| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De waarneming van Juffrouw westendaal omtrent het karakter van blommesteyn, was volkomen op de waarheid gegrond. Schoon hij nog wel eenige overblijfsels scheen te bezitten van het oude vaste van het Hollandsche karakter, hij deelde aan den anderen kant zoo zeer in de verweektheid en zwakheid van zijnen tijd, dat zijn verstand en hart gedurig waren blootgesteld om te bezwijken voor schijnschoone drogredenen, daar die beide, wel geleid wordende, geenszins zoo onvatbaar waren, dat zij niet het schooner en beter de voorkeur zouden geven. In alle betrekkingen was dit blijkbaar, en hij was dikwerf de speelbal der omstandigheden, waarin hij zich gesteld zag.
Reeds had hij in vroegere tijden blijken gegeven, dat hij voor de teeken- en schilderkunst bijzondere genegenheid voedde: en nu hij, in nog grooter overvloed, dan voorheen zich gesteld vond, deed hij, meest onder opzigt van
| |
| |
troost, aankoopen van teekeningen en schilderstukken van naam, die toch de ware sieraden van een Hollandsch schilderijkabinet uitmaken, terwijl hij ook door bestellingen van teekeningen bij jeugdige meesters, beide die kunsten aanmoedigde. Het was ook toen in den smaak, bij lieden van groote geldmiddelen voorzien, om groote fraai gebonden boekerijen aan te leggen, en ook dit had blommesteyn voor, maar wilde tevens eenigzins het voorkomen hebben van iets meer dan een boekverzamelaar, daar hij toch boeken voor iets anders hield, dan porselein. Hij zocht dus tevens met lieden van meer of minder geleerdheid, van grooter en kleiner naam, in kennis te geraken.
't Was ook in dien tijd nog, dat, als een overblijfsel van de veelvuldige godgeleerde geschillen, die, sedert ruim eene eeuw ter baan kwamen, zekere liefhebberij in dit land plaats had bij lieden van allerlei stand in de burgermaatschappij, om zich toe te leggen op het uitpluizen van wijsgeerige en boven-natuurkundige onderwerpen, die in zeker verband met de Godgeleerde geschillen stonden. Daar over 't algemeen de menschelijke natuur toch maar zoo gesteld is, dat de meesten de duisternis de voorkeur geven boven het licht, konden ook zij dikwijls toen het spoedigst tot den schijn van ongemeene geleerdheid en vernuft komen, die, afwijkende van het eenvoudige, de spoorlooste bijzonderheden opwierpen, en zelfs zich den naam
| |
| |
lieten welgevallen van vrijdenkers, schoon zij meestal eer den naam van bekrompen stelselmatige denkers zouden verdiend hebben.
Onder deze behoorde een zekere pieter bakker, die gewoonlijk de Deïst uit den Diemermeer genoemd werd. Hij was oorspronkelijk een kweekeling van willem deurhof, welke een mandemaker van handwerk was, en, nadat hij de werken van spinoza en descartes gelezen had, in zijne snipperuren, zooverre vorderde, dat hij een eigen stelsel van godgeleerdheid en wijsbegeerte opstelde. Deze deurhof raakte zoo in aanzien, dat hij 's avonds, wanneer zijn handenarbeid geëindigd was, onder grooten toeloop, lessen over wijsgeerige en godgeleerde onderwerpen hield. In het eerste had dezelve, uit hoofde van Spinosistische gevoelens, die hij in de leer der Hervormden meende te ontdekken, daarop veel te zeggen, maar vervolgens verviel hij tot de denkbeelden van dien wijsgeer: althans, hij beweerde, dat 'er in alle menschen slechts ééne denkende zelfstandigheid was, en dat dus de zielen der menschen niet als afzonderlijke wezens, maar alleen als wijzigingen der algemeen denkende zelfstandigheid moesten worden aangemerkt. Hoe dit zij, nadat deze deurhof met de groote kampvechters van zijnen tijd hevige strijden gestreden had, waarin t.h. van den honert als een eerste kampioen uitblonk, en men door
| |
| |
de vereeniging van staatkundig en geestelijk geweld, onbestaanbaar met de vrijheid van denken en zijne gevoelens gemeen te maken, 's mans verklaring over het Boek van job verboden had, overleed hij hoog bejaard. Maar met hem waren zijne gevoelens noch zijn naam uitgestorven. Waarschijnlijk had de gebodene tegenstand niet weinig toegebragt, om velen, daar de mensch toch naar het verbodene altijd hunkert, met grootere aandrift zijne gevoelens te doen omhelzen, dan anders het geval zou geweest zijn. 'Er bleef zelfs eene sekte achter, die den naam van Deurhovianen voerde. Deze sekte had nu ook pieter bakker reeds verlaten, en liet waarschijnlijk om zich zelven ook een' naam te maken, de bovengemelde naam van Deïst uit den Diemermeer, zich wel gevallen.
Blommesteyn, die nooit veel met den geestelijken stand had opgehad, meer uit eene weinig beredeneerde opvatting, dan uit eene op eene verstandige beschouwing, of dadelijke ondervinding, was, onaangezien zijne verkeering met Ds. A***, in zijne ongunstige gedachten bevestigd geworden, daar hij het ongeluk had, van eenen zoo waanwijzen broeder fredericus christophorus tot dien stand bevorderd te zien. Bij gelegenheid van eene zware regenbui, als blommesteyn van zijn buitenverblijf naar de stad reed, nam hij den beruchten Deïst pieter bakker, die naar
| |
| |
Amsterdam wandelde, met welken hij eens toevallig in een' boekverkoopers winkel eenige woorden gewisseld had, bij zich in het rijtuig, en, daar deze uitmuntend praten kon, waren zij weldra in een vertrouwelijk gesprek, te meer, daar de haat tegen de geestelijkheid eigenlijk het stokpaardje van bakker was, duurde het ook niet lang, of hij besteeg hetzelve, en draafde 'er wakker op door. Hij haalde zijn hart op, om tegen het geheele ligchaam der geestelijken, van allerlei gezindheden, hevig uit te varen, en, (hoe velen 'er inderdaad onder dezelve gevonden worden, die verre zijn van hunne leer te beleven) onbarmhartig allen als bedriegers en huichelaars, of onnoozele slechthoofden te doorpen, en dat in uitdrukkingen, die door den stelligen toon, waarop zij werden voorgedragen, diepen indruk op den geest van blommesteyn maakte; terwijl tevens zijne grappige zetten en aardige kwinkslagen blommesteyn zoo groot vermaak gaven, dat hij bakker ten sterkste uitnoodigde, om hem op zijn Buiten, bij de eerste gelegenheid, een bezoek te geven, hetwelk door den anderen met zeer veel graagte en beleefdheid werd aangenomen.
Het had zeer weinig in voor bakker, om, bij de verkeering met blommesteyn, die al vrij spoedig drokker en drokker werd, de weinige bolwerken van deszelfs slecht bevestigd geloof bij overrompeling, het een voor, het andere
| |
| |
na in te nemen, en hem tot den staat van een' twijfelaar te brengen, die zich 'er misschien eerlang op verheffen zou, tot het klein ligchaam der ongeloovigen te behooren. Behalve de zoogenaamde wijsgeerige gronden, waarop zich bakker bij blommesteyn beriep, van welke echter de laatste zeer weinig begreep, zoo omdat zij grootendeels onbegrijpbaar uit hunnen aard, en voor het overige in bewoordingen vervat waren, die te veel naar het schoolsche zweemden, dan dat zij onder het bereik van deszelfs vatbaarheid vielen, bediende hij zich van andere wapenen - en wel de zoodanige, die beter geschikt waren, om op blommesteyn te werken, die van stout en beslissend spreken en spotternij.
Bakker deelde volkomen in die onzedige vrijmoedigheid, meestal den predikers van het ongeloof eigen, dat zij op eenen hoogen en meesterachtigen toon spreken, en, stellingen voor bewijzen gevende, een geloof van hunne leerlingen vergen, zoo blind en ingewikkeld, als dat, hetwelk wij in die gezindheid van Christenen ontwaren, welke hetzelve van hare aanklevers als eene voorwaarde vordert. Immers, terwijl zij vrijheid prediken, en voor zich zelve volstrekt vrij willen zijn, staan zij niet toe, dat men een haarbreedte van hun verschille, of zij betitelen de zulke met de schrikkelijke namen van zwakhoofden, die 'er nog zoo wat onder christenen. - Het was bakker ook gemakkelijk, om bij een' man als blommesteyn, die
| |
| |
het eigenlijk volstrekt mangelde aan alle wezenlijke taal-, oudheid- en geschiedkunde, eene bespottelijke kleur te geven aan Oostersche zeden en gebruiken in den Bijbel beschreven, waarin de bedrevenen niets vinden, dan het natuurlijk verschil, dat luchtstreek, landaard en trap van beschaving tusschen de volkeren veroorzaken, ja die van nabij beschouwd, vergeleken met de oude oorkonden, meer strekken, om derzelver echtheid te staven, dan om derzelver geloofwaardigheid te ondermijnen. Bakker was 'er tevens zeer op gevat, om de misdaden, fouten en zwakheden van de zoogenaamde heilige mannen in het hatelijkste licht te stellen; als de dronkenschap van noach, de lage list van rebecca en jacob bij het bedrog van den blinden izaäk; de doodslag door mozes aan eenen Egyptenaar gepleegd; het overspel van david en andere bekende meer of min zware overtredingen van anders vrome personen, welker leven en daden in den Bijbel gevonden worden. Hij mengde hier onder vooral, wanneer in de geschiedenis vrouwen begrepen waren, slordige en vuile aanmerkingen, die bij blommesteyn de lachspieren bij uitstekendheid in beweging bragten, daar hij toch niet ongaarne die snaar hoorde roeren; en dewijl zij juist groote tegenstrijdigheden behelsden omtrent personen, tegen welke hij tot zoo lang nog als voorbeelden van heiligheid had opgezien. Het waren niet alleen personen uit het Oude maar ook uit het Nieuwe Verbond, en zulke, op welker zeden met
| |
| |
berispende aanmerkingen waren te maken, die bakker ten doel van zijne ongepaste boerterijen en schaamtelooze vuilbekkerij stelde, maar zelfs zoodanige, die, in elk ander boek der oudheid, door goedheid, zachtheid en edelheid van zeden, den eerbied en liefde des onbevooroordeelden nakomelings zouden opwekken, als dat van eene maria en elisabeth, welke bakker niet ontzag met eene heiligschendende vuilaardigheid te bezoedelen. Nooit had blommesteyn zoo iets gehoord, en schoon hij in het eerst wel eenige huivering gevoelde, die was weldra, door den geestigen trant, waarop bakker sprak, overwonnen: en, al moest blommesteyn verre onderdoen voor bakker in natuurlijk vernuft, niet lang leed het, of hij begon ook reeds, mooi zijnen leermeester na te klappen. Dit zelfs ontzag hij zich dikwijls niet aan tafel, in de tegenwoordigheid van zijne voorkinderen.
Willem beelaarts had zich hieraan zeer geergerd, daar hij van Ds. A***, in de beginselen van den Godsdienst onderwezen, te veel gezond verstand bezat, om die laffe aardigheden voor goede munt op te nemen, of als bewijzen te laten gelden tegen belangrijke waarheden; schoon hij gedeeltelijk uit beleefdheid, gedeeltelijk uit een gevoel van de ontoereikendheid zijner krachten, om tegen zulke stoute en baldadige uitslagen op te kunnen, een diep stilzwijgen bewaarde.
| |
| |
Hij kon uit dien hoofde niet nalaten om, daar het in het gesprek te pas kwam, den Heer en Juffrouw westendaal, bij wijze van beklag, te verhalen, hoe zijn Papa blommesteyn, sinds deszelfs verkeering met den Heer bakker, uit den Diemermeer, zich somtijds zeer wonderlijke, dikwijls zeer onbetamelijke uitdrukkingen veroorloofde, waarom hij het eerste oogenblik wel moest lagchen, maar welken lach hij zich naderhand schaamde, zich zelfs bedroevende, dat Papa blommesteyn zoo met heilige zaken en personen omsprong, tot welker juiste beoordeeling hij zijns achtens buiten staat was.
Mejuffrouw westendaal was inderdaad ontroerd door dit berigt van den Heer beelaarts, daar zij meende den Heer blommesteyn genoegzaam te kennen, om te weten, dat, zoo hij in deze strikken verward bleef, hij al verder en verder bedorven, ja hopeloos verloren zou raken. Zij kon niet van zich verkrijgen, om niet aan beelaarts te vragen, of zijn Papa nog van tijd tot tijd Ds. A*** sprak, en of aan die deszelfs omgang met bakker bekend was. Beelaarts te kennen hebbende gegeven, dat hij Ds. A***, in een' geruimen tijd niet buiten gezien had, verzocht hem Mejuffrouw westendaal, dat hij zich, nog denzelfden dag, bij den eerwaardigen braven man zou begeven, en hem het een en ander verhalen, den omgang van blommesteyn met den be- | |
| |
ruchten bakker betreffende, daar zij niet twijfelde, of die zou, zulks vernemende, nog wel pogingen aanwenden, om, zoo het mogelijk was, blommesteyn terug te brengen van het verderfelijke spoor, dat hij had ingeslagen.
Beelaarts weigerde geen oogenblik, om aan den wensch zijner toekomende schoonmoeder te voldoen, en vond, nadat hij vrij breed Ds. A*** onderhouden had over zijns vaders omgang met den bewusten man, dien zoo getrouwen Evangeliedienaar terstond bereid, om het zijne aan te wenden, ten einde zoo het mogelijk was, blommesteyn te redden. Reeds den volgenden dag begaf zich even na den middag Ds. A*** naar het Buiten Rozenburg, en vond, toen hij zich had laten aandienen, toevallig den Heer bakker, bij den Heer blommesteyn, daar deze bij hem het middagmaal gebruikt had. Ds. A*** ontdekte al spoedig, dat zich de Heer blommesteyn in zeer groote belemmering bevond, daar bij zich voor den Heer bakker schaamde, dat hij een bezoek ontving van eenen Predikant, als behoorende tot die klasse, welke zij onder elkander gewoonlijk den naam van kerkuilen gaven; terwijl hij zich mede schaamde voor den Heer A***, dat deze hem aantrof, juist daar hij den bekenden Heer bakker bij zich te gast had. Schoon de Heer A*** zeer duidelijk de ontroering bespeurde, die 'er bij zijne komst plaats had, geliet hij
| |
| |
zich, als of hij die niet bemerkte, maar zette zich op verzoek van blommesteyn bij hen neder. De eerste oogenblikken heerschte 'er eene vrij groote stilte, welke echter door den Heer bakker afgebroken werd, zeggende tegen Ds. A***: ‘Waarlijk ik verheug mij, dat ik zoo toevallig in de gelegenheid mij gesteld zie, om u aan te treffen, Mijnheer A***, van wien alleen ik meer goeds gehoord heb, dan van al de overige Hervormde Predikanten van Amsterdam te zamen genomen....’
Ds. A***. En ik... ik weet niet waarvoor ik deze zonderlinge toespraak houden zal, Mijnheer! Voor het naast acht ik het een, kompliment, dat onder den schijn van mij te vleijen, mij en mijne ambtgenooten beleedigt.
Pieter bakker. Dat is niet liefderijk gedacht noch gezeid, Dominé! Ik dacht niet, dat een opregt Christen en wel een Christenleeraar, zoo liefdeloos over zijne naasten oordeelde.....
Ds. A***. Een opregt Christen en Christenleeraar beminnen de waarheid, en volgen zelfs, ingevalle zij geveinsden of huichelaars ontdekken, het voetspoor van hunnen meester, en vieren aan het edel gevoel van hunne verontwaardiging bot.
Pieter bakker. Ik dacht niet, dat een navolger van den, zoo zachtmoedig geroemden, jezus zelfs gestrengheid in dien vergoden per- | |
| |
soon zou erkennen; - schoon gij anders gelijk, groot gelijk hebt. Als het gevalletje van dat omkeeren van die tafels der wisselaren, en het uit den tempel geeselen dier koopluî waar was, zou het 'er vrij wat naar gelijken, dat hij ook zijne schapennatuur kon asleggen.... Maar 't is niet de pijne waardig, dat verstandige menschen met elkander over zulke dingen praten. Ik begrijp duidelijk, Dominé! daar gij een verstandig man zijt, dat gij toch in de omstandigheden, waarin gij geplaatst zijt, niet dan met te veel opoffering voor de waarheid kunt uitkomen. Gij zult het anders met mij en onder de roos wel eens wezen, dat men, om niet eens van dat ellendig zamenraapsel van oude Joodsche lappen, die men den naam van het Oude Testament geeft, te reppen, het Nieuwe voor niets anders te houden heeft, dan voor eene verzameling, zoo echt als de Legenden der Heiligen, en zoo belangrijk en even waarachtig als de historie der vier Heemskinderen, van Ourson en Valentyn, en de Ridder van de Zwaan. Bij de laatste liggen zij daarin alleen verre achter, dat die Historiën ook wel wonderbaarlijk zijn, maar toch veel vermakelijker, en in de menschen geen sombere gedachten achterlaten, die in ellendige mismoedigheid ja eene wanhoop eindigen, waarbij de vader van het gekkenhuis het best vaart. Is het niet zoo Dominé!
Ds. A***. Ik zou, Mijnheer! op al de
| |
| |
spotternijën, die gij met groote stoutheid, elkander als in eenen adem laat opvolgen, zwijgen, was het niet, dat ik mij verzekerd hield, dat gij dan reden zoudt meenen te hebben (althans kunnen voorgeven) dat ik met u instemde, in de door u opgevatte gevoelens, ten aanzien van de echtheid der Boeken van het Oude en Nieuwe Testament, althans dat ik het hart niet had, om u tegen te spreken. En daar het een noch het ander het geval is, verzoek ik, dat gij ten minste zoo bescheiden zijt van te luisteren, naar hetgeen ik op het aangevoerde, zeg; niet zoozeer om uwen wil, Mijnheer! als om den Heer blommesteyn te toonen, dat het door u, met zooveel vermetelheid en verguizing, gestelde, nog zoo onwederlegbaar zeker niet is, als die zich misschien zou voorstellen, uit hoofde van den stouten en stelligen toon, waarop gij spreekt.
Blommesteyn. Nu Dominé! dat wil ik wel eens hooren. Ik heb u altijd voor een' bekwaam man gehouden, maar ik geloof, met respekt, dat gij uwe handen nu vol zult hebben, nu gij u waagt aan den Heer bakker.
Ds. A***. Dat zij zoo. Schieten mijne krachten te kort, dan zal ik mij daarmede troosten, dat ik mijne pogingen heb aangewend, en overtuigt mij de Heer bakker, dat hij gelijk heeft, dan zal ik mij wei zeer beklagen, dat ik ruim veertig jaren van mijn leven aan eene studie heb toegewijd, die op eenen zoo lossen zandgrond rustte,
| |
| |
welken ik altijd voor eene steenrots gehouden had. Maar ter zake: Mijnheer bakker! Het geheel veld wegens de waarheid van het Christendom is te wijd, om zoo maar in het algemeen in een toevallig en oppervlakkig gesprek te overzien. En gij hebt ook maar een klein, schoon allerbelangrijkst gedeelte aangevallen; ja ik sta u toe, dat, als die kapitale sterkte overmeesterd is, alle de overige gemakkelijk in uwe handen vallen zullen. Gij houdt namelijk de geschriften, die men het Nieuwe Testament noemt, voor zoo onwaarachtig als de vier Heemskinderen, Ourson en Valentyn, en dergelijken.
Pieter bakker. Althans niet beter, want ik geloof hemelsvast, dat 'er voor die fabuleuse historiën misschien nog wel eenigen grond van waarheid, hoe dan ook met verdichtsels omkleed, te vinden zou zijn.
Ds. A***. Dus strikt genomen, houdt gij die genoemde avantuurlijke ridderhistoriën voor waarachtiger dan de Evangelische geschiedenis?
Pieter bakker. Nu ja, Mijnheer! Zij zijn immers van veel later tijd....
Ds. A***. Dat laatste geef ik u toe; maar dan bestaat de waarheid van eene gebeurde zaak bij u in derzelver nieuwheid - en dus is het bestaan van alexander den grooten en julius caesar, bij u twijfelachtiger, dan dat van de vier Heemskinderen, omdat alexan- | |
| |
der de groote en julius caesar vroeger geleefd hebben.
Pieter bakker. Neen! neen! Mijnheer! het eenmaal bestaan van alexander den grooten en julius caesar, is bij mij veel zekerder, als dat van de prullige helden der middeleeuwen.
Ds. A***. Dus zijn wij het in zooverre eens, dat eene geschiedenis, die over zeventienhonderd jaren voorgevallen is, even waarachtig blijft, als eene gebeurtenis, die van daag voorvalt. Gij gelooft dus, bij voorbeeld, dat julius caesar door brutus en anderen vermoord is, schoon die geschiedenis over ruim zeventien honderd jaren gebeurd is, en het dus ruim zestien honderd jaren geleden zal zijn, dat de laatste ooggetuige van dien gepleegden moord geleefd heeft....
Pieter bakker. Ja, Mijnheer! de Geschiedschrijvers....
Ds. A***. Juist, de Geschiedschrijvers van dien tijd, welke men voor geloofwaardig, althans in dat punt, houdt, hebben dat opgeteekend, en wij hebben dus beide een geschiedkundig geloof... Gij hebt zeker de Geschiedschrijvers in het oorspronkelijk Latijn, waarin dit geval wordt verhaald, als suetonius, florus, ook cicero, en anderen, gelezen?
Pieter bakker. Neen! Mijnheer! ik heb het uit Hollandsche boeken, omdat ik geen La- | |
| |
tijn versta... dat is de taal van geleerde schoolvossen.
Ds. A***. Onder de geleerden loopen, dit sta ik u gereedelijk toe, wel somtijds lieden, die zich wat gemaakt gedragen; maar het is niet onvermijdelijk gehecht aan de kennis in het Latijn, dat alle zich daarop zottelijk verhoovaardigen; evenmin als aan het kennen van de Fransche taal, dat men van ligtzinnige, zedelooze en godönteerende gevoelens is...doch gaan wij voort... Gij zult dan toch zeker het Grieksch en Hebreeuwsch verstaan?
Pieter bakker. Ha! ha! net of men niet zalig zou kunnen worden, zonder de kennis van die ellendige krabbelarijen.
Ds. A***. Niet alzoo, Mijnheer! De letters, die men gebruikt tot het uitdrukken van zijne gedachten, hebben dezelfde kracht, of men de letter D in de gedaante van een driehoek schrijft, dan of men aan de linkerzijde van een regt opgaande kapitale I een halve O verbindt. Een zoo verlicht man, moet, zoo mij dunkt, boven zulke vooroordeelen verheven zijn. Gij hebt dus het Nieuwe Testament, dat toch naar der meesten toestemming in het Grieksch geschreven is, nooit in het oorspronkelijke gelezen?
Pieter bakker. 't Zou waarachtig wel de moeite waardig zijn, om zijn hoofd te breken, met het aanleeren van Grieksch en Hebreeuwsch, om zulke ellendige geschriften in het oorspron- | |
| |
kelijke te kunnen lezen. Dat zal zooveel ook niet in de Vertaling verschillen.
Ds. A***. De lezing toch van die Boeken in het oorspronkelijke, zou een' man van uwe scherpzinnigheid overtuigd hebben, dat in elk der schrijveren van de Evangeliën, zoowel als der Brieven, een bijzonder eigendommelijk iets, een verschil van stijl plaats heeft, die, zoo men nog eenig geschiedkundig geloof heeft, niet kunnen voorondersteld worden, dat met mogelijkheid zoo zouden kunnen versierd zijn...
Pieter bakker. Ik heb toch wel gehoord van deskundigen, en ook gelezen, dat het meestal arme halzen in het schrijven, zoo van taal als stijl, waren.
Ds. A***. Ik roem in het geheel niet het Grieksch van een van allen; maar zelfs het Hebreeuwsch taaleigene, dat 'er in het Grieksch van zeer vele, zoo niet van alle, gevonden wordt, is voor mij, en voor lieden, welke die talen verstaan, een groot bewijs ten voordeele van het ongezochte en de oorspronkelijke echtheid, meer dan dat zij in Grieksch geschreven waren, zoo zuiver, als dat van de beste schrijvers in den bloei van Griekenland. Ja als het Grieksch zoo zuiver en zoo schoon geschreven was, door handwerkslieden en visschers, uit Judea en Galilea herkomstig, zou ik zeer twijfelen over de echtheid van die Geschriften, en dezelve voor verdicht
| |
| |
moeten houden. - Ik zou ook gaarne met u spreken, over het aantal en de verscheidenheid der Handschriften; over de zorgvuldigheid der eerste Christen Gemeenten (want die zullen 'er toch ruim zeventien honderd jaren geleden, geweest zijn) in het aannemen of niet aannemen van sommige Evangeliën en Brieven; over eene menigte van Evangeliën en Brieven, die men voor te twijfelachtig gehouden heeft, dan dat zij in den bundel des Nieuwen Testaments geplaatst zijn geworden. Ik zou ook met u gaarne spreken, over de schriften der schrijveren van de vroegste Eeuwen, en van de zoogenaamde Ketters, die zich, zelfs ook de vijanden des Christendoms, op die schriften, als echt, beroepen hebben, de laatste om het Christendom te bestrijden; maar dit is onmogelijk, om dat zij in eene taal geschreven zijn, die gij niet verstaat, daar 'er maar weinige, en nog gebrekkelijke overzettingen van sommige derzelve voor handen zijn. Op geene der Kerkvaders kan ik mij ook bij u beroepen, dewijl ook voor u de toegang daartoe gesloten is. Maar ik moet u vragen, Mijnheer! daar u zooveel ontbreekt, om tot de eerste, beginsels van onderzoek, naar de echtheid van die boeken door te dringen, welke uwe bewijzen zijn dat de boeken niet geschreven zijn, omstreeks die tijden, en door die personen, zoo als nu ruim zeventien honderd jaren lang, op die zelfde gronden geloofd is, op welke men de zoogenaamde, ongewijde ge- | |
| |
schiedenis, zonder de minste bedenking, nog heden aanneemt.
Pieter bakker. 't Is wel jammer, dat men, om een overtuigd Christen te worden, zijnen halven leeftijd in het leeren van doode talen zou moeten doorbrengen!
Ds. A***. Dit is geheel de vraag niet, Mijnheer! maar ik eisch, en mij dunkt, nog al niet te onregt, dat hij, die zich opwerpt tot een bestrijder van boeken, waarin eene Leer vervat is, die duizenden bij duizenden dit leven met een vertrouwend uitzigt op een gelukkiger leven hierna doet doorbrengen, ten minste met die wapens zij toegerust, welke hem tot zoodanige aanvallen regt geven. Als iemand, zegt, dat de brieven van cicero valsch zijn, waarvan hij slechts eene vertaling gelezen heeft, behoort hij ten minste volk, geschied- en oudheidkunde te bezitten, waaruit hij die bewijzen ontleent; dit zal waarschijnlijk ook uw geval zijn ten aanzien van het Nieuwe Testament, Mijnheer! en ik verzoek u dus, op zoodanige gronden, de bij mij heilig geachte Schriften aan te tasten. Gij moet mij aantoonen, dat de gebeurtenissen, die in de geschiedenissen van het Oude en Nieuwe Testament voorkomen, strijden met hetgeen van de Oostersche zeden dier tijden tot ons gekomen is, strijden met hetgeen wij weten van de overige volken, die de toen bekende wereld bewoonden; gij moet mij aantoo- | |
| |
nen, dat de overblijfsels der oudheid van die dagen, aanduidingen opleveren, die regt geven, om de schrijvers of van vervalsching te doen verdenken, of strekking hebben, om te doen gelooven, dat alle de stukken met opzet geschreven zijn, om de wereld te bedriegen. -
Pieter bakker. O Ik merk het al, ik merk het al, gij zijt van hetzelfde slag als alle uwe confraters..... Gij zoekt door veelheid van woorden mij te overstelpen.
Ds. A***. Ver van daar, Mijnheer! na het geen ik gezegd, na de bedingen, die ik gemaakt heb, is de beurt thans aan u, en zoo gij dit niet aanneemt, dan zij het mij geoorloofd, dat ik u moet rangschikken onder die Leeraren van het ongeloof, welke ontbloot zijn van de noodige kundigheden, om zelfs den eersten grondslag des geloofs, de echtheid der Evangelische geschiedenis en brieven, door mannen van geleerdheid, zoo overvloedig aangetoond, te doen waggelen; en die, verblind door hunnen eigenwaan, door eenige oppervlakkige denkbeelden, van elders overgewaaid, gaarne zich een grooten naam maken, al was het ook ten koste der waarheid en van de rust en het geluk van duizenden.
Nu werd de Heer bakker, die geene kans zag, om een' eerlijken aftogt te bedingen, genoodzaakt, om zijn lage toevlugt te nemen tot het ontduiken van den verderen tegenstand, door het voorwendsel, dat hij dit oogenblik geen lust
| |
| |
had, en daartoe ook de tijd hem ontbrak, om op de gewone uitvlugten van de geestelijkheid te antwoorden; want dat de geheele bundel van zoogenaamde Heilige Schriften niet verdiende, dat een man van vernust en smaak de heldere inzigten van zijn gezond verstand, en de aangename genietingen des levens, een oogenblik, liet beperken of belemmeren, door de wartaal van geestelijken aan te hooren, wier belang het medebrengt, daar zij van den altaar leven, om de eer van het altaar staande te houden.
Dit vrij schamper gezegd hebbende, vertrok hij, na den Heer blommesteyn voor zijne vriendelijkheid bedankt te hebben, zeggende bij het heengaan: ‘Tot wederziens, tot wederziens, mijn vriend! maar laat u toch door dezen hemeldragonder niet krijgsgevangen maken.’
Toen blommesteyn, nadat hij den Heer bakker tot de voordeur had uitgeleide gedaan, bij Ds. A*** terugkeerde, en zich weder bij dezen had nedergezet, kon hij niet nalaten van te zeggen: ‘Dat had ik niet van den Heer bakker verwacht, dat hij voor schelm uit het vaandel zou geloopen zijn, en gij het slagveld behouden hebben, Dominé!’ ‘En ik,’ zeide Ds. A***, ‘om eenigzins in dezelfde leenspreuk te blijven, Mijnheer blommesteyn! ik houd het daarvoor, dat 'er geen slag geleverd is, maar dat de Heer bakker het, bij eene ligte
| |
| |
schermutseling, reeds op een loopen gezet heeft. En dat is dan nu die beroemde Deïst uit den Diemermeer, die, naar ik hoor, reeds zoovele discipelen heeft!’
Blommesteyn. Ja Dominé! als men hem ook zoo hoort praten, Zou men zeggen, dat het een regt geslepen kerel is.
Ds. A***. Om u dan maar vlak op de waarheid te zeggen, zoo als ik meer gedaan heb, Mijnheer blommesteyn, ik heb wel gehoord, dat gij ook al tot zijn' aanhang behoorde. Schoon ik nu geheel de man niet ben, om iemand de vrijheid van denken of spreken te betwisten, en mij zeer wel kan voorstellen, dat iemand, met een eerlijk hart, tot de aswijking van het Christendom kan komen, zou het mij toch van u leed doen, indien gij door de loopjes en kwinkslagen van eenen ongeloovigen van de soort, waartoe de Heer bakker behoort, u schaarde onder het vaandel des ongeloofs, en het Christendom vaarwel zeide, alleen uit volgzucht; daar ik mij verbeelde, dat gij daardoor u zelven ligtelijk het bedrijven van spoorloosheden zoudt inwilligen, waartoe u uwe omstandigheden en middelen aanleiding geven, en die toch zouden uitloopen, zoo niet op uw tijdelijk ongeluk, zeker op onberekenbare schade uwer ziele.
Blommesteyn. Ik zou welhaast u vragen. Dominé! van waar of door wien zijt gij 'er aan gekomen?
| |
| |
Ds. A***. Ik noem in zulke gevallen niet gaarne namen, Mijnheer blommesteyn! Evenwel ik wil, in dit bijzonder geval, zelfs den schijn van achterhoudendheid vermijden. Niemand anders dan eene vrouw, op welke gij eens gehoopt hadt, nadere betrekking te zullen krijgen, niemand anders, dan Juffrouw westendaal, bekommert zich daarover, dat gij mede gesleept zoudt worden. Zij heeft mij verzocht, dat ik alles, wat in mijn vermogen was, zou aanwenden, om u voor dat verval te behoeden.
Blommesteyn. Zoo, zoo, dat is zeer vriendelijk van Juffrouw westendaal. Trekt die zich nog zoo mijne belangen aan. Ja, ja! als ik met haar was getrouwd geraakt, geloof ik, dat ik een heel ander man zou geworden zijn. - (na eenig stilzwijgen) Maar ik begin het te begrijpen, hoe zij 'er aan gekomen is. Ik heb wel gemerkt, dat willem, als ik mij zoo eens een vrij woord ontvallen liet, daarover gansch niet gesticht was, en die langtong zal dat aan Juffrouw westendaal, zijne toekomende schoonmoeder, hebben overgebriefd.
Ds. A***. Al was dat nu het geval, Mijnheer! dan kan ik niet zeggen, dat hij verkeerd gehandeld heeft, en ik zou u als vriend raden, om daar niet meer onderzoek naar te doen. Ik voor mij ben ten uiterste te vreden, dat ik u juist aangetroffen heb met dien zoo beroemden Deïst uit den Diemermeer, en dat gij althans aanvan- | |
| |
kelijk overtuigd hebt kunnen worden, dat het hem aan de eerste noodzakelijke taalkennis niet alleen, maar zelfs aan de vereischte volksen geschiedkunde hapert, om met eenig regt zich op te werpen tot het hoofd van eene sekte van ongeloovigen, en dat hij buiten staat is, om den grondslag van alles, de oorspronkelijke echtheid der Boeken van het Nieuwe, of ook van het Oude Verbond te doen waggelen.
Blommesteyn. Dat heb ik gezien, Dominé! maar dat neemt niet weg, dat hij toch van tijd tot tijd, hoe slecht hij dezen middag slaagde, in met u te redeneren, wel vragen doet, daar mijn verstand stil voor staat, en die ik hem geheel niet kan oplossen.
Ds. A***. Het kost zeer geringe moeite, Mijnheer! om tegenwerpingen en zwarigheden te maken, tot welker oplossing of wegneming het bekrompen menschelijk verstand buiten staat is, en te minder, wanneer men zulks doet tegen iemand in een vak van wetenschap, waarin hij maar tamelijk en oppervlakkig bedreven is. Zoo kan men mij in het regtsgeleerde zeer ligtelijk iets tegenwerpen, hetwelk ik, schoon overtuigd van het onbillijke, niet zoodanig weet tegen te spreken, dat ik den regtsgeleerde van eenige studie van het tegendeel kan overtuigen. Zoo is het ook meer of min met u: gij zijt, daar uwe oefeningen zich een' geheel anderen weg
| |
| |
uitstrekken, geheel niet geschikt, m, al voelt gij in uw hart de overtuiging van het tegendeel, de subtiliteiten van eene zoogenaamde wijsbegeerte, of de spitsvindigheden van stoute vrijgeesten te keer te gaan.
Blommesteyn. Dat heb ik dikwijls, in mijnen omgang met den Heer bakker, ondervonden, maar ik moet u toch nog ééne vraag doen, Dominé!
Ds. A***. Doe 'er mij honderd, indien gij het verkiest.
Blommesteyn. De Heer bakker heeft, toen onze verkeering eerst begon, mij weten te beduiden, dat, als de Godsdienst, die dan eene zoo belangrijke zaak is, voor alle menschen, gelijk de Predikanten de goede lieden wijs maken, het dan wel jammer is, dat een zoo kostelijk ding zoo droevig duister is, dat 'er de geleerden met elkander, eeuwen aan eeuwen, over harrewarren. Zeg mij toch Dominé! hoe dat bij komt?
Ds. A***. De reden hiervan, Mijnheer! moet alleen daarin gezocht worden, dat men voor Godsdienst, of Christendom houdt, of houden wil, hetwelk het eigenlijk niet is. Als eenmaal de echtheid van de Boeken van het Oude en Nieuwe Testament, met korte en krachtige bewijzen, gestraafd is, dat geschieden kan voor elk, die onbevooroordeeld is, en eene gewone mate van gezond verstand bezit,
| |
| |
schiet 'er niets over, dan dat hij, als zijn verstand overtuigd is, zich tot die bronnen zelfs begeest, en daarin, bij het voorbeeld van den Zaligmaker der wereld, die geboden volgt, welke deze en zijne leerlingen zoo klaar den mensch aangekondigd hebben, als den weg ter verwerving van het eeuwig geluk. Maar wat is het geval, Mijnheer blommesteyn, de menschen willen over het algemeen meer. Zij willen doordringen tot verborgenheden, vermengen de wijsbegeerte van den dag met de leer des Evangelies, en daaruit ontstaan allerhande haarkloverijën en geschillen, die, zonder eenig nut aan te brengen, misschien tot den jongsten dag duren zullen. In 't kort, de Heer bakker (en dat lijkt hem en zijne soortgenooten bijzonder) verwart opzettelijk het eenvoudig Christendom met de geschilvoerende Godgeleerdheid.
Blommesteyn. Ik bedank u wel, Dominé! voor dat onderrigt, maar ik moet u dan toch zeggen, dat zooveel en weinig ik weet van de Religie, dat heel anders is, als hetgeen gij daar zoo even zeide.
Ds. A***. Dat ontken ik niet, ja, ik heb het heel dikwijls kunnen merken, dat gij geene zeer klare godsdienstige begrippen hebt... en daarom had de Heer bakker veel bij u vooruit, en zoo goed vat op u.
Blommesteyn. Maar zou het u onmogelijk zijn, Dominé! om mij zoo iets te leeren,
| |
| |
en ik zou haast zeggen, waarom hebt gij dat niet gedaan?
Ds. A***. Zoo genegen als ik ben, Mijnheer! om des begeerende iemand, naar mijn licht, te onderwijzen; even askeerig ben ik, om tijdig en ontijdig iemand mijne gevoelens op te dringen. Nu voelde ik mij verpligt, om u te waarschuwen, daar gij in een wezenlijk gevaar geraakt zijt, dat zelfs uwe weinige beginsels van Godsdienst, schipbreuk lijden, zoo al niet weg gesleept zouden worden in den maalstroom van twijfeling en ongeloof; althans dat gij, bij die schipbreuk niets over zoudt houden, om u tegen de verzoekingen te wapenen, of in tegenspoed en in het uur des doods te vertroosten. Ik ben zeer genegen, om u van tijd tot tijd in de redelijke gronden des Christendoms te onderrigten, en vlei mij, dat ik zeer wel in staat zal zijn, om u daarin met vrucht te onderwijzen - maar onder ééne voorwaarde.
Blommesteyn. En die is?
Ds. A***. Dat gij uwe verkeering afsnijdt met den Heer bakker, tegen wien gij geheel niet opgewassen zijt, daar hij, verre van de waarheid te zoeken, alleen verlangt te schitteren door schijnschoone kwinkslagen, en spitsvindige aardigheden, die, schoon derzelver kracht dikwijls geheel bestaat in verdraaijingen en woordspelingen, bij ongeoefenden meer afdoen, dan de duchtigste bewijzen, die geheel van dezen tooi ombloot zijn.
| |
| |
Na dit zoo ernstig gesprek, besloot blommesteyn geheel met den Heer bakker te breken, dat hem niet zeer ongemakkelijk viel, doordien hij denzelven eenige malen belet gaf, en deze ook bemerkte, dat Ds. A*** eenen geruimen tijd op de Hosstede Rozenburg gelogeerd was, en, dat wetende, niet gaarne zich ten tweeden male aan hem wagen zou. Ds. A*** slaagde intusschen niet ongelukkig, in blommesteyn, op eene eenvoudige wijze, zooverre diens kundigheden toelieten, de gronden van de echtheid der Heilige Boeken in te prenten, en was niet minder gelukkig, in hem, met verwerping van de vooroordeelen, hem bij een ongepast onderwijs, in zijne jeugd ingeboezemd, die verstandige begrippen van pligt en Christendom in te drukken, welker regtstreeksche praktijk op deszelfs wezenlijk geluk moest uitloopen.
|
|