Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
Zevende hoofdstuk.Blommesteyn had ondertusschen zekere liefhebberij gekregen in het beoefenen van den wapenhandel. Hij stelde 'er eene eer in, dat de burgers van zijne kompagnie in bedrevenheid uitstaken, en daardoor had hij dan ook het voor hem streelend genoegen, dat de kompagnie van Kapitein blommesteyn, altijd als de voortreffelijkste en best geoefende geroemd werd. Wel is waar, somtijds viel 'er bij de schutters een enkel woordje over, dat hij van zijne kompagnie meer vergde, dan de andere Kapiteinen, maar toch was men over het geheel wel met hem te vreden, omdat hij hen, bij voegzame gelegenheden, op eene schitterende wijze onthaalde; en tevens werkte toch ook de eerzucht van den Kapitein, op de lagere officieren en schutters over, zoo dat zij dikwerf met genoegen zich den last, daaraan verknocht, getroostten, om de eer te blijven te behouden, dat zij de beste kompagnie van de geheele Amderstamsche schutterij waren. | |
[pagina 121]
| |
Omstreeks dezen tijd was nu, in Engeland, Prins willem karel hendrik friso, door den Bisschop van Londen, in den echt vereenigd met anna, Prinsesse van Brunswijk-Lunenburg, en Kroonprinsesse van Groot-Brittanje. Op eene der nachtwachten in de Corps du Garde gezeten met zijne officieren, bragt blommesteyn daar een' brief mede, van eenen zijner korrespondenten, die het naauwkeurig berigt behelsde van dit hooge Huwelijk. Hij had van het gedeelte, dat dezen echt betrof, bij wijze van uittreksel, door een' zijner kantoorbedienden, die de Engelsche korrespondentie voerde, eene vertaling laten vervaardigen. Alle de officieren zetten zich rondom hem neder, en hij las, terwijl de rook van de aangestoken tabakspijp, met groote wolken bij hem opging, het volgende:
Londen den 26 Maart.
Waarde Vriend!
‘De dag van gisteren is een dag van algemeene blijdschap in onze hoofdstad geweest, uit hoofde der Huwelijksplegtigheid, welke dien avond voltrokken is, tusschen zijne Doorluchtige Hoogheid willem karel hendrik friso en anna van Brunswijk Lunenburg. Daar ik weet, welk belang gij en zoo- | |
[pagina 122]
| |
vele Nederlanders, in de voltrekking van hetzelve stelt, haast ik mij, om, schoon het reeds laat in den nacht is, u te melden, wat ik van deszelfs toedragt weet. Zijne Hoogheid de Prins van Oranje nu weder geheel hersteld zijnde van de koorts, en de daaruit gevolgde zwakheid, was 'er dus geene reden meer om het huwelijk langer te vertragen. Gister avond dan, omstreeks zes ure, vertrok zijne Hoogheid van het Paleis van Somerset, naar het Koninklijk Paleis van St. James. De vorstelijke Bruidegom was gezeten in 's Konings lijfkoets, met acht paarden bespannen, die rijk met oranjelinten versierd waren. Tegen over den Vorst zaten, de Ridder clement cotterel, Ceremoniemeester van het Hof, en de Baron van aylva, Stalmeester van zijne Hoogheid. In twee koetsen van den Koning, zijnde met zes paarden bespannen, en ook rijk van oranje voorzien, zaten de Pages van zijne Doorluchtige Hoogheid. Voor deszelfs koets gingen alle zijne Bedienden, in kostbare en uitstekend fraaije liverijën. Achter dezelve volgde eene koets der Koningin, met hetzelsde getal paarden, even fierlijk uitgedost, gelijk ook eene van den Prins van Wallis, en van den Hertog van Cumberland, waarin Edellieden van den Prins gezeten waren; na dezelve een lange sleep van koetsen, waarin de bloem van den Engelschen Adel | |
[pagina 123]
| |
zat; gaande ter zijde van elk een heerlijk uitgedost livereibediende.’ ‘Een Detachement Guardes te voet, onder het bestuur van Lord cartenter, den Majoor muskery, benevens twee Exempts, twee Brigadiers, en twee Onder-Brigadiers, diende om zijn Hoogheid een' vrijen doortogt te banen, door den aandrang van zoovele nieuwsgierigen henen. Niettegenstaande deze voorzorg, duurde het meer dan anderhalf uur, eer zijne Hoogheid van het Strand, waar het Sommersetsch paleis ligt, dat van St. James bereiken kon. Daar gekomen zijnde, daverde de lucht, door de uitboezemingen van vreugde van het volk, en onder dat gejuich, werd zijne Hoogheid naar de Raadkamer geleid, waar hij zijne bekoorlijke Bruid, de dochter van onzen beminden Koning, george den tweeden en deszelfs Gemalin, de Konmgin carolina, Keurvorstin van Brunswyk Lunenburg aantrof. Van daar trok het vorstelijk paar naar de Fransche Kapel van den Koning. Ik had het geluk, om eene plaats, op eenen kleinen afstand, waar de plegtigheid des huwelijks, door den Bisschop van Londen, Deken van zijn Majesteits Kapel, volvoerd werd, bij te wonen, en om onopgemerkt te blijven van den drom van aanzienlijke personaadjen, die deze hooge verbindtenis bijwoonden. Ik stond juist zoo, dat ik meest den vorstelijke Bruidegom zien kon. Hij | |
[pagina 124]
| |
was ongemeen prachtig, in fluweel gekleed, het welk rekelijk met goud ge borduurd was, voorzien van diamanten knoopen, elk ter waarde van ruim 300 Pondst.: hij was met de Ridderorde van den Kousenband omhangen; de St. Joris, aan een blaauw zijden Lint hangende, was een schoone Onyxsteen; terwijl het bekend Devies: Hony soit qui mal y pense, met honderde Briljanten omzet was, en het Ordensteeken zelve pronkte met dertien van de fraaiste en grootste Edelgesteenten van dezelfde soort. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat de pracht der vorstelijke Prinses, schoon ik die niet zoo goed in het oog kon krijgen, niet minder zal geweest zijn. De ontelbare waslichten verspreidden, zoo over alle de diamanten als kostbare kleedingen, een' verblindenden gloed: en op het oogenblik, toen de Bisschop het hooge huwelijk had ingezegend, brandde het geschut van den Tower en het Park los, dat door zijn donderend geluid de geheele Hoofdstad en derzelver omtrek de voltrekking van het Huwelijk aankondigde. Uit de Kapel gekomen, vond ik de stad en de voorsteden heerlijk verlicht; daar de Burgers schenen te wedijveren, om, door fraaije illuminatiën en vuurwerken, den nacht in eene dag te herscheppen. Tot alle soorten van menschen en volksklassen drong de blijdschap door, ja zelfs de gevangenen, ter zijde van 's Ko- | |
[pagina 125]
| |
nings Bank, drukten door een verlicht chasinet, hunne blijdschap in de volgende vier regels uit, die mij in het hoofd zijn blijven hangen.’
Great is our Joy, let echoing canons roar,
Nassau is landed on the Brittish shore.
William brought Peace and Liberty rester'd,
We hope like Blessings nassau wil affordGa naar voetnoot(*).
‘'t Was zelfs, of de geest der partijschap van de Whigs en Torrys, op dit heugelijk oogenblik, geheel was uitgewischt. De klokken luiden van alle torens; alle de schepen hadden reeds den geheelen dag op den Teems gevlagd, en hielden niet op met door schieten de algemeene vreugde te verdubbelen. Het Hoofd van Ludgart was met meer dan twee duizend lampions, in de gedaante eener piramide verlicht. Men zegt, dat de bruiloftsdisch in pracht en luister aan dit alles evenaarde, wordende, toen het vorstelijk paar naar het slaapvertrek geleid werd, volgens het oud Engelsch gebruik, aan den Vorstelij- | |
[pagina 126]
| |
ken Bruidegom, door zijne Majesteit den Koning zelven het hemd, door den Prins van Wallis de muts, en door den Hertog van Cumberland, de nachtrok aangeboden.’ Eene algemeene toejuiching van alle de officieren volgde na deze voorlezing, vergezeld van ten boorde toe vol geschonken glazen uitgedronken, op het hooge huwelijk en het lang leven van de Prins en Prinses van Oranje. Blommesteyn kon niet nalaten te kennen te geven, dat hij de aangename hoop voedde, dat, wanneer zijne Doorluchtige Hoogheid met zijne Koninklijke Prinses, uit Engeland overgestoken, bij derzelver terugreis naar Vriesland, de stad Amsterdam met een bezoek vereerde, hunne kompagnie als de best erkende van de geheele schutterij, zeker in de wapenen zou komen: ‘en ik geloof,’ voegde hij 'er bij, met zekere manhastigheid in het rond ziende, ‘dat zijne Hoogheid met eene onderscheidende goedkeuring, zoo wel gedresseerde schutters aanschouwen zal.’ Alle de officieren stemden dit met hunnen Kapitein in, en weidden breed uit in den lof van dien beminnelijken en beminden Vorst. Onder anderen was ook de Luitenant daarin zeer mild, en verhaalde, hoe aan zijne Hoogheid, uit hoofde van deszelfs bekende zucht voor geleerd- | |
[pagina 127]
| |
heid, door de hoofden der achttien kollegiën van de Universiteit te Oxford, op de plegtstatigste wijze, na eene daartoe gehouden vergadering, de waardigheid van Doctor in de Regtsgeleerdheid was aangeboden geworden. Ja hij vermeldde, hoe zijne Hoogheid in een doctoralen tabbaard gekleed, met eene sierlijke Redevoering, als zoodanig, aan de Universiteit was voorgesteld: en hoe dezelve, na de begroeting van den Voorzitter van zijn' zetel opgestaan was, met groote vlugheid in sierlijk Latijn, de hem gedane aanspraak voor de vuist beantwoordde, waarvan meer dan drie duizend menschen getuigen geweest waren. Ten blijke hoe hoog hij deze hem bewezen hulde schatte, had hij gezegd: ‘De eer, welke mij de Oxfordsche Universiteit dit oogenblik bewijst, zal ik niet slechts altijd gedenken, maar onder de hoogste eertitels tellen, welke mij ooit opgedragen worden.’ Vergeefs echter had zich blommesteyn gevleid, om met zijne kompagnie bij de overkomst van zijne Hoogheid, en in den doortogt van Amsterdam, eene eenigzins blinkende vertooning te maken. Althans, toen in Bloeimaand het Vorstelijk Paar, aan de Hollandsche kust geland zijnde, de reis door Holland over Amsterdam nam, kwamen te Amsterdam niet de Burger-kompagniën, maar een Detachement Stads Soldaten met hunne Officieren onder de | |
[pagina 128]
| |
wapens, die aan de Haarlemmerpoort de Prins en Prinsesse van Oranje opwachtten, welke, zonder in de stad te vertoeven, naar het in de Singel gereed liggend jagt, mede door Stads Soldaten bezet, doorreden. Daar lieten ook Heeren Burgemeesteren bij monde van een hunner, Pensionarissen, hun aanbieden, om hen en corps hen te komen verwelkomen, doch minzaam werd voor dit aanbod bedankt, daar men voornemens was, met den grootst mogelijken spoed, naar de Vriesche kust over te steken. Blommesteyn intusschen, die niet weinig gepruild had, dat hij zich zoo had te leur gesteld gezien in zijn oogmerk, om als Kapitein eene blinkende rol te spelen, had zich in volle kostuum gekleed, en genoot het voor hem zoo zielstreelend genoegen, dat hij onder de weinigen behoorde, aan welke, bij het kort verblijf van het vorstelijk paar, tot hetzelve de toegang op het jagt vergund werd, en die het bij een bijzondere gehoorverleening begroetten. Deze eer was hem zoo aangenaam, dat hij oogenblikkelijk besloot, om nog, dien eigen avond, met zijnen broeder hendrik en zuster margootje, naar Vriesland over te steken, die zich, als nimmer die Provincie gezien hebbende, zeer genegen toonden, om hunnen broeder te volgen. Het gelukte hem voor groot geld, nog drie plaatsen in de kajuit van het Harlinger beurtschip te verkrijgen, dat even na | |
[pagina 129]
| |
het vertrek van het vorstelijk jagt afstak. Het was een zeer schoone lente avond, en het wemelde op het IJ van kleine en groote schepen, en schuiten, opgepropt van nieuwsgierigen, om Prins willem karel hendrik friso, met zijne jeugdige en bevallige Gemalin, de Kroonprinses van Engeland, te beschouwen. Meest alle de schepen, in de laag liggende, hadden de vlaggen en wimpels bijgehaald, en, toen het vorstelijk jagt den Boom naderde, kondigde daar het herhaald lossen van het geschut het genoegen aan over de tegenwoordigheid van den nakomeling uit het Huis van Oranje, terwijl bij afwisseling een vrolijk en schaterend hoezee de lucht vervnlde. Blommesteyn stond met zijn' broeder en zuster op het dek van het Harlinger beurtschip; en hoe groot was het genoegen vooral der laatste, gelijk ook dat van zoovele duizenden, als op het IJ dobberden, toen zij den Prins met zijne Gemalin op het dek van het jagt aanschouwen mogten, met alle heuschheid en vriendelijkheid, zooveel mogelijk, de groote menigte, die rondom hen dreef, begroetende, zelfs zoolang, tot dat het jagt een goed eind buiten den Boom geraakt zijnde, den Vorst met zijne Gemalin, opdat de koude van den vallenden avond hen niet zou schaden, geraden werd, zich van het dek te verwijderen. De overvaart van Amsterdam naar Harlingen | |
[pagina 130]
| |
was zeer vermakelijk, daar behalve de groote menigte der gewone beurtschepen, die bij de ondergaande zon de Hollandsche kust verlieten en Pampus overstevenden, eenige fraaije jagten het vorstelijk jagt vergezelden; terwijl men, door beleefdelijk het zeil op de overige schepen wat te minderen, hetzelve den voortogt liet behouden. De nacht, die slechts weinige uren duurde, werd door eenen liefelijken ochtendstond, waarbij het windje wakkerde, vervangen, en het grootste gedeelte der schepen, die mede doorgezeild waren, bevond zich reeds verre voorbij Enkhuizen, en had de meer en meer opdagende Vriesche kust in het oog. Reeds vroegtijdig waren ook hendrik en margootje blommesteyn bij de hand, en met hunnen broeder op het dek, die hun de Vriesche kust aanwees, en tevens, hoe alle de torens, die van tijd tot tijd voor het licht kwamen, van oranjevlaggen voorzien waren, daar zich het gerucht der nadering van het jagt, waarin hun Erfstadhouder, na het afzijn van een half jaar, terugkeerde, als op arends vleugelen was vooruitgesneld, en de ingezetenen van geen dorp of stad de laatste willende zijn in de blijken van hunne vreugde en hulde, zich haastten, om reeds door een ver schitterend blijk, zelfs op den afstand van mijlen, hunne blijdschap aan den dag te leggen. ‘Van al dien omslag liet zich hendrik ont- | |
[pagina 131]
| |
vallen, weten wij in Amsterdam niet af.’ ‘Dat geloof ik wel,’ zeide een oud Vriesch Heer! ‘dat geloof ik wel, jonge Heer! maar de tijden kunnen nog wel komen, dat gij 'er te Amsterdam ook ter deeg van weten zult.’ Blommesteyn gaf met veel deftigheid te kennen, dat deze jonge lieden, op zijn' broêr en zuster wijzende, niets van staatkundige zaken wisten, en naauwelijks den Stadhouder van Vriesland, anders dan bij zijnen naam kenden, ‘Nu dan is het hoog tijd,’ hernam hij, ‘dat zij 'er ten minste wat van weten, en daar wij nog al een mooi eind van de haven zijn, en de wind een weinigje tegenloopt, zal ik hun dan 'er nog wel het een en ander van kunnen zeggen.’ Zoowel hendrik als margootje betuigden hunne opregte genegenheid, om 'er iets van te vernemen, en nu ving die onbekende Heer dus aan: ‘Weet dan, dat zijne Hoogheid, die thans met zijne Gemalin binnen kort de haven van Harlingen zal inloopen, de zoon is van Prins jan willem friso, die Stadhouder van Groningen en Vriesland was. Deze had ter vrouwe maria louisa, dochter van karel, Landgraaf van Hessen-Kassel. Nooit heeft onze Vorst het geluk mogen smaken, van zijnen doorluchtigen vader te kennen, want hij werd zes weken na deszelfs dood geboren. Immers, zijnen vader trof het deerlijk ongeval, van in de maand Julij des jaars 1711, nog den ouderdom van vier- | |
[pagina 132]
| |
entwintig jaren niet bereikt hebbende, bij de overvaart van den Moerdijk, door het op zijde slaan van de pont, te verdrinken. Het laat zich ligtelijk begrijpen, hoe groot, niettegenstaande den diepen rouw, waarin Vriesland was gedompeld door dit verlies, de blijdschap was over de geboorte van dezen jongen Prins, die de gegronde hoop ontluiken deed, dat door hem eenmaal de vaderlijke Ambten en hooge Waardigheden bekleed zouden worden: en wij hebben allengskens aan dien wensch volkomen voldaan gezien. Hij had den ouderdom van vier jaren nog niet bereikt, of hij legde, aan het toen herbouwd wordend Stadhuis van Leeuwarden, den eersten steen. Verzuimt toch niet, wanneer gij in die stad komt, den gedenksteen aan dat gebouw te lezenGa naar voetnoot(*). Nadat de jeugdige Vorst in de voorbereidende wetenschappen onderwezen was, begaf hij zich naar de Hooge School onzer Provincie, te Franeker; zijnde alvorens door de Provinciën Groningen en Gelderland, als Stadhouder aangesteld. Op onze Hooge School en daarna op die van | |
[pagina 133]
| |
Utrecht, legde hij de gronden der kundigheden en, wetenschappen, in welke hij thans zoo bedreven is, terwijl hij zich tevens in alles oefende, wat hem noodig was, om in der tijd de hooge posten van regering, tot welke hij geroepen is, met glans te kunnen bekleeden. Ondertusschen heeft het hem in zijne jeugd niet ontbroken aan vele tegenkantingen, die hij nu van deze dan van gene Provincie ondervond; terwijl, schoon hij nu door drie derzelve tot Stadhouder verheven is, besnoeijingen, inkrimpingen en bepalingen bij zijnen lastbrief zijn daargesteld, die kenteekenen dragen meer van den bekrompen geest van kleine staatkunde, en eigenbatige zucht veler Regenten, om zoo weinig mogelijk van hun eigen gezag af te staan, dan van die welberaden en vrije overdragt van magt, welke, indien men aan één persoon de handhaving van den openbaren glans en de grootheid van eenen Staat, ten opzigte van andere Mogendheden, wil toevertrouwen, niet gemist kan worden. Maar misschien zijn de tijden niet ver af, dat die Provinciën tot andere denkbeelden komen zullen, terwijl Holland en de overige gewesten door den drang der omstandigheden, eenmaal misschien, het Stadhouderschap zullen aanmerken, als het algemeen redmiddel van den staat.... maar wij zullen dit aan den tijd moeten bevolen laten.’ ‘Dat zullen wij,’ zeide blommesteyn, eene | |
[pagina 134]
| |
vrij hooge borst zettende, ‘dat zullen wij.... want ik verzeker u, dat het niet aangenaam is voor lieden, die wat in de melk te brokken hebben, en die ook bij de burgers heel wel gezien zijn, altijd voorbijgegaan worden in de Regeringsposten, en dat 'er op het kussen niet anders komen, dan personen uit de oude familiën. Ik althans verbeeld mij, als wij ook weder een' Stadhouder hadden, dat van lieden van mijne soort, en, die, zoo als ik, althans van vaders zijde niet minder Amsterdammers van haver tot garst zijn, dan de Heeren B*** en P***, wel degelijk ook eens in aanmerking zouden komen... en zich niet te vreden moeten houden, met niet verder te komen, dan als Kapitein van de Schutterij. Ik voor mij haat de familieregeringen als de pest, en ik verzeker u, dat ik het niet alleen ben.’ Hier verdiepte zich blommesteyn nog verder in stalkundige bedenkingen, welke de geest des tijds langzamerhand begon op te leveren, en die, schoon hij dezelve niet veel anders, dan als eene echo terugkaatste, haren grond vonden, in een langzaam ontkiemend misnoegen, dat nu eens met meerder dan eens met minder reden, in stadhouderlooze tijden bij het Nederlandschen Volk genoegzamen wasdom erlangde, om, als zich eene gunstige gelegenheid aanbood, de liefde des Nederlandschen Volks voor het aloude stamhuis der helden ontwikkelen, | |
[pagina 135]
| |
welke den grond gelegd hadden van de Vrijheid en Grootheid des Nederlandschen Staats. Nu begon men de haven van Harlingen niet alleen in het gezigt te krijgen; maar men zag ook hoe het Zuider-Hoofd van menschen krielde - en het leed weinige oogenblikken, of men hoorde het gebulder van het geschut van de wallen der stad, hetwelk door een' dergelijken groet uit het jagt der Vriesche Staten, dat den Vorst en de Vorstin aan boord had, beantwoord werd. Dit volgden alle de overige jagten en schepen, welk eenlg geschut voerden, na, en de rook, hier door veroorzaakt, benevelde voor eenige oogenblikken het verrukkelijk verschiet, doch weldra verdreef de wind dit ligt beletsel, en nu zag men weder het Hoofd en de Stad, en tevens zoo aan de torens, als aan de wieken der molens, en aan de masten der schepen, eene mengeling van wimpels en vlaggen, waarin de driekleurige en oranje aangenaam elkander afwisselden. Nu zeilde het Staten jagt de haven binnen; en de stad herhaalde haar' groet, door het losbranden van het geschut, alzoo op nieuw het vorstelijk paar welkom heetende, en tevens voor de beantwoorde groeten dank betuigende. Zeer was de menigte, die van heinde en veer was toegestroomd, voldaan, dat zich zijne Hoogheid boven op het dek van het jagt vertoonde, zooras het de haven was ingestevend. Niet lang duurde het, of 's Prinsen voorbeeld werd hierin, door zijne | |
[pagina 136]
| |
Gemalin, toen zij voor het Stadhuis met het jagt genaderd waren, tot groot genoegen van duizenden nagevolgd, die naauwelijks wisten wat meer in haar te bewonderen, of hare minzame vriendelijkheid, of hare uitstekende schoonheid. Blommesteyn oordeelde best, om, toen hij te Harlingen aan wal gestapt was met zijne broeder en zuster, daar zich niet op te houden, maar over Franeker naar Leeuwarden terstond door te reizen, waar binnen twee of drie dagen het vorstelijk paar met de uitgezochtste pracht stond ingehaald te worden, als in de Hoofdstad van de Provincie Vriesland. Te Harlingen was alles te levendig en te drok in de weer, dan dat hij of zijne reisgenooten gelegenheid hadden, om eenige bijzonderheden dier stad op te nemen: daar zij, in het voorbijgaan, het fraai gebouwd Stadhuis bewonderden, en bovenal het schoone beeldhouwwerk in den voorgevel, waar st. michiel, die voor den Patroon van Harlingen, in Roomsche tijden, gehouden werd, uitgehouwen is, als een' Draak vertredende, en met eene lans doorstootende, waarbij een kind is afgebeeld, houdende aan de eene zijde den evenaar der geregtigheid, en aan de andere zijde het wapenschild, alles het werk van den beroemden Vrieschen Beeldhouwer w. van der hooven. Te Franeker gekomen, hielden zij zich eenigzins langer op, en, bij het doorwandelen, dier, in eene | |
[pagina 137]
| |
bij uitstek aangename Landouw gelegen, stad, stil voor het Raadhuis, wel van een ouderwetsch, maar sierlijk aanzien, benevens de Hooge School, en het zoogenaamde Blaauw Weeshuis, waar hij aan zijn' broeder en zuster het bekend geval herinnerde, dat in deszelfs nabijheid, op de zoogenaamde Kettingbrug, in het jaar 1664, aan Graaf johan maurits van nassau, nadat hij de begrafenis van Graaf willem frederik, Stadhouder van Vriesland, bijwoonde, bejegend was, toen hij daar, door het breken van die brug, met een gedeelte van zijn gevolg, in het water, viel; wordende hij echter, schoon zich aan de borst bezeerd hebbende, nog gelukkig gered. - Hun werd ook daar de steen, ter gedachtenis van dit geval uitgehouwen, aangewezen. |
|