Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Adelaar en zwaantje.Met welk een Bruiloftstoon zal ik dit Feest inwijden?
Wat voorbeelt keur ik best, van oude en jonger tijden?
Hoe menge ik deze stof,
Met voegelijk sieraat, oprechte min ten lof?
Al ging ik Grieken en Italië doorzoeken,
Al zoog ik, als een bie, den honig uit hun boeken,
Hun liefde en minnesmart,
Hoe wijd, hoe hoog beroemt, raakt ons nu niet aan 't hart;
Maar 't aangenaam verhaal van 't geen wy zelf beleven,
Voegt best in 't vaers te zweven,
Gelijk ook onze tijdt,
In trouwe liefde en min, geen vorige eeuw benijdt.
Het blosje, schoone Bruit, op uwe kaak ontloken,
De vlam, ô Bruidegom! in uwe borst ontstoken,
Der vrienden vreugt, die blyde uit ieders oogen straalt,
Zijn niet van verre, of vreemt in mijn gedicht gehaalt.
't Zijn rozen die hier bloeijen,
En vonken, die noch gloeijen,
De blyde Bruiloftsgalm vervult ons Amstellant:
Gezegent zy uw Liefde, en zuivre Huwlijksbant.
Hoe licht waar het my nu, naar vryheit van 't verdichten,
Een velttooneel te stichten;
't Geen de oude eenvoudigheit der zalige eeuw verbeelt.
Een onbetrokken lucht, daar 't zuidewintje speelt
In bloemen, telg en boomen,
Daar melk en honig vloeit, en 't gout blinkt in de stroomen;
Daar nimmer hitte of kou verveelt; maar eeuwig Lent'
En Zomer zamen is, 't saizoen geen aanschijn went.
Daar hondert Herders en bevallige Herdrinnen,
't Volmaakste voorwerp zijn, van trouw en eerlijk minnen.
Hoe waagden velt en wout
Dan van hun minnekout,
| |
[pagina 94]
| |
Daar liefde en wederliefde en deugden wert verbonden.
'k Heb nu den gront reeds van mijn veltteoneel gevonden,
En, treede ik voorwaarts aan,
'k Zie haast een Amaril en Damon voor my staan.
Maar al 't vermaak dat ooit de Dichtkunst kan verbeelden,
Als onbesproken liefde en min de harten streelden,
Wort van de ziel gesmaakt,
Daar wederzijts gemoet in zuivre vlammen blaakt.
Wy zullen dan de Min verzieren noch verbloemen:
'k Zal dit verliefde Paar met eigen namen noemen:
't Is alida, die schoone en welbegaafde Maagt,
Daar de IJstroom roem op draagt.
't Is willem, die vol moedt, vol iever en rechtschapen,
De Liefde en de Fortuin mag voeren in zijn wapen.
Die namen schenken mag een aangenaam geluit,
Gelijk de lieve naam van Bruidegom en Bruit.
o Bruit! o Bruidegom! vereent door liefdebanden,
Verknocht met hart en ziel, door d'eige vlam aan 't branden,
Een reine minnevlam, zoo aangenaam, zoo eêl,
Of zy haar voedsel trok uit balzem en kaneel.
***
Laat andren op de gunst der darde Venus pronken:
Gedicht en Dichters, waart in Lethes kolk gezonken,
't Is stil, elk zwijgt. De vreugt past by den Bruiloftswijn:
'k Hoor liever eenen droom, dan sprakeloos te zijn.
Een moedige Arent, uit een Keizers nest gevlogen,
Zag om met brandende oogen,
Nu oost, dan west, waar hy den roof ontdekken mogt,
Dan geen geringe prooi bekoort hem op dien tocht;
Hy vloog, langs berg en dal, langs bosschen, beemten stromen,
Tot hy aan Amstels zomen,
Een schoone en fiere Zwaan, die geen bekomring hadt,
Speelmeijen zag in 't nat.
| |
[pagina 95]
| |
Zy zong, met blyden toon, en kunst, haar aangeboren,
Een zedezang, die vee en menschen moet bekoren,
Ten roem van 's Hemels zorg, die water, lucht en aard,
Door 't koestrent zonnelicht, in duurzaamheit bewaart.
Zy prees de stille vrede, in beken, vliet en meiren.
Daar zy met haar geslacht, dus veilig kan laveren
In vryheit, daar geen draak of felle waterslang,
Het Zwanennest belaagde, en zwoer zijn ondergang.
o Vryheit, blyheit! klonk haar keeltje tot aan 't ende;
Maar Adelaar, die zich vast vrolijk keerde en wende
Op zijne vlerken, flux verlekkert op zijn buit,
Dacht: fiere en blanke Zwaan, uw vryheit is nu uit.
Mits streek hy, als de wint, op zijne pennen neder,
En greep haar blanken hals; daar stoven dons en veder
In lucht en water. Ach, een ongelijke strijt!
Verweer u, wakkre Zwaan eer hij uw hart verbijt.
Zy kampte moedig, tot haar kracht in 't endt verslaude,
Maar toen zy aarzelde, en de rover haar benaude,
Gaf zy een luide kreet: ach! moeder help uw kindt!
Redt my uit dit gevaar! geen pijl komt zoo gezwint
Uit 's Schutters hant gevlogen,
Als de oude Moederzwaan, vol schrik en mededogen,
Vooruitschoot, en vast riep: o gruwelijk bestaan!
Dit is een vryplaats, zelfs geheiligt aan Diaan.
Ik dek mijn jongen met de schaduw mijner vleuglen,
En durst gy wrede.... maar wie kan dien moetwil teuglen?
Verschoon mijn lieve kroost. Hy staakte, op dit geluit,
Zijn woeden, maar de min blonk hem ten oogen uit.
o Achtbre! sprak zy: laat uw vrees en droefheit varen,
Want, 'k ben geen rover, noch vrybuiter op de baren:
Maar 'k leef in d'open lucht,
Met loffelijk gerucht.
En vraagt gy, wat my port, uw jonge Zwaan te storen?
Dat blank, dat mals en schoon, 't geen Goden kan bekoren,
Blonk mij van verre in 't oog,
Daar ik aan deze kust met ander inzien vloog.
| |
[pagina 96]
| |
'k Dacht nimmer Zwaantje te vergrammen, min te schaken,
Maar hare schoonheit, die niet dult haar aan te raken,
Heeft dit gerucht gebaart,
't Geen u dus heeft vervaart.
***
Vergun mij dat ik haar met heel mijn hart en zinnen,
In heuschheit mag beminnen.
o Hemel! hoorde hij, 't is immers noit gehoort:
Een Arent met een Zwaan! wat kiekens brengt dat voort.
Neen 't is onmogelijk. Wil deze drift betomen,
Gij tiert best in 't gebergte: wij leven in de stromen.
Maar dank zij Adelaar, hoe Liefde 't al verbind,
Ja zelfs Natuur verwint.
En zo oit voorbeeld van dit mooglijk u behaagden
Dolfijns en Adelaars verliefden ook op maagden.
'k Zou de eerste dan niet zijn.
't Onmogelijk bij ons, is mooglijk bij Jupyn.
Maar, neen en ja, hier was een lange strijd voor handen,
En 't vrije Zwaantje was bevreest voor Huwlijks banden.
Zy loosde zucht op zucht,
Doch onvoorziens brak door de wolken een gerucht,
Met licht en heldre stralen,
't Was Maja's Zoon die snel quam uit den Hemel dalen.
Vereen, riep hij. Alle uitstel baart verdriet
Als Jupiter gebiet.
De droomen menigwerf veel twijfeling verwekken:
Doch 'k zoek geen Edipus, om dezen zin t' ontdekken.
Gezusters die de lucht met schoon gebloemt bestrooit,
Uw zuivren hals en 't hair met snoer en spansel tooit
Van paerlen en robijnen,
Waarvoor de luister van 't gesteente moet verdwijnen.
Die in Parnassus wout, vol mirt en lauren woont,
En Liefde en Deugt bekroont,
Ai, zegen deze Trouw naar ons behagen,
De schoone Bruit heeft u haar hart ook opgedragen.
| |
[pagina 97]
| |
Zanggodinnen.
Geluk, geluk, gezegent Paar,
Uw liefdevlam zoo schoon en klaar
Is waardig, dat Godinnen,
Schoon Maagden, zelfs een liedt op uwe Feest beginnen.
Geen blank noch blos, in 't schoon gelaat,
Zo jeugdig als de dageraat,
Is 't oogwit van ons roemen;
Daar wij de schone deugt ver 't allerschoonste noemen.
De schoonste roos, hoe fier zij bralt,
In eenen nacht haar gloor ontvalt,
Zoo gaat de schoonheit strijken:
Maar trouwe Liefde en Deugt zal nimmermeer bezwijken.
Wat baat een huis, een zee vol gout?
Onzalig die daarop betrouwt,
De blixem en de donder
Slaan torens en 't gebergt, heel schielijk, 't boxenste onder.
Verheve staat en heerschappij
Zijn noit van zorg en hartzeer vrij.
Hoe ras kan 't radt niet wenden,
Hoe hoger val, gewis, rampzaliger ellenden.
| |
[pagina 98]
| |
Alleen de deugt staat vast en pal,
Al schokte en kraakte 't gansch Heelal.
De Liefde is hoog te loven:
Geen meir, geen oceaan zal hare vlam verdoven.
Vernoeging zij dan 't beste goet:
Die altijd vreugt baart aan 't gemoet.
o Heilig, zalig Trouwen,
Daar liefde en eendragt voor de grondvest wort gehouwen.
Geluk, geluk, gezegent Paar!
Smijt nu don wierook op 't altaar:
Buigt kniën, hart en handen,
Tot heil en zaligheit van deze Huwlijks banden.
Zoo 's Hemels gunst bestraalt mijn wensch en zegenzang,
Dan duur de bruilostsvreugd geen dag, maar 't leven langGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 99]
| |
Met veel blijken van ongeduld, hoorbaar in het gefluister van de jonge lieden, en zigtbaar in het geeuwen der meer bejaarden, werd dit zinnebeeldig Gedicht aangehoord; doch toen het geëindigd was, werd echter ieders glas ten boorde toe vol geschonken, en door den eersten Speelnoot, zijnde de Heer valkenburg, de Dichter voor zijn kunstwerk bedankt; het welk wellekens met eene diepe pligtpleging, terwijl zijn gelaat van zelfsvernoeging gloeide, beantwoordde. Blommesteyn vroeg aan Juffrouw westendaal: ‘Of haar dit gedicht van neef wellekens wel beviel?’ ‘Ik heb,’ antwoordde zij, ‘niet verder dan de eerste twaalf regels 'er naar kunnen luisteren, toen merkte ik wel, dat het boven mijn bereik zou loopen. 't Is jammer, dat uw oom en neef van dyk niet meer in leven zijn, of dat uw broeder de Domminé, uit Vriesland, niet overgestoken is, van die zouden wij anders ook zeker nog wat gehoord hebben.’ ‘'t Is voor mij,’ zeide blommesteyn, ‘over genoeg: en wat mijn' broeder fredericus christophorus betreft, die zal op de Bruiloft, | |
[pagina 100]
| |
zoo als hij mij althans geschreven heeft, zeker met een gedicht overkomen.’ Terwijl blommesteyn dus met Juffrouw westendaal praatte, stelde de Speelnoot eene gelukwensching in met de nieuw gebouwde woning van den Heer blommesteyn, dat hij 'er nog een groot aantal van jaren een gelukkig bezitter van zijn mogt, en, zoo het tot vermeerdering van zijn genoegen dienen kon, dat hij dan eerlang zich aan eene vrouw zou verbonden zien, welke hem afstammelingen zou verwekken, die met hem de vaderlijke woning en naam der Blommesteynsche samilie in stand zouden houden. Blommesteyn bedankte den Speelnoot zeer voor zijne aandacht, en met bijvoeging van zijne hoop, ‘dat de aangezeten vrienden nog lange getuigen van het hem toegewenscht geluk zouden zijn.’ Maar zich tot Juffrouw westendaal wendende; zeide hij: ‘Het laatste gedeelte van dien wensch zal wel altijd onvervuld blijven....’ Juffrouw westendaal gaf hierop te verstaan: ‘Het zou mij, om uwen wil, zeer aangenaam zijn, indien gij eene brave vrouw mogt vinden; daar het 'er toch naar staat, dat Juffrouw jetje u niet zeer lang gezelschap zal blijven houden, en waarlijk, dan is dit huis te groot, veel te groot voor u alleen...’ ‘Ik zeg u nog eens, Juffrouw westendaal,’ herhaalde blommesteyn, ‘daar zal niets van | |
[pagina 101]
| |
komen, of [en hier staarde hij haar op eene wijze aan, die haar de volkomenste aanduiding gaf van zijne bedoeling], of 'er zou iets moeten gebeuren... Gij moet weten, Juffrouw westendaal! oude liefde roest niet.’ Juffrouw westendaal schrikte, gelijk elk waarlijk eerbare vrouw zou gedaan hebben, die de eerste gedachte aan eenen anderen echt, bij het leven van haren Echtgenoot, voor eene soort van echtbreuk houdt, en het woord ‘Foei!’ was hare lippen reeds ontglipt, toen zij zich herstelde, en oordeelde, dat zij zich gelaten moest, als of zij blommesteyn in het geheel niet begreep, waarom zij in een eenigzins anderen toon vallende, met een' grimlach hem toevoerde: ‘Foei! Mijnheer blommesteyn! dat gij op uwe jaren een Monniken-leven leiden zoudt, daartoe is deze cel veel te ruim.... maar laten wij hier van asstappen. Als uwe dochter jetje u verlaat, zult gij 'er van zelfs wel toe komen....’ ‘Nu,’ zeide blommesteyn, hare hand grijpende, die zij met drift terugtrok, ‘ik verzeker u, dat zal daarom niet geschieden, dat verzeker ik u.’ Juffrouw westendaal was na deze uitbarsting bijzonder wel in haar' schik, toen, de maaltijd afgeloopen zijnde, de koets, die zij vroeger besteld had, dan de andere gasten, om de ongesteldheid van haren Echtgenoot, werd aangemeld, en zij zich niet meer blootgesteld zag | |
[pagina 102]
| |
aan de zinspelingen van blommesteyn, die op toekomstige louter mogelijke gebeurtenissen doelden, waarop zij het beneden zich oordeelde hare aandacht te vestigen. |
|