aan den Dam gekomen werd zij bleek van ontzetting, toen zij bij het uitkomen van de Kalverstraat het Stadhuis voor zich zag staan. Bij hare betuiging, dat zij gaarne eens in hetzelve zijn zou, geleidde haar blommesteyn oogenblikkelijk binnen hetzelve, en, om haar een denkbeeld van de grootheid van Amsterdam te geven, bezochten zij deszelfs Toren, van waar femke, bijna duizelig | |
[pagina 185]
| |
van een zoo ontzettend schouwspel, als daar deze wereldstad oplevert, verklaarde, dat zij bang begon te worden, en zoo klein in zich zelve, als zij zulk eene menigte huizen bij malkander zag en op den Dam nederkeek, waar de menschen en paarden als mieren, leken heen en weêr en door malkaar te wemelen. En toen de klokken boven haar hoofd begonnen te spelen, verzocht zij Juffrouw margootje, dat zij nu den toren zouden verlaten, want dat zij zulk een geweld in haar hoofd niet kon velen. Toen zij weder op den Dam waren gekomen, nadat zij de groote zaal van het Stadhuis hadden op en neêr gewandeld, vervolgden zij hunnen weg langs het Water, en bereikten zoo weldra de Nieuwe Brug. Hier bleef femke eensslags staan, en was niet weinig in haar' schik, toen zij daar den beurtman, die 's avonds te voren van Staveren gezeild was, zag aankomen. Zij was volstrekt niet te houden, maar vergat haar gezelschap, toen zij bouwe sikkes aan het roer zag staan... en snelde, toen hij aan den steiger geschoten was, naar hem toe, op dat oogenblik geheel Amsterdam voor Staveren vergetende... ‘Hebt gij gisteren, eer gij afvoert,’ riep zij hem toe, ‘grootvader ook nog gezien?’ ‘Gezien en gesproken, femke!’ zeide bouwe. ‘Hij was sieel frisch en wel, en heeft mij belast, als ik u zag, dat ik u van hem groeten zou, en | |
[pagina 186]
| |
zeggen, dat gij vooral spoedig schrijven moest, dat gij wel waart overgekomen.’ Nu keerde femke naar de blommesteynsche familie terug en bad, dat men het haar niet kwalijk nemen zou, dat zij, op het zien van den Staverschen beurtman, zoo van hun was afgeloopen.... Zij gaven alle drie te kennen, dat zij met zeker genoegen hare groote genegenheid voor haren grootvader gezien hadden, en nu vervolgde femke met nog grooter vermaak de wandeling, bij welke zij bijna voet voor voet stil hield, om toch alle de nieuwe voorwerpen en de groote woeling van het zeevolk te beschouwen. Onder weg ontmoette het gezelschap toevallig Doctor bergveld, die hen welkom met hunne terugkomst in Amsterdam heette, en middelerwijl met veel aandacht de gast gade sloeg, welke blommesteyn uit Staveren verhaalde medegebragt te hebben. Na eene lange wijl langs den Buitenkant rondgewandeld te hebben, besloot men de stad weder in te gaan, en blommesteyn had den bijzonderen inval, om hunne rustplaats te nemen in de toen om zijne diergaarde beroemde herberg, in de wandeling, Blaauw Jan geheeten; te meer omdat dezelve zoo in de nabijheid was, en zeker Juffrouw femke daar iets zou zien, dat haar nooit te Staveren was voorgekomen. Femke gevraagd zijnde, of zij 'er iets tegen had, antwoordde zij: ‘Ik ben | |
[pagina 187]
| |
overal meê te vreden, en waar mij de vrienden brengen, is het mij wel.’ Zij kwamen nu vrij spoedig aan de bewuste herberg, welke van voren geheel geen aanzien had; maar, wanneer men den naauwen ingang door was, vond men een groot vierkant plein, in welks midden een uitgebreid vierkant van stevig traliewerk voorzien gebouw, gezien werd, hetwelk ook van boven met traliewerk gedekt was; zijnde zoowel binnen als buiten 's huis in de rondte gelegenheid, om onder het gebruik van allerlei ververschingen, de vreemde gedierten, zoo groote viervoetige, welke beneden in afzonderlijke hokken waren opgesloten, als gevogelte, van allerlei pluimaadje, dat alleen door het ruime traliewerk, in zijne ontvlugting belemmerd werd, te beschouwen. Zeer uitstekend vermaakte zich femke, terwijl zij, bij het schoon weder buiten zaten, met het gezigt van dieren, welker namen zij naauwelijks gehoord had. Zoowel schepte zij vermaak in de fraaije vogels, daar uit Oost en West bijeenvergaderd, als in de aardige grimassen en levendige kuren der anders onbevallige apen, van welke zij hare oogen niet kon af houden. Zij had zich, gelijk zich daartoe de gelegenheid dier plaats aanbood, rijkelijk van noten voorzien, en onthaalde daarop eenen vrij kloeken aap, in hare nabuurschap, die telkens zijn' ruigen poot door de traliën stekend, van, haar eene noot ont- | |
[pagina 188]
| |
ving, en vervolgens op eene aardige wijze kraakte, pelde, en in de pit een aangename versnapering vond. Toen eindelijk de noten op gebruikt waren, stak femke hem onvoorzigtig hare ledige hand toe, zich gelatende, als of 'er eene noot in was, doch nu greep de bedrogen aap met felheid toe, en klemde met groot geweld hare hand vast, terwijl hij vervaarlijk begon te grijnzen. Femke gaf hierop eenen gil, en hendrik blommesteyn oogenblikkelijk met een' stok toegeschoten, gaf den aap een' zoo geduchten slag, dat hij de hand van femke los liet, welke echter reeds eenige teekens en schrabben van dien vergramden boschbewoner droeg. - Zij bedankte hendrik zoo ongemeen vriendelijk, omdat hij haar zoo vlug ontzet had, dat blommesteyn hevig door jaloezij werd aangegrepen, dat aan zijn' broeder en niet aan hem dat geluk te beurt gevallen was, Femke nu doot hendrik gered zijnde van dien woesten aanval, betoonde zich op eene zeer natuurlijke wijze, die haar zeer bevallig stond regt, dankbaar, en vond 'er niets in, dat hij zich van die gelegenheid bediende, om meer en meer met haar in gesprek te komen. Zij raakte daarin, schoon het over vrij onverschillige zaken liep, zoo diep gewikkeld, dat zij weinig of liever niet meer dacht aan de onzachte behandeling, die hare hand van den vertoornden aap te lijden had gehad. Geheel anders was | |
[pagina t.o. 188]
| |
III. Deel.
‘Dat komt door uwe lompheid, broêr hendrik! waarom waart gij zoo onvoorzigtig?’ bl. 189. | |
[pagina 189]
| |
het geval van den laatsten, die alleen in zich zelven op wraak zat te peinzen, en, daar femke met haar' rug naar denzelven toegekeerd, ongelukkig in zijn bereik was, nam hij, op eene zeer behendige wijze, zijnen slag waar, en met een' greep sloeg hij door eene tralie zijnen klaauw in de breede kant, die aan de muts van femke uitstak, en scheurde dezelve voor het grootste gedeelte met één' ruk door de tralie naar zich toe. Zeer ontstelde femke nu op nieuw, en niet minder hendrik blommesteyn, die vergeefsche pogingen aanwendde, om den misdadiger met zijnen stok te bereiken. Op dit zelfde oogenblik verhief onze minnenijdige blommesteyn zijne stem en zeide op een' zeer forschen toon: ‘Dat komt door uwe lompheid, broêr hendrik! waarom waart gij zoo onvoorzigtig?’ ‘Och!’ zeide femke, ‘Mijnheer! neem het uw' broêr zoo kwalijk niet. Ik zelf moest voorzigtiger geweest zijn..... 't Spijt mij van de muts wel - en nog meer, dat ik 'er op dit oogenblik zoo misselijk uitzie. Maar ik zal nu wel oppassen, dat het niet weêr gebeurt.’ ‘Kom, kom,’ zeide margootje, ‘laten wij naar huis gaan; geen mensch kent u hier. Als wij te huis komen, zal ik u, uit aardigheid, wel eene muts van mij leenen, dan kunnen wij zien, hoe gij 'er, als eene Amsterdamsche, uit zoudt zien.’ Blommesteyn was geheel buiten zijne | |
[pagina 190]
| |
luim geraakt, en zag met diep leedwezen, hoe minzaam femke zijnen broeder, niettegenstaande het ongeluk, dat haar was overgekomen, bleef bejegenen. |
|