| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Vader westendaal was lang, voor dat de Bruiloft van zijne lieve alida gevierd werd, weder hersteld, zoodat hij met een opgeruimd hart die plegtigheid, met alles, wat daar aan verknocht was, niet alleen in zijn huis kon bijwonen; maar tegenwoordig zijn bij het leggen van den knoop des huwelijks zelf, dat in de Nieuwe kerk plaats had, en door Ds. A*** op eene zeer deftige wijze geschiedde. - Daar toch deze openbare bekrachtiging van de belosten van twee jeugdige harten, om met elkander het lief en leed dezer wereld, door den naauwsten band vereenigd, te zamen te dragen, van zeer veel gewigt in hare gevolgen is, heeft het zijne nuttigheid, dat dezelve, het zij dit door de burgerlijke Overheid, of door de Geestelijkheid, zoo de burgerlijke Overheid hare magt, in dat opzigt, daar aan heeft overgedragen, met zekeren eerbied geschiedt; of het ware, dat de indruk van dat oogenblik eenen bijblijvenden invloed op de
| |
| |
gemoederen van het vereenigd paar bleef oefenen. Ook natuurlijk is het, dat de ongelijkheid der standen, in de burgerlijke maatschappij, dien band met meer of minder plegtigheden, met meer of minder zwier en omslag, zelfs in de kerk, leggen doet. Bij beelaarts en zijne Bruid had daar althans de meeste zwier en omslag plaats. Zij werden op een afzonderlijk uur, op het beste tapijt, dat heerlijk van weefsel, in eene schuinsche rigting, als een hellend vlak, van eenige ellen lang, van den predikstoel tot voor de voeten van de verloofden afdaalde, in het bijzijn van alle magen en vrienden, in den echt verbonden.
Blommesteyn stond juist naast Juffrouw westendaal, toen het paar elkander de regter handen toereikte, en zag, hoe op dat tijdstip de tranen in de vriendelijke oogen dier nog schoone vrouw glinsterden, en hoe diep zij doordrongen was van het gewigtige dezer plegtige verbindtenis. Hij hoorde ook, hoe zij tegen twee nog jonge meisjes, hare eigen dochters, toen de plegtigheid was afgeloopen, zeide: ‘Onthoudt nu wel, betje en koosje, dat gij uwe zuster daatje hebt zien trouwen, en gaat nu met mij haar geluk wenschen.’ Zij zelve deed dit op eene wijze, zoo hartelijk, dat hare tranen zich met die der Bruid vermengden, en zich omkeerende, zag zij den Heer blommesteyn aan, en zeide: ‘Zie daar, Mijnheer! uwe nieuwe dochter. Het is een dierbaar pand: en ik hoop, dat
| |
| |
willem het altijd op zijne waarde zal weten te schatten: ja ik vertrouw van u, dat gij in uwe betrekking, haar met die genegenheid zult behandelen, welke ik durf zeggen, dat zij verdient.’ - Blommesteyn was door deze eenvoudige toespraak meer ontroerd, dan door alles, wat Ds. A***, schoon hij zeer krachtig en met den noodigen ernst had gesproken, gezegd had.
Nu waren de aandoeningen van de Bruid, zoo door het herhalen van de eentoonige gelukwenschingen van de talrijke schare van magen en vrienden, als ook door de liefkozingen van haren Bruidegom, hersteld, en zij na het gebruik der voorgediende en genuttigde verkwikkingen en versnaperingen, welke alle met vele teekenen van jeugd, overvloed en vrolijkheid, door groen en goud, blonken, in staat, om naar de woning van hare ouders terug te keeren, waar de Bruiloft stond gevierd te worden. De Speelnoots geleidden de Bruid en Bruidegom naar de koets, met fraaije prachtig opgeschikte paarden bespannen, en achter op welke, behalve een zeer keurig gekleede Livereibediende, ook willem verlangd had, dat de getrouwe penny, die hem het leven gered had, mede keurig op zijne wijze uitgedost, staan zou. Deze koets reed vooraf, en in de volgende plaatste zich westendaal met zijne huisvrouw en blommesteyn. Toen de koets van de Bruidegom en Bruid wat voor- | |
| |
uit geraakt was, zoodat dezelve, niet ver van de woning meer, de sluis overgereden, zich aan de andere zijde van de gracht spoediger bevond, dan de tweede koets, waarin blommesteyn gezeten was, zag deze, dat penny, op zekere hoogte, van de koets afsprong, schoon nog veel te vroeg, om aan het huis van westendaal aan te bellen, daar die nog ruim anderhalve gracht verder woonde. Blommesteyn begreep hier van de reden niet, en daar het onbelemmerd en vaardig voortrijden der koets hem geene aanleiding gaf, om daaromtrent iets kwaads te vermoeden, zou hij 'er niet van gerept hebben, indien hij, op de hoogte gekomen, waar penny de koets verlaten had, penny niet gezien had, eene negerin hevig omhelzende en kussende. Dit trof hem zoodanig, dat hij, 'er westendaal en diens huisvrouw oplettend op gemaakt hebbende, den koetsier gebood daar een oogenblik stil te houden, en het portier geopend hebbende, riep hij: ‘Penny! penny! waarom zijt gij van de koets gesprongen?’ Penny hoorde dit naauwelijks, zoodanig was hij nog verrukt.... maar den Heer blommesteyn merkende, riep hij: ‘Mijnheer! Mijnheer! Guisny, dit meisje, is mijn landsman... mijn bruid ook!....’ Onbegrijpelijk was dit voor blommesteyn, en nadat hij hem, bevolen had, om zich, hoe eer hoe beter, naar het huis van den Heer westendaal te spoeden, waar zijn dienst noodzakelijker zijn zou,
| |
| |
dan zulke malle amouretten met eene zwarte meid op straat te maken, gaf hij den koetsier last om voort te rijden. Juffrouw westendaal merkte aan, zooveel het geraas der wielen toeliet, dat zij van gedachte was, dat dit iets meer was dan eene amourette, daar zij gezien had, dat het meisje, hetwelk hij guisny noemde, tot bezwijkens toe, getroffen was; en zij betuigde, eenigzins nieuwsgierig te zijn naar de verklaring van dit vreemd gedrag.
Aan haar huis afgestapt, en, terwijl de vrienden langzamerhand bijeen kwamen, verhaalde zij aan den bruidegom, wat zij van penny gezien en gehoord had. De livereibediende, die naast hem achterop gestaan had, daarop door den bruidegom willem ondervraagd zijnde, verklaarde deze, dat hij, met penny voor zeker huis gekomen, waar zij eene zwartin, die met twee kinderen wandelde, achter op reden, die naar de koets omzag, dien op het oogenblik van zijne zijde zag springen, zoodat hij schrikte, denkende, dat de zwart een ongeluk kreeg, maar, dat hij, zooveel het voortrijden van de koets gedoogde, gezien had, hoe penny met de grootste drift de zwartin om den hals pakte....’ Terwijl hij nog sprak, was penny reeds aangekomen, en verzocht den jongen Heer te spreken. Blommesteyn zeide tegen hem in het voorbij gaan, daar hij zijn' zoon naauwelijks wilde roepen: ‘Gij hebt het daar slecht
| |
| |
gemaakt penny. Gij hebt zeker van den wijn bij den koster te veel geproefd.’ Nu kwam willem voor, en penny verzocht met allen eerbied verschooning, dat hij van de koets gesprongen was: erkennende daarvoor straf verdiend te hebben. Maar beelaarts, die hem zulk een goed hart toedroeg, en altijd zijne voorspraak bij begane fouten was, vroeg hem naar de reden van dit zonderling gedrag. En hierop gaf penny bevreesd te verstaan, ‘dat hij bij toeval zijne guisny, met welke hij als een knaap van zestien jaren, in zijn land, aan de Afrikaansche kust, reeds kennis gemaakt had, en met welke hij getrouwd zou zijn, zoo hij niet als slaaf was weggevoerd geworden, voor het eerst na twaalf jaren, onverwacht daar weder had gezien; hoe hij, op het oogenblik, dat hij haar zag, alles had vergeten, en zijne lieve guisny om den hals gevlogen was.’ ‘Waar is zij? waar is zij?’ vroeg willem. ‘Ik heb haar op de gracht gelaten.... zij zal hier nog nabij zijn....’ antwoordde penny. ‘Haal ze dan hier, haal ze dan eerst hier; en breng ze bij mijne Bruid, die ik alles onderwijl verhalen zal.’
Penny ziende, hoe wel te vreden zijn meester scheen over deze ontdekking, snelde met groote drist de deur uit, en willem terug naar zijne Bruid, die hij met weinige woorden, gelijk ook het overige vast zamengevloeid gezelschap, het geval van penny verhaalde, waarin ook
| |
| |
Juffrouw westendaal diep deel nam. Blommesteyn hoorde alles in het eerst met vrij wat koelheid aan, maar toen Juffrouw westendaal zeide: ‘Dat is dan een der gevolgen van dien onmenschelijken slavenhandel.... ik wenschte.... dat ik in staat was, om die twee ongelukkigen, hetgeen zij geleden hebben, eenigermate te vergoeden,’ antwoordde blommesteyn. ‘Wel daar zal wel kans toe zijn, Juffrouw! althans ik wil 'er, als 'er met geld wat aan te doen is, mijn beurs wel voor zetten...’
En nu bragt penny de nog diep ontroerde guisny, die groote tranen uit de oogen biggelden, met de twee kinderen van hare blanke meester en meesteres, binnen, bij de Bruidegom en Bruid, en penny riep gedurig, ‘dat is nu mijn guisny! dat is nu mijn guisny!’ Het meisje sprak behalve hare landtaal en gebroken Fransch, eenig Negerengelsch, en, nadat men haar had doen nederzitten, en door eenige verkwikkingen weêr tot haar zelve gebragt had, verklaarde zij aan blommesteyn, in de laatste taal; dat zij in haar land aan penny verbonden was geweest, en nadat hij twee jaren heen geweest was, ook was weggevoerd, en op het Eiland Guadeloupe, aan een' Franschen planter verkocht, en hoe deze met zijne huisvrouw, die eene Amsterdamsche van geboorte was, de moeder van die twee meisjes, naar Holland waren overgestoken, om de familie te bezoe- | |
| |
ken, en dat zij binnen drie of vier weken naar Parijs zouden vertrekken, en dan, zoo had zij gehoord, al spoedig weder over Brest, naar Guadeloupe terugkeeren.... ‘En dat zal niet geschieden,’ zeide nu de Bruid, ‘dat zal niet geschieden, als gij uwen penny nog lief hebt...’ ‘Nog lief... nog lief... zeide guisny, en hief hare handen naar den Hemel... ‘maar, ik moet heen, ik moet heen.’ Nadat beelaarts eenige weinige woorden gewisseld had met blommesteyn, riep hij penny tot zich, en zeide: ‘Ik ben blijde penny! dat zich eene gelegenheid, als deze aanbiedt, en dat wel op mijnen bruilostsdag, waarop ik eenigermate aan u den dienst vergoeden kan, welken gij mij bewezen hebt. Ga gij oogenblikkelijk met uwe guisny mede naar het huis van haren Heer, en vraag, of de Heer blommesteyn over een half uur, voor eenige oogenblikken, bij den Heer la trosse, welke haar meester is, belet zou doen, dat die hem over eene zaak van eenig belang te spreken had.
Penny vertrok nu met guisny en was binnen een groot kwartier terug, met het berigt, dat de Heer la trosse den Heer blommesteyn op zou wachten. Nog voor het begin van den maaltijd, beloofde blommesteyn zeker terug te zullen zijn - en dit was het geval, daar hij guisny met zich bragt... en nadat hij ook penny in het midden van den kring der bruilosts- | |
| |
gasten geroepen had, verklaarde hij: ‘Schoon ik den Heer la trosse niet zeer handelbaar gevonden heb, is het echter met ons zooverre gekomen, dat hij guisny aan mij, voor zekeren prijs heeft afgestaan; en nu penny, kunt gij u met guisny in het huwelijk verbinden, daar gij beide vrije lieden zijt... Ik heb den Heer la trosse verbeden, om dezen dag, uwe guisny vrijheid te geven, om hier te zijn; schoon zij anders, tot dat hij met zijne familie Amsterdam verlaat, nog in hunnen dienst blijven zal.’ Penny kon niet spreken, maar viel plotseling op zijne knieën neder, de handen van blommesteyn en van den Bruidegom beurtelings kussende; tot dat hij opgerezen, guisny omhelsde, en in zijne landstaal de uitgebreidheid van de weldaad kennen deed, die hun op den dag van het huwelijk van zijnen jongen meester, te beurt viel.
Ds. A*** (natuurlijk een der gasten) was ten diepste ontroerd over dit tooneel van menschelijke vreugde: ja, hij zeide uit de volheid van zijn hart tegen blommesteyn: ‘o Mijnheer! Schoon ik, gelijk gij weet, een vriend van gepaste vreugd ben, en mij dus meestal met groot genoegen naar eene bruiloftstafel begeve, verklaar ik u, dat ik nooit beter daartoe gestemd ben geweest, dan dit oogenblik.. en waarlijk mij dunkt, daar de Hemel u vergunt, het edelst mogelijk gebruik van uwe
| |
| |
schatten te maken, moet gij ook in eene ongemeen goede luim zijn voor de vreugde van de bruiloft...’ Broeder fredericus christophorus, die sedert twee dagen uit Lollum was opgedaagd, en zich in het geheel niet in deze zaak gemengd had, kon niet nalaten van op het gezegde van Ds. A*** aan te merken: ‘Gij zegt zoo onbepaald weg, Collega! het edelst gebruik van zijne schatten.... met een zwart en zwartin te doen trouwen... mij dunkt, dat de gift niet minder goed besteed zou zijn, want het zal nog al een' mooijen stuiver kosten, als hij die aan de Diakonie armen gedaan had...’
Ds. A*** sloeg eerst terstond over deze koude en liefdelooze aanmerking, een' blik van versmading op den Lollumschen Leeraar, en om de vreugde niet door een antwoord te verstoren, beet hij hem alleen in het oor. ‘Als gij breedvoerig, Mijnheer! op uwe standplaats, omstreeks Paschen, over matth. XXVI: vs. 8 en 9, prediken mogt, bedenk dan eens hoe ontijdig gij u over de Diakonie-armen bekommerd hebt.’
Nu volgde de bruiloft, waarin wel dat prachtige niet gezien werd, dat aan den disch bij blommesteyn, ter gelegenheid van het aanteekenen, plaats had, maar nog eene soort van het oude destige vaderlandsche, gevonden werd, met die gulle rondheid, welke geene statelijke of hoofsche aanrigtingen kunnen veroorzaken. Alles was ook nu aangenamer, daar
| |
| |
Juffrouw westendaal had laten zorgen, en het was aan de gasten bekend geworden, dat voor penny en guisny in de keuken eene tafel was aangerigt, waar zij mede als Bruid en Bruidegom, in alle de geregten deelden, die van de bruiloftstafel kwamen; daar de kleine ongelegenheden, die misschien van tijd tot tijd daaruit in de bediening ontstonden, door Juffrouw westendaal vergoelijkt werden, en bij haar niet konden opwegen, tegen het genoegen, dat zij smaakte, door zich te verplaatsen in het genot der blijdschap, dat deze lieden gevoelen moesten, na eene scheiding van zoovele jaren. Het was ook voor blommesteyn een streelender genoegen, dan hij in lange genoten had, dat hij in dezen afkoop eene weldaad gedaan had, en dat die daad zelve door alle de gasten, en bovenal door Juffrouw westendaal, zoo hartelijk werd goedgekeurd.
Alleen werd tweemaal het genoegen van den Bruidegom en de Bruid, van alle de gasten, ja ook dat van blommesteyn gestoord, door zijnen broeder fredericus christophorus. Eerst door een uitgerekt lang gebed, voor den aanvang van den maaltijd, waarin hij zijn geheel godgeleerd stelsel misselijk te pas bragt, en door deszelfs uitgebreidheid veroorzaakte, dat de eerste warmte, die de spijze smakelijk maakt, genoegzaam verdwenen was: te meer mishaagde dit, daar Ds. A***, ten huize van blom- | |
| |
mesteyn, in weinige, maar krachtige en doeltreffende, woorden, voor het begin van dien maaltijd, de gemoederen tot dankbaarheid en betamelijke vreugde gestemd had. De tweede stoornis, door blommesteyn's broeder aangerigt, bestond in de voorlezing van een zeer uitgestrekt, kreupel bruiloftsdicht, waarin hij, zeker tot tempering der vreugde, de wereld zoo donker mogelijk afschilderde; daarenboven het voordragende op eenen slependen toon, en met eene uitspraak, die, daar verscheidene letters niet door zijne tong konden gevormd worden, het onaangename voltooide. Deze stoornissen, welke alleen strekten, om, na die verpoozingen, den smaak der genoegens te verhoogen, werden ook ras vergeten, toen de kinderen van den Heer westendaal, door een klein kamerspel, dat valkenburg voor hun had vervaardigd, op het onverwachtst, nadat de disch was afgenomen, het gezelschap verrasten. Blommesteyn was hierdoor zoodanig verrukt, dat hij zich zelss tot zijnen broeder fredericus wendde, zeggende; hem op den schouder slaande: ‘Wat zegje daarvan broêrtje, dat zieje niet alle dagen zoo te Lollum.’ ‘Neen! toch niet, neen! toch niet,’ antwoordde hij, ‘broeder johannes! zulke ijdelheden worden daar niet vertoond; en ik bedroef 'er mij over, dat, bij de bruiloft van een' voorzoon van mijn' broeder, zulke onstichtelijkheden plaats hebben: doch, daar ik merk, dat de weelde en
| |
| |
overdaad vast grooter en grooter worden, verwonder ik mij geenszins over de plaag der Paalwormen, die zich op het eiland Walcheren, en nu ook al aan de Vriesche zeedijken begint te openbaren, waardoor zij bij storm en hoog water, meer dan anders, aan doorbraken zullen zijn blootgesteld.’
Blommesteyn antwoordde hierop: ‘Ik heb niet half zooveel kennis, als gij, van de Theologie, broêrtje! maar gij zult toch heel lang praten, eer gij mij aan het verstand brengt, dat 'er een enkele paalworm zou komen, omdat, de kinderen bij de bruiloft van hunne zuster, door dit klein divertissement de gasten vermaak aandoen.
Nog meer ergerde zich broeder fredericus christophorus, toen hij, na het eindigen van dat kamerspel, moest aanzien, dat zijne broeder hendrik en zuster grietje, gewoonlijk met den modischen bastaardnaam van margootje herdoopt, met den Heer valkenburg en Juffrouw henriette, nadat de Bruid en Bruidegom met een menuet het begonnen hadden, met andere genoodigden, geregelde dansen aanvingen, maar verheugde zich zeer, dat hij gelegenheid vond, om weg te sluipen, daar Ds. A*** zich mede aan het gezelschap onttrok, niet om zijn zelfwille, maar, omdat misschien de kwaadaardigheid venijn zou zuigen, uit zijn bijwonen van dit zoo geoorloofd vermaak, waardoor het tevens zou kunnen gebeuren, dat hij bij dezen
| |
| |
of genen nog zwakken dien invloed ten goede derven zou, welke hij oordeelde, dat geen Leeraar aan eene op zich zelf beuzelachtige zaak wagen mag.
De vreugde werd langs hoe algemeener, en, Juffrouw westendaal, wier jeugdigheid van hart verre van vervlogen was, liet zich eindelijk, schoon het op de bruiloft van hare voordochter was, ook overhalen, om, daar de dansen minder en minder kunstmatig werden, mede te doen; ja zij kon niet weigeren aan den Heer blommesteyn, die haar daartoe aanzocht, twee malen te vergunnen, dat hij haar ten dans leidde. 't Laat zich ligtelijk begrijpen, dat deze daarover ten uiterste wel te vreden was: maar, toen zij, bij het afloopen van den tweeden dans, bemerkte, dat hij door de gemeenzaamheid, welke daarbij niet vermijd kon worden, in zoodanig eene opgetogenheid geraakte, schoon hij de palen der betamelijkheid niet in het minste overschreed, dat hij misschien voedsel zou vinden voor of opwakkering tot eene grootere dan geoorloofde genegenheid, onttrok zij zich aan zijn derde verzoek, onder het voorgeven, dat zij zich niet meer durfde vermoeijen.
Terwijl de vreugd zoo algemeen was, in de zaal voor de bruiloftsgasten tot den dans geschikt, bemerkte blommesteyn, dat ook, in de keuken, penny en zijne guisny, de dienstboden vermaakten, door dat dezelve dansten op
| |
| |
dien trant, zoo als zij, in hunne vroegste jeugd, eer zij door de barbaarsche Europeanen uit hun land waren weggeroofd, gewoon waren, bij welken dans zich de twee negerinnen nog voegden. Toen hij dit aan zijn' zoon beelaarts had ingeluisterd, gaf deze aan hun de vrijheid, om, in een oogenblik van verpoozing, het gezelschap getuige te doen zijn van de wijze, waarop volkeren, zoo verre van Europa verwijderd, schoon op eene min beschaafde wijze, ook door dansen hunne vrolijkheid aan den dag leggen.
In het kort, de bruiloft van willem beelaarts en alida westendaal, werd met de opgeruimdste vrolijkheid gevierd, en, daar de bejaarde lieden zachtkens verdwenen, was de vrolijkheid en drokte van de overgebleven jeugdige gasten zoo groot, dat staande een' dans de Bruidegom en Bruid, zich der aandacht wisten te onttrekken, en wegslopen naar hun eenzaam vertrek, waar het bruidsbed gespreid was, dat door de regt moederlijke voorzorg van Juffrouw westendaal geheel ontoegankelijk was gemaakt voor de plagerijën der onbescheidenheid.
Nadat de bruiloftsvrolijkheden en nog eenige partijtjes, uit dit huwelijk voortvloeijende, afgeloopen waren, keerde blommesteyn tot zijne gewone levenswijze terug, terwijl hij klaar voorzag, dat eerlang ook henriette hem ver- | |
| |
laten zou, daar nu de Heer valkenburg zijn aanzoek tot den voortgang van het huwelijk met ernst doorzette. - Daar intusschen hendrik en margootje, beide binnen kort tot dien trap van jaren gekomen zouden zijn, dat zij niet langer voegelijk op hunne scholen konden blijven, deed blommesteyn hun het voorstel, om, daar zijn huis zoo ruim was, bij hem hunnen intrek te komen nemen, terwijl hij aan hendrik aanbood, om op zijn kantoor geplaatst te worden, met het uitzigt, om eerlang dadelijk deel in hetzelve te nemen, waardoor hij zich van een gedeelte althans zijner bezigheden ontslagen zien zou. 'Er waren voor beide geene redenen, om dit van de hand te wijzen, en dus zag blommesteyn, toen in het volgend jaar de Heer valkenburg in het huwelijk trad met henriette, hare plaats vervuld door hendrik en margootje, die door de inwoning bij hunnen broeder, niet onderworpen aan eenige willekeurige banden, het hunne toebragten, om hem het leven te veraangenamen, dat hij, door den zamenloop der omstandigheden, buiten den echt doorbragt; wordende hij van jaar tot jaar, in zijn gevoelen bevestigd, dat hij hetzelve in den ongehuwden staat zou moeten ten einde brengen, dewijl, indien zich al nu en dan voorwerpen opdeden, in welke hij eenige genoegzame bevalligheden of eigenschappen meende te bespeuren, om ze tot eene echtverbindtenis aan te zoeken,
| |
| |
hij echter dezelve vergelijkende bij die, welke antje wynstok, zelfs nog als Juffrouw westendaal in zijne oogen bezat, te onvoldoende achtte, om hem op den duur eene genoegelijke echtverbindtenis te voorspellen.
|
|