Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
Negende hoofdstuk.Nadat de plegtigheden der Inhuldiging van den Erfstadhouder asgeloopen waren, besloot blommesteyn met zijne broeder en zuster, hunnen broeder fredericus christophorus te Lollum te bezoeken, en bezigtigden onder weg de stad Bolsward, eene der oudste steden van Vriesland, als reeds in de Achtste Eeuw gesticht. Zij vonden dezelve zeer aangenaam in uitstekend goede graslanden gelegen, en omringd met wallen, die, met lommerrijk geboomte beplant, aan inwoners en vreemdelingen tot een vermakelijk wandelpad verstrekten. Toen zij te Bolsward naar het dorp Lollum vernamen, gaf hun de Kastelein te verstaan, dat 'er twee Lollummen in Vriesland waren, het eene Ruige Lollum en een ander dat den naam droeg van Lutje Lollum; doch toen blommesteyn hem te kennen gaf, dat zijn broeder 'er den post van Leeraar bekleedde, bleek het, dat zij liet naast bij deszelfs standplaats waren, de- | |
[pagina 157]
| |
wijl Lutje Lollum eene kleine buurt was onder Franeker; daar Ruige Lollum digter bij Bolsward gelegen was, niet zeer ver van de vaare van Bolsward naar Franeker. Nu zette zich blommesteyn in de schuit van Bolsward naar Franeker, om met zijne broeder en zuster, wanneer zij op de hoogte van Lollum gekomen waren, 'er uit te stappen en naar de standplaats van zijnen broeder te wandelen. Toen zij Tornevert in 't gezigt kregen, verlieten zij de schuit. Daar nu twee landlieden genoegzaam op de hoogte van het dorp zijn moesten, wezen deze hun den weg en blommesteyn had met hun geen onaangenaam gesprek over den Vrieschen landbouw; en wel bijzonder over de paardensokkerij, zoodat hij zelfs met een van beide zekere asspraak maakte, wegens een span beste Vriesche paarden, en opweinig na de koop eens was, toen hij de kerk en het huis van zijnen broeder in het oog kreeg, en hem beloofde, dat hij wel eens, wanneer hij aan zijnen broeder den Dominé schreef, hem deswegens nader antwoord zou doen toekomen. Broeder fredericus christophorus, die in eenen bijna kluizenaars staat zijn leven sleet, stond niet weinig verzet, toen hij zijnen broeder johannes met hendrik en margootje, zoo op het oogenblik voor zijne oogen zag. | |
[pagina 158]
| |
Evenwel hij heette hen welkom, en bragt hen in zijn woonvertrek, waarin hij in zijne boeken begraven zat. Hij noodde hen, daar het nu omstreeks den middag geworden was, aan zijnen zeer eenvoudigen maaltijd, die zijne meid, zijnde eene boerendochter van het dorp, met veel moeite in die uitgebreidheid dragelijk gereed maakte. Nadat men zoo het een en ander over de familie gesproken, en johannes hem de daarin voorgevallen veranderingen verhaald had, nam deze de vrijheid, om hem te vragen, wat hij toch, behalve zijn preken en catechisatie, uitrigtte, zeggende: ‘Ik begrijp toch, dat gij nu genoeg zult gestudeerd hebben voor die Lollummer boeren, en boerinnen, en gij hebt nu al eenige jaren den Catechismus rondgepreêkt.’ Fredericus christophorus. Dat is zoo mijn waarde broeder johannes! maar ik blijf vast op hoop leven, dat aan mijne verdiensten eenmaal regt zal gedaan worden. Als gij de Boekzaal naauwkeurig laast, zoudt gij zeker gezien hebben, dat ik verleden jaar eens op het Zestal te Brinswerd, en eens op het Drietal te Higtum gestaan heb; ja zelfs en dat zegt meer, eens op het Twaalftal in de stad Sloten... maar ik merk, dat het mij nog ergens hapert, dat ik nog niet voortkom, daar lieden, van veel geringer sludie en talenten, mij gedurig voorbij springen. | |
[pagina 159]
| |
Blommesteyn. En waaraan, broeder frederik! Fredericus christophorus. Dat ik nog geen' naam gemaakt heb in de geleerde wereld: dat is mij sedert een' geruimen tijd door een' Professor te Franeker verzekerd, en sinds dien tijd heb ik een geleerd werk onder handen genomen: ik schrijf in het Latijn eene Kerkelijke Historie van Vriesland, die ettelijke deelen beslaan zal. Die Hoogleeraar heeft mij voorspeld, dat ik zeker, als dat boek afgewerkt en gedrukt is, niet alleen in eene der voornaamste steden als Predikant zal beroepen worden, maar, annuente Deo, zeker zoo niet te Leyden, dan ten minste te Utrecht, Professor ordinarius in de Kerkelijke Historie worden zal. Zie hier eens [en hij haalde hier een' zeer grooten stapel papieren voor den dag, meer dan een half riem schrift in folio bedragende] dit zijn de lettervruchten van mijne pen. Ik ben nu nog twee eeuwen voor de Reformatie - en zeer blijde, dat ik u zie en spreek, want ik zou u wel verzoeken, dat gij die papieren eens medenaamt naar Amsterdam, en die daar aan den eenen of anderen Boekhandelaar aanboodt, of hij genegenheid heeft, om maar dit gedeelte bij voorraad ter pers te leggen. Blommesteyn. Lieve broeder! Ik moet u opregt verklaren, dat ik van zulke waar geen verstand heb. Was het Cochenille of Indigo, of Vriesche Boter, ik zou 'er raad toe | |
[pagina 160]
| |
weten; maar wat zal ik met die papieren doen? Fredericus christophorus. Ondertusschen zijn zij, dit verzeker ik u, een schat van groote waarde. Ik zal u eens 'er iets van laten lezen. Blommesteyn. Maar 't is immers altemaal Latijn; en daar versta ik geen enkel woord van. Fredericus christophorus. Dat weet ik, dat weet ik: maar 'er zijn zeldzame, zeer zeldzame stukken in uit de oude Vriesche landtalen. Blommesteyn. o Dat zal boeren vriesch zijn, zoo als uwe meid spreekt, en waarvan ik ook geene enkele sijllabe verstaan kan. Fredericus christophorus. Niet kwalijk geraden, maar dat is toch het gemakkelijkste. Hier bij voorbeeld, heb ik het oud Vriesche Onze Vader - dat begint: Ws haita, du der stu beste yne Hymil. Dyn name wird heiligt. Dyn ryck to komme. Dyn wille moet schaen.... Blommesteyn. Houd op... houd op, fredericus! houd op, dat is taal, om honden en katten meê te vergeven. Fredericus christophorus. En ondertusschen is dit voor mij zoo duidelijk, als het Amsterdamsch - ja het komt zelfs nagenoeg met het tegenwoordige Boeren Vriesch overéén..... maar hier heb ik wat anders, heel wat anders, | |
[pagina 161]
| |
daarop heb ik verscheiden nachten geblokt. Het zijn de Tien Geboden, daar moet gij eens, al was het maar de helft, van hooren. Blommesteyn. Maar broeder! wij hebben zoo weinig tijd.... Fredericus christophorus. Al hadt gij geheel geen' tijd, dat moet gij hooren. Thet was thet erost Bod. Thin God thet is thiena, the Skippere is Himmelrikes and Irdrikes; tham skaltur thiama. - Thet was thet othere Bod. Thu ne skalt thines Godes noma namet idle; und father methi send ti urbiden alle menetha. Blommesteyn. Ik bid u.... Fredericus christophorus. Ik bid u ook, laat ik u ten minste nog de twee laatste geboden voorlezen. Blommesteyn. Om vredes wil dan, maar geen een enkel stuk meer, of ik ga terstond heen. Fredericus christophorus. Thet was thet niugunde and thet tianda Bod. Thu skalt minnia thinne Skippere mit renere hirta, and thinne winkerstena like thi selva. Thesse tua Bodo besluthat alla tha othera BodoGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 162]
| |
Blommesteyn. Nu ik geloof heel graag, dat u zulk een misselijke poespas veel hersenbreken zal kosten: maar ik hoop, dat het voor de eerste en laatste maal is, dat ik die hoor. Ik heb tegenwoordig ook eene bibliotheek aangelegd, zoo als alle fatsoenlijke luî doen, met heele, heele kostbare en sierlijk gebonden werken; maar ik zou toch niet gaarne 'er een boek in willen hebben, in zulk eene barbaarsche taal geschreven... maar ik beloof u, ik beloof u.... ik zal met een' Boekverkooper spreken over uw werk, en hooren, wat hij 'er van zegt. Fredericus christophorus. Maar gij moet | |
[pagina 163]
| |
vooral bij den regten gaan, want het is bijlang na ieders zaak niet. Nadat blommesteyn ook beloofd had, dit in acht te nemen, alsmede dat hij met geleerden te Amsterdam zou raadplegen, hielden zij met elkander den eenvoudigen maaltijd. Staande denzelven sloeg broeder fredericus aan blommesteyn voor, om van de Ruige Lollum naar Witmarsum te wandelen. Het zou hem toch vroeg of laat, als hij zooverre in zijne Historia Ecclesiastica Frisiaca gevorderd was, te pas komen, dat hij dat dorpje bezocht, waar Menno's Huiske gevonden werd. Daar de weg derwaarts niet onaardig was, oordeelde hij, dat zijne broeders en zuster meer genoegen daarin zouden hebben, dan dat zij den tijd voorts te Ruige Lollum doorbragten, terwijl hij hen dan tevens op den weg naar Bolsward konde brengen, naardien hij vernomen had, dat hun voornemen was, om langs dien weg naar Amsterdam terug te keeren. Blommesteyn gaf aan de boerenmeid, die zoo goed als haar mogelijk was, de Amsterdamsche vrienden bediend had, bij het heengaan, eene zoo ruime gift, dat dezelve meer dan een halsjaar huur bij Ds. fredericus christophorus althans overtrof. Zij kreeg eene kleur tot over hare ooren, en in het heimelijk trek, om dat rijke Holland eens te zien, waar zij zich uit hoofde van deze fooi, verbeeldde, dat de straten met zilver zouden | |
[pagina 164]
| |
bedekt zijn: en nog meerder stond zij versteld, toen zij, van hendrik en margootje ieder, ook nog eene ruime gift ontving, even als of die vreesden, dat hunne broeder nog te weinig gegeven had. Nu wandelden zij naar Witmarsum, en blommesteyn kon niet nalaten, zijne oogen nog eens terug te wenden naar de standplaats, waar zijn broeder fredericus zijn leven als Leeraar sleet, en kon de woorden niet binnenhouden: ‘Waarachtig, freêrik! ik was liever Dominé op een Oostindisch schip, dan dat ik op zoo een dorpje mijn leven als Predikant zou moeten slijten. Maak toch, jongen! dat gij 'er van daan en op eene andere standplaats komt.... dat zou ik liever doen, dan mij door het schrijven van boeken, op het Professoren toe te leggen. Dan zoudt gij ook nog eens een knap meisje kunnen vragen: want, daar ik niet weer trouwen zal, loopt anders de naam van blommesteyn misschien gevaar van uit te sterven, en welk een meisje zoudt gij kunnen bewegen, om u naar zulk een dorpje te volgen.’ Hierop antwoordde fredericus: ‘Broeder johannes! ik zie in dezen uwen raad uw welmeenend hart; maar primo moet ik wachten, tot mij eene wettige roepstemme naar elders gebiedt te verreizen; secundo, wat de beweegredenen eener vrouwe betreffe; dewijl de Apostel zegt, dat het beter is te trouwen dan te branden, en ik dat | |
[pagina 165]
| |
volkomen eens met hem ben, ben ik, daar ik in het minste niet ontwaar worde, dat ik brande, voornemens om mij geheel niet in mijne eenzaamheid en studie te laten storen, door het gekakel eener vrouwe, en het geschreeuw van drie, vier of meer stoute kinderen. Tertio, wat de instandhouding der blommesteynsche familienaam betreft, daartoe heb ik geene roeping meer dan gij. Quarto, daar broeder hendrik nu reeds zeventien of achttien jaren oud moet zijn, wil ik dat voor dien gaarne overlaten; en, drukt die ook onze voetstappen, wel nu, laat dan een van de zonen van leentje den naam aannemen van dalen blommesteyn, dan blijft toch de naam in wezen. Quinto....’ Blommesteyn. Houd maar op... houd maar op, en blijf hier wonen, blijf ongetrouwd, al zoo gij wilt, blijf Dominé te Lollum of word Professor. Zeg mij eens, van welk dorp is die toren? Fredericus christophorus. Dat is de toren van Witmarsum. In het jaar 1663 werd door een hevig onweder de spits van denzelven asgeslagen, maar toen zette men 'er eene nog hoogere op. Wij bevinden ons nu hier op het einde van den Pingjumer Halsband, en wij zullen dien boer eens vragen, die voor dat huis staat, waar het zoogenaamde Menno's Huiske is? - Ds. blommesteyn vroeg dit aan dien man, welke hem zeer bescheiden te kennen gaf, dat | |
[pagina 166]
| |
hij dan niet verre behoefde te loopen, want dat zij vlak voor de deur daarvan stonden, dat hij zelf 'er in woonde, en zijne broeders zoo te Witmarsum als te Pingjum en Arum, wekelijks trachtte te stichten. Nadat Ds. blommesteyn zich bij hem bekend gemaakt en verzocht had, om de kerk te zien, waar een der Hervormers eerst gepredikt had, werd dit hem en zijn gezelschap zeer gaarne vergund. Blommesteyn en zijn broeder fredericus verwonderden zich over de groote eenvoudigheid van dit kerkje, dat ook de Leeraar, die weigerde den naam van Predikant te dragen, zelfs geene kerk maar eene Vermaning noemde. De Predikant van Lollum vroeg hem, met al de deftigheid en ernst van een' kerkelijk geschiedschrijver, naar menno simons, ‘Och lieve vriend en broeder!’ zeide de man, ‘ik weet niet meer van onzen menno, dan ik zoo uit zijne eigen werken heb opgespoord. Hij is in dit zelfde dorp, in het jaar 1496 (of zoo als sommige willen 1505) geboren. Op deze plaats was hij eerst Roomsch Pastoor, maar verliet in het jaar 1526 den Roomschen Godsdienst; en leerde den doop der bejaarden als den eenigen doop van het Evangelie. Eenige jaren later werd hij door zekere obbe filips en dirk filips, te Groningen tot Bisschop aangesteld. Hij was zeer ijverig in het lezen van de schriften van luther. Velen hebben hem wel willen aantijgen, | |
[pagina 167]
| |
dat hij tot de Munstersche Wederdoopers zoude behoord hebben; maar uit zijne eigen geschriften is mij het tegendeel gebleken. Evenwel toen die aanhang verstoord en verstrooid raakte, kwamen natuurlijk verscheidene en wel de beste tot de Mennonieten over. Verders heeft hij omtrent dertig jaren door Vriesland, Holland en Groningen reizende, zijne leer verkondigd, en is, den ouderdom van 66 jaren bereikt hebbende, in het jaar 1561 op het kasteel Fresenburg, tusschen Hamburg en Lubek, gestorven. Ziedaar alles, wat ik u van onzen voorganger menno simons weet te berigten. Wat zijne leer betreft, die kan men in de boeken, die hij geschreven heeft, vinden, en die zullen u niet onbekend zijn.’ Ds. blommesteyn bedankte den man zeer vriendelijk voor dit verslag, maar zeide, ‘dat hij nooit van menno, als van een' uitstekend geleerd man, zoo als luther en calvinus buiten twijfel geweest waren, blijken gezien had, en dat dit toch zeer te bejammeren was van den oprigter van eene sekte.’ De eenvoudige Leeraar gaf hierop te verstaan: ‘Dat is nu iets, daar ik niet over kan oordeelen. In zijne werken komen toch Latijnsche stukken voor, die ik niet versta. Maar, wat dat geleerd of niet geleerd betreft: ik voor mij denk niet, dat 'er hoogvliegende geleerdheid noodig is, om de leer van jezus te verstaan, en anderen tot de zaligheid op te leiden. Althans | |
[pagina 168]
| |
de Leerlingen van den Heiland waren geene Geleerden, het waren Visschers en Handwerkslieden. Het zou 'er hier bij ons Mennonieten ook heel slecht uitzien, als wij niet zonder geleerde Predikanten te regt konden komen.’ - ‘Wat meent gij daar mede?’ vroeg Ds. blommesteyn. En het antwoord van den Liefdeprediker was: ‘Ik dacht, dat gij mij wel begrijpen zoudt, daar ik geloof, dat gij toch al eenige jaren in Vriesland gestaan hebt.... ik ween 'er mede (want ik schroom niet voor de waarheid uit te komen), dat wij Liefdepredikers, zoo als men ons noemt, ons niet voor onze geleerdheid laten betalen, gelijk bij u plaats heeft; maar uit de Broederschap verkozen worden, om, zoo goed en zoo kwaad als wij kunnen, onze medebroeders te onderwijzen en te stichten: en wij vertrouwen eerbiedig, dat zij even zoo goed door ons, als door geleerde Predikanten, den weg zullen vinden, waardoor zij ten jongsten dage in Gods heerlijkheid zullen ingaan.’ Ds. blommesteyn merkte hierop aan, dat dit wat scherp geantwoord was: ‘Broêrtje! broêrtje!’ zeide blommesteyn, hem op den schouder tikkende. ‘Gij hebt den man tot die scherpheid zoo wat uitgelokt. Laten wij hem maar vriendelijk bedanken, voor het bezigtigen van dit huiske; want ik geloof, onder ons, dat hij, in zijne eenvoudigheid, den bal niet geheel misslaat.’ Ds. | |
[pagina 169]
| |
blommesteyn volgde nu, zijns ondanks, dien goeden raad van zijnen broeder, en, nadat zij vruchtelooze pogingen gedaan hadden, om eenig geld voor het bezigtigen van dat Huiske, behalve in den armbos, kwijt te raken, verlieten zij den Mennonieten Liefdeprediker. Nadat zij het fraaije dorp Witmarsum bezigtigd, en zich van een rijtuig voorzien hadden, om johannes met hendrik en margootje naar Workum te laten brengen, volgde een vrij koel asscheid tusschen het broederpaar. - Alleen, toen blommesteyn reeds op het rijtuig gezeten was, riep hem Ds. fredericus christophorus nog toe.... ‘Nu broeder! Gij zult denken om mijne Historia Ecclesiastica Frisiaca!’ - ‘Ja! ja!’ riep hem blommesteyn toe, de voerman legde de zweep over de paarden, en zij reden over Bolsward, waar zij nog een oogenblik vertoefden, naar Workum, doch kwamen daar te laat aan, om met het Beurtschip op Amsterdam, dat reeds asgevaren was, te vertrekken. - In de eerste oogenblikken was blommesteyn hier over eenigermate te onvreden; maar toen de Kastelein van de Herberg, waar zij hun intrek namen, hem raadde, om den volgenden dag over Hindelopen en Molkwerum, naar Staveren, en van daar op Enkhuizen te vertrekken, daar dit eene korte zeereis was, liet hij dezelve naauwelijks uitspreken, of zeî tegen zijne broeder en zuster. ‘Ja, ja, Molkwerum | |
[pagina 170]
| |
moeten wij zien.... het zou onvergeeslijk zijn, in Vriesland geweest te zijn, en dat wonderbare Molkwerum niet te hebben gezien, als men 'er zoo nabij is als wij thans zijn.’ |
|