Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Achtste hoofdstuk.Toen zich blommesteyn drie dagen te Leeuwarden had opgehouden, waar alles zich bezig hield, met toebereidsels te maken, om op eene waardige wijze den Stadhouder met zijne jeugdige Gemalin te ontvangen, brak de blijde dag aan, waarop aan het verlangen van zoovele duizenden zou voldaan worden. Vroegtijdig was ook reeds blommesteyn op de been, om, vergezeld van zijnen broeder en zuster, getuige te zijn van den blijden intogt van dit vorstelijk paar. Hij had zich niet verre van de Vrouwenpoort, die met groen, oranje-appelen en bloemen versierd was, gelijk ook met de namen van hunne Hoogheden, en aan weêrskanten voorzien van vruchtdragende oranje boomen, zich eene goede plaats bezorgd, om die heugelijke intrede in veiligheid te kunnen bezigtigen. Lang voor dat de trein verscheen, en de paarden, waarop de eerste Edelen van Vriesland gezeten waren, had reeds het gebulder van het geschut, het | |
[pagina 139]
| |
geluî der klokken, en het muzijk van pauken en trompetten, door het uitgelaten volksgejuich verdoofd, of afgebroken, de statige nadering van denzelven aangekondigd. Luitenant bartholdi, Onderstalmeester zijner Doorluchtige Hoogheid, op het kostelijkst gekleed, geleidde de stalknechts en de rijpaarden van den Vorst. - De pagies hunner Hoogheden, twee aan twee, in blaauw fluweel, heerlijk met goud bezet, te paard, en een aantal andere Grotten, baanden den weg aan de Koninklijke Staatsiekoets, waarin het Vorstelljk paar gezeten was. Achter op de koets vertoonden zich Geloof, Hope en Liefde, op eene heerlijke wijze afgebeeld. Deze koets was bespannen met acht uitgezochte hengsten van het beste Vriesche tuk, wit van staart en manen, blinkende de leiselen van goud en zijde. Zestien sierlijk gekleede Hellebaardiers traden met hunne hellebaarden op zijde der koets. In eene koets, met zes uitstekend fraaije paarden bespannen, volgde de Vorstelijke weduwe van jan willem friso, na deze een groot aantal koetsen, waarin het gevolg van den Vorst en der Vorstin gezeten waren. Bijzonder was blommesteyn vermaakt door het gezigt van de kompagnie burgers, welke eene zinnebeeldige praalvertooning voorging. De Godinne der Wijsheid namelijk, met de gewone kenbare merkteekenen voorzien, trad voor, gevolgd door de Dapperheid in Romeinsche | |
[pagina 140]
| |
kleeding gedost, dragende in de eene hand een groot zwaard, en op de borst de oude Vriesche Zinspreuk: Tot spijt die het benijd.
in de andere hand een schild, waarop twee zamengesmolten harten door eene gouden keten aan een verbonden, waar boven ene keizerlijke kroon met een' krans van oranjebladeren en appelen omgeven, waar ij de twee dichtregels: Hier ziet men anna's hart met friso's vast vereend,
Tot vreugd van 't Britsche Volk en Nederlands gemeent.
Hierop volgden vier personen in oud Romeinsch gewaad gekleed, elk eene speer in zijne regterhand dragende, hebbende de eerste den volgenden regel op de borst: Stoft Romen op haar strijbaar leven,
De tweede: En Grieken op haar Hercules,
De derde: Wij steunen op Oranjes Degen,
De vierde: En vruchten van de Rijksprinces.
In het midden van een' oranjekrans, stond op | |
[pagina 141]
| |
het eerste schild van de vier Romeinen, aan den regter vleugel gedragen: De schoone Oranjezon
Toen eerst haar glans begon
Ging droevig nederdalen.
en op het vierde schild aan den linker vleugel: Maar ziet de Levenszon,
Bestraalt ons Statendom,
En laat hem hooger pralen.
Op het tweede schild was de Zeegod Neptunus afgebeeld, op een zeepaard gezeten en eene Oranjetelg onder het water duwende, maar in het verschiet stond eene rots, waarop een bloeijende Oranjeboom, welke door de Faam gekroond werd; wordende Neptunus voorgesteld, als daarover in deze woorden uit te barsten. Wat baat mijn woeden.
Het derde schild stelde de wapens van Gelderland, Vriesland en Stad en Lande voor, aan de takken van een' Oranjeboom hangende, met een rood lint vereenigd en daarbij de woorden: Ik torsch met liefde.
Nog vertoonde zich achter aan een Spaansche Ridder, voorstellende, hoe door den degen van | |
[pagina 142]
| |
den Prins van Oranje, het Gemeenebest van de dwingelandij is verlost geworden, terwijl eindelijk een ander, ook als een Spanjaard gekleed, op de borst deze raadselachtige woorden vertoonde: Nu twee haast drie,
Nu drie haast zeven.
‘Vat gij dat raadsel wel,’ zeide blommesteyn tegen zijnen broeder en zuster; die hierop ‘neen,’ antwoordden. ‘Ik des te beter,’ zeide hij, ‘en ik hoop dat die profetie bewaarheid mag worden. Het laatste beteekent, dat 'er nu nog maar drie Provinciën den Stadhouder erkend hebben, doch dat het niet zeer lang duren zal, of de Zeven Provinciën zullen hem als zoodanig erkennen. Het doet mij veel genoegen dat ik al dezen toestel zie, en hoe de Leeuwarder Schutterij, uitmunt in doorslaande blijken van liefde voor het Huis van Oranje; maar het spijt mij alleen, als een Kapitein van de Amsterdamsche schutterij, dat het misschien nog zoolang duren zal, eer wij dat lofwaardig voetspoor volgen mogen.’ Hoezeer strekte het ook dien zelfden dag blommesteyn tot een zielstreelend genoegen, toen hij, met het vallen van den avond de voortreffelijkste illuminatiën zag aangestoken, waar de schoone doorschijnende schilderstukken vergezeld gingen van uitmuntende Dichtregelen, welke | |
[pagina 143]
| |
men hem inluisterde, dat door den Dichter willem van haren waarschijnlijk vervaardigd waren, en hij door zijn broeder hendrik liet afschrijven, om dezelve aan zijne vrienden bij zijne te huis komst te laten lezenGa naar voetnoot(*). Ja schoon blommesteyn geen liefhebber der poë- | |
[pagina 144]
| |
zij was, en geheel geen kenner, was hij echter met deze bijschriften zoo ingenomen, dat zij | |
[pagina 145]
| |
wel spoedig in zijn stalen geheugen onuitwischbaar geprent stonden. Ook had hij een buiten- | |
[pagina 146]
| |
gewoon welgevallen in den toren van het Stadhuis, die geheel verlicht was, en de beelden | |
[pagina 147]
| |
der laatste Stadhouders, en de Voorvaders van willem karel hendrik friso vertoonde. Zij | |
[pagina 148]
| |
waren alle afgebeeld in eene staande en heldhaftige houding, in volkomen wapenrusting, liggen- | |
[pagina 149]
| |
de allerhande oorlogstuig aan hunne voeten. Dit trof blommesteyn zoodanig, dat hij niet kon | |
[pagina 150]
| |
nalaten, om de bijschriften, die onder elk der Vorsten geplaatst waren, schoon onverzocht, | |
[pagina 151]
| |
aan de groote rondom hem staande menigte, met | |
[pagina 152]
| |
eene forsche stem voor te lezen, waarvan 'er velen, wien het lezen moeijelijk viel, met dankbare aandacht luisterden, en de overigen met zeker genoegen naar zijne voorlezing hoorden; daar 'er in zijne stem iets welluidends en krachtigs was. Hij las dan: Onder ernest casimier:
De Raadhuis toren bralt met ernest casimier,
Met Wapenrustingen van Vorsten en laurier,
Dien grooten Held, beroemd op 't bed van eer gestorven
Voor Roermond, na hy had der Staten liefd' verworven,
Aan Brunswyk-Lunenburg door trouwverbond gepaard,
Dat Vorstelijke Huis, dat weêr de vreugde baart.
Onder willem frederik:
Vorst willem freerik stond met Fredrik tegen Spanje,
Getrouwd met Albertyn, de Dochter van Oranje,
Zijn Deugd en Godsvrucht vloog op wieken van 't gerucht,
Hy nam de Deylerschans, dreef Munster op de vlugt.
Hulst, Moersprui, Sas van Gent, verhalen zijne daden,
En zijn geleerdheid pronkt in 's Lands Historiebladen.
Onder hendrik casimier:
Prins hendrik casimier, vol van kloekmoedigheid,
Heeft hy Fleury, Senef, zich eeuwige eer bereid,
Zijn Heldenmoed vermaard door 't winnen van veel werken,
Blaast nog de vlugge Faam met Landen en Steenkerkən.
Hy was niet van dien Stam, die helden baarde, ontaard,
Maar heeft het Nassaus Huis in vollen glans bewaard.
| |
[pagina 153]
| |
Onder johan willem friso:
Hier praalt de lieveling des Konings van Brittanje,
Jan willem, die ontving het bloed ook van Oranje,
Eugenius, de Held, verkondigt zynen lof,
En Rijssel, Malplaquet en Doornik geven stof,
Met Oudenaarden en Douai, om onder d'Helden,
Zyne oorlogsdapperheid, eeuw uit eeuw in te melden.
Na deze voorlezing barstte de geheele hoop volk uit, in het geroep van: ‘Leve de Prins van Oranje!’ en blommesteyn stapte, benevens zijne broeder en zuster, welke laatste hij aan zijnen arm vasthield, voort, met zeker gevoel van welvoldaanheid, daar hij zich een groot aandeel van de toejuichingen toerekende. En dit deed hij met eenig regt, daar hij, eenige schreden voortgegaan zijnde, een' Vrieschen Boer tegen zijne vrouw hoorde zeggen: ‘Mem! dat noem ik lezen, nog beter als dat van onzen koster sjoerd, te Dronrijp.’ Nu begaf zich blommesteyn naar eene der kamers van het Vorstelijk Hof, tusschen welke en de Oranje-Zaal, het prachtig en kostelijk Vuurwerk, op last van de Gedeputeerde Staten ingerigt, zou afgestoken worden. Het Tooneel, waarop het Vuurwerk was geplaatst, was vierkant, eenigzins verheven, tachtig voeten hoog, en veertig voeten breed. Vier fraai geschilderde piramiden stonden aan de hoeken, en op dezelve potten met Vuurwerken gevuld; | |
[pagina 154]
| |
in het midden een fraaije Tempel met eene kap, waarop een kloot, mede gevuld met brandbare stoffen, en op dien kloot eene Keizerlijke kroon. Deze tempel pronkte verder met allerhande beeldwerk en sierlijke opschriftenGa naar voetnoot(*). - Naauwelijks had blommesteyn, die vernomen had, dat de maaltijd der Vorstelijke Personen geeindigd was, en deze naar het voorvertrek vande Provincie-kamer zich begeven hadden, zich op de door hem vooraf bestelde en ruim betaalde plaatsen met de zijnen nedergezet, of Prinses anna ontstak eene zoogenaamde Duif, die langs eene gespannen lijn naar de stellaadje vloog, waarop het Vuurwerk gebouwd was, en in een oogenblik kwamen de sierlijke Naamletters, zoo van haar, als van haren Doorluchtigen Gemaal, heerlijk verlicht ten voorschijn. - Nu werd de aandacht der aanschouwers twee uren lang onasgebroken door vuurwerk aan den gang gehouden, vele soorten van afwisselende verscheidenheden opleverende, die zelfs het vuurwerk, voor Czaar peter, door koolaart, hoe prachtig, gegeven, verre overtroffen, in uitgebreidheid en schoonheid. Den volgenden dag, verleende de Vorst en Vorstin niet alleen aan alle Staats Collegiën en Geestelijke personen openbaar gehoor, maar zelfs aan alle lieden van aanzien in de Burger- | |
[pagina 155]
| |
lijke Maatschappij, van beiderlei sekse. Dit was ook nu blommesteyn reeds bij tijds ter ooren gekomen, en toen maande hij, zelf besloten hebbende, om zich op dat gehoor te laten vinden, zijne broeder en zuster aan, om hetzelve, als iets dat maar zeer zelden hun voor zou komen, vooral ook waar te nemen. Margootje zag'er tegen op, uit hoofde dat zij hare kleedij wat te gering achtte, om zulk eene opwachting bij te wonen; maar de drangredenen van blommesteyn aan den eenen, en de begeerte en nieuwsgierigheid aan den anderen kant, waren zoo groot, dat zij, daar het besluit spoed vorderde, over de gemaakte zwarigheid heenstapte, en zich met hare beide broeders, ten bestemden tijd, op het gehoor vinden liet, waar zij alle de minzaamheid van den Vorst, en de schoonheid der Koninklijke Prinses, bewonderden. |
|