| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Schoon blommesteyn doordrongen bleef van de laatste woorden, die Doctor bergveld tegen hem bij het heengaan gesproken had, daar hij van derzelver waarheid de volle kracht gevoelde, beseste hij echter duidelijk, dat 'er, staande het leven van den Heer westendaal, niet alleen niet aan antje wynstok te denken was, maar zelfs twijfelde hij, of, indien het al mogt geschieden, dat zij door deszelfs overlijden eens weduwe werd, 'er niet te veel gebeurd was, dan dat hij zich mogt vleijen met de hoop, dat hij bij haar in zooverre de oude genegenheid te hemwaarts zou kunnen opwekken, dat zij hem met hare, hand begunstigde.
Hij had intuschen ook zooveel ondervinding gehad van zijn huwelijk met de Weduwe beelaarts, dat hij een' volstrekten af keer had, om zich op nieuw met een hem onverschillig voorwerp door den band des huwelijks te vereenigen, en besloot dus, om, ondanks den raad van zijnen
| |
| |
vriend bergveld, alles aan den tijd aanbevolen latende, ongehuwd te blijven: maar tevens de welmeenende lessen van matigheid, hem door bergveld gegeven, zoo veel mogelijk in acht te nemen Hij bleef dus ongetrouwd, en bepaalde zich tot eene vrij bezadigde levenswijze, zich meestal zelfs, wanneer hij in de noodzakelijkheid was om drokke partijen zoo van het Heemraadschap, als van de Burgerofficieren bij te wonen, van alle grove buitensporigheden wachtende. Alleen rees nu bij hem, ja vermeerderde van tijd tot tijd eene zucht, om, door het ten toon spreiden van uiterlijke pracht en zwier, boven zijne medeburgeren uit te blinken.
Het was deze zucht, die hem besluiten deed, om een huis uit den grond op nieuw te laten optrekken, dat als tot een levendig gedenkstuk zou strekken van zijnen rijkdom. Hij kocht ten dien einde twee groote eenigzins ouderwetsche huizen, die met hunne erven aan de Heeren - en Keizersgracht uitkwamen, met het oogmerk, om daar een geheel nieuw getimmerte te laten bouwen, waarvan Amsterdam spreken zou. Twee der in die dagen beroemdste Architekten liet hij bij zich komen, nadat hij het terrein had doen opnemen, en verzocht beide, dat zij ieder afzonderlijk hem eene teekening zouden geven van het daar te stichten Huis, niet alleen van den voor- en achtergevel, maar ook van alle de vertrekken, en van de wijze, waarop zij zolde- | |
| |
ringen, schoorsteenen, trappen, behangsels, enz. zouden inrigten, opdat hij daaruit eene keuze naar zijn' smaak zou kunnen doen. Beiden waren zij Amsterdammers; de eerste had eenige jaren in Italië doorgebragt, zijn kunsttalent bij de groote modellen der oudheid oefenende, en de ander had een' zeer geruimen tijd in Parijs gesleten en geheel zich toegelegd op den modernen smaak, die toen in die stad heerschende was. Gaarne namen zij echter, daar zij overtuigd waren, wiens plan ook mogt gevolgd worden, dat zij niet karig door blommesteyn zouden beloond worden, deszelfs voorslag aan, en, eer 'er eene maand verloopen was, zag hij zich door zeer uitvoerige teekeningen tot de verlangde keuze in staat gesteld. Hij liet dezelve zien aan zijnen zoon willem, die zeer spoedig en gelukkig uit Suriname was teruggekeerd, en aan zijne dochter henriette, welke middelerwijl in kennis geraakt was roet zekeren adriaan valkenburg, een jongeling van sijnen en goeden smaak, welken hij nog door reizen verbeterd had, en die 'er toevallig, aan huis was, toen Papa met de twee portefeuilles kwam binnentreden.
De teekeningen gaven elkander niets toe in netheid en naauwkeurigheid, ja waren zoo duidelijk, dat ieder, die ooit bouwkundige teekeningen gezien had, aan beide de teekenaars den lof geven moest, van elk in zijne soort zich uitmuntend gekweten te hebben. ‘Maar nu,’
| |
| |
zeide Papa blommesteyn, en hierin had hij geen ongelijk, ‘nu zal ligt het ergste aankomen, het doen van de beste keus uit beide. Wat zegt gij 'er van Mijnheer valkenburg? Gij zijt in zoovele steden van Europa geweest, welk van beide zou u best bevallen?’
Valkenburg, die 'er belang in stelde, om den Heer blommesteyn niet tegen zich voor in te nemen, door eene keus te doen, welke strijdig was met deszelfs smaak; daar hij voor zich het meer dan half zeker achtte, dat blommesteyn reeds eene keuze gedaan had, waarvan hij waarschijnlijk niet gemakkelijk af te brengen. zou zijn, antwoordde met alle voorzigtigheid: ‘Wat mij betreft, Mijnheer blommesteyn, wien gij de eer aandoet, om te vragen, waarop mijne keuze vallen zou, ik moet u opregt verklaren, dat ik, wat het bouwkundige betreft, te weinig ervaren ben, om zelfs door mijne keuze, al was het nog zoo zijdelings, ooit eenigzins zou willen geacht worden, geïnfluenzeerd te hebben op uwe keuze.’
Blommesteyn. Ik merk het al, Mijnheer! gij zoekt 'er u af te maken.
Valkenburg Geenszins, Mijnheer! geenszins, maar ik zou, indien ik in uw geval was, liever met lieden van de kunst raadplegen, ik zou eens spreken met lairesse of met uw' vriend troost.
Blommesteyn. Dat ben ik geheel niet voor- | |
| |
nemens: ik heb voor mijn' eigen smaak te volgen, ik moet het huis bewonen, en niet die Heeren. Maar wat zegt gij 'er van, zoon willem! Ik denk niet, dat gij zoo om den kant zult heen praten. Ik verwacht, dat gij mij vlak voor de vuist zult zeggen, in welk der beide plans gij den meesten smaak hebt, en wat, als gij het, bij voorbeeld, voor u zelven moest laten bouwen, verkiezen zoudt. Ik wil u toch ook wel vooraf zeggen, dat uwe verkiezing niet veel bij mij zal uitwerken, daar ik het met mij zelven over de keus vrij wel eens ben.
Willem beelaarts. Ik maak niet de minste zwarigheid, om voor mijne keus uit te komen, daar ik, na beide de plans aandachtig beschouwd te hebben, geen oogenblik in twijfel staan kan.
Blommesteyn. Zeg dan maar op.
Willem Beelaarts. Ik bepaal mij volkomen bij de teekening van ambrosio de lange, daar in dezelve eene grootsche eenvoudigheid heerscht, welke geheel niet in die van jean de bas gevonden wordt.
Blommesteyn. (op een' eenigzins misnoegden toon) Ei! ei! altijd Jantje contrarie - en ik... ik heb oneindig meer smaak in die van jean de bas. Wat raakt mij uwe grootsche eenvoudigheid? Het moet alles zoo plat en regt toe niet zijn, 'er moet meer uitstekends en zwierigs aan wezen. De menschen zouden, als ik
| |
| |
die teekening van de lange volgde, en het huis af was, het voorbijloopen, zonder 'er naar te kijken, en regt uit gezeid, dat is mijn oogmerk niet. Als het afgetimmerd is, dan moet 'er groot en klein, vreemdeling en burger voor blijven stilstaan, en men moet elkander vragen: van wie is dat kostelijke huis? En dan het binnenwerk, Hemel! willem! hoe kunt gij zoo onnoozel oordeelen; alles, alles is daar ook in de teekening van ambrosio zoo simpel en zoo onnoozel, dat ik waarlijk de oude witte muren met schilderijen behangen, verre de voorkeur geven zou. Zie nu dat werk van jean de bas eens in, allerhande verscheidenheid, niet alleen in de vertrekken, maar zelfs in elk vertrek weder. Nu wil ik wel eens hooren, wat 'er Mejuffrouw mijne dochter van zegt.
Henriette. Wel Papa! Is het nog noodig dat gij mij daarover vraagt? Wij zijn immers bijna altijd van denzelfden smaak, althans als het zaken van aanbelang betreft, en ik kan mij niet begrijpen, hoe willem in die eenvoudige krassen van ambrosio de lange smaak kan vinden; wat zien wij in den ganschen voorgevel? niet als een paar deuren, eenvoudige ramen; en ja boven op een slangestaf en een drietand. De achtergevel is ook de doddelijke eenvoudig heid zelve, de deuren voor het koetshuis, de stal en de hooizolders daarboven, zijn zoo in- | |
| |
gerigt, dat zij geen enkel mensch in het oog vallen zullen. Vergelijk daar nu eens bij.... Ja willem! al staat gij te meesmuilen, gij moogt mij vrij uitlagchen; ik kom voor mijn' smaak uit, en schaam mij dus niet, daar het ook de smaak van Papa is. Ik bid u Papa, vergelijk daarbij eens nu de teekening van jean de bas. Wat is die voorgevel uitstekend fraai! In 't midden moet een geharnast vrouwenbeeld meer dan levensgrootte komen, dat aan haar eene zijde Mercurius en aan de andere zijde Neptunus heeft. Wat beteekent dat alles?
Blommesteyn. Zijne uitlegging zegt, dat dit verbeelden zal, hoe het Verstand, de Koophandel en Zeevaart geleidende, den Overvloed doet geboren worden.
Henriette. Ja! ja, daar hebt gij den grooten horen des overvloeds aan hare voeten! Zie welk een verschot van bloemen van allerleije soort en van vruchten, granaatappelen, druiven, ananassen en wat niet al, die zich aan alle zijden verspreiden.
Blommesteyn. En ziet gij wel die overheerlijke twee nissen, waarin twee koppen? ik geloof haast, dat het Turksche of Romeinsche Keizers zijn. Nu dat is hetzelfde.
Henriette. Maar bovenal, Papa! bevalt mij dat zoo ver vooruitstekende balkon, dat door vier Cupidootjes, meer dan levensgrootte, ondersteund wordt. 't Is wel wat groot en breed,
| |
| |
maar wat steekt het af bij dat andere, zoo doodeenvoudige balkon van ambrosio; regt op en neêrgaande stijltjes, als pijlen, die naauwelijks in het oog zullen vallen; en aanschouw eens het verschil der deur: wat, bid ik u, is de groote deur van ambrosio anders, dan een stuk plat hout met een enkel gekarteld lijstje 'er op; en zie daar nu bij de deur van de bas. Twee knoppen zijn de kinkhorens van blazende Tritons; de geheele deur is met festoenen, bloemkransen en schelpen bedekt, om nu nog niet te spreken van de fraaije zware koperen Leeuwenbekken en ringen, die op de deur zoo heerlijk zullen afsteken. - Hoe eenvoudig zijn ook de lage trappen en de stijve leuningen, die 'er langs loopen in het plan van de lange; en hoe fraai en hoog daarentegen de trap van de bas, daar beide leuningen groote ratelslangen verbeelden zullen, die als met open bekken den voorbijgangers schijnen toe te grimmen; en dan die twee meerkatten boven op de twee geslingerde en gekronkelde marmeren pilaren....
Willem. Met uw welnemen ma soeur! het zijn geen meerkatten, maar sphinxen.
Henriette. Mon frêre, die beesten ken ik niet; hebt gij ze ooit op uwe reizen gezien, Mijnheer valkenburg?
Valkenburg (met veel bescheidenheid.) Mejuffrouw! het zijn eigenlijk geen dadelijk
| |
| |
bestaande wezens, maar voortbrengsels van het vernuft, dat, om sterkte en schoonheid te vereenigen, het bevallig schoon vrouwelijk gelaat en boezem aan het ligchaam van eenen gespierden leeuw gehecht heeft. In deze teekening zijn zij niet zeer duidelijk uitgevallen; maar ik heb in Italië 'er twee van wit marmer gezien, die mij zoo verrukt deden staan over derzelver voortreffelijkheid, dat ik uitboezemde:
Van waar gedrogten schoon van leest
En boezem, maar door klaauw gevreesd.
Verrukt, betoovert ge onzen geest;
Verhindert ge ons om voort te gaan
En trekt ons door uw schoonheid aan?
'k Geef dit aan Oedipus te raân.
De fabel wegens dit gedrogt is vrij bekend, noe het namelijk zjch bij Thebe op zekere rots zou hebben opgehouden, en hoe het daar alle voorbijgaande reizigers voorstelde: ‘Welk is het dier, dat 's morgens op vier, 's middags op twee, en 's avonds op drie beenen gaat;’ en hoe die Sphinx hen, die buiten staat waren, gelijk aller geval was, om dit raadsel uit te leggen, deerlijk verslond; tot dat de schrandere oedipus dit raadselachtig voorstel oplostte, en in die zinnebeeldige voorstelling den mensch vond, welke jong zijnde, en aan zich zelven overgelaten, op handen en voeten kruipt; hooger jaren bereikt hebbende, op twee beenen regt over eind
| |
| |
gaat, en ten laatste in den ouderdom zich van een krukje bedienende, op drie beenen voorthompelt.
Henriette. Wat spijt het mij, dat ik het met mijne meerkatten zoo geheel misgeraden heb.
Valkenburg. Verschoon mij, dat is niet zoo, Mejuffrouw! Gij zijt misschien zeer nabij aan de waarheid; althans ik heb onlangs bij de geleerden gevonden, dat, schoon de Grieken aan de Sphinx vleugels geleend hebben, 'er toch in AEthiopië een aap bestaat, die eenigermate naar de sphinxen zweemt.
Henriette. Ik ben u wel verpligt, Mijnheer! voor de beleefde vergoelijking van mijne onnoozelheid...... maar laten wij voortgaan met de teekeningen te vergelijken. Zie dat achterhuis, geteekend door de bas, is waarlijk veel zwieriger, en men zal, als de deuren gesloten zijn, het eer voor den ingang van eene kerk, dan dien van een stal houden.
Willem. Zij zullen 'er zelfs nog zwieriger uitzien als de deuren van de Remonstrantsche Kerk.
Blommesteyn. Het zou ook passen, dat de deuren van mijn' stal 'er wat brillanter uitzagen, dan die van de Kerk van de Remonstranten: dat zijn ook maar Arminianen of Arrianen, weet ik het.
Henriette. Wat zijn dat sterlijk gegroefde
| |
| |
palen, en fraaije kettingen, die van die palen zullen af hangen... ‘Zie ook eens,’ viel haar nu blommesteyn in de rede, die van genoegen begon te glimmen, ‘zie ook eens bij elkander de vertrekken, en dan den aanleg van den tuin. Zij hebben geen handwater bij elkander. Ik mag waarlijk die teekenkigen van ambrosio niet langer zien.’
‘Juist Papa! juist,’ zeide henriette, ‘zij bederven ons oog maar. Laat 'er zich mon frêre maar meê amuseren, die is zoo voor het antieke.’ ‘Dan is het nog al wonder,’ zeide blommesteyn, ‘dat hij zoo tot over zijn ooren verliefd is op Juffrouw alida westendaal; dat is toch bijlang geen antiek gezigt.’ ‘Spreek 'er maar niet te hard van Papa,’ zeide henriette. ‘Ik heb laatst tusschen willem en valkenburg, een' heel serieusen twist gehoord over mijn' neus, of die wat van het Grieksche had of niet - Maar laten wij liever de teekeningen bekijken, als ons met Grieksche en antieksche neuzen te bemoeijen.’ ‘Net zoo, net zoo, jetje!’ gaf blommesteyn hier op ten antwoord, ‘ik zeg altijd, gelukkig hij, die 'er een' heeft en dien houdt. Als de kinderziekte doorgetast had, wie weet, wat of 'er dan met den mijnen gebeurd was. Maar.... wat zegt gij van die zijkamer, dat zullen twee portebrisés zijn, he! wat zullen daar al goud en bloemen op komen, en dan die schoorsteen - klinklaar
| |
| |
marmer, met festoenen en bloemen door elkander geslingerd - alle aan de eene zijde geheel anders dan aan de andere. En zie die afbeelding van 't blafon - allerhande Surinaamsche gedierten tot apen en papegaaijen toe - alles, of het leeft. - Het volgende vertrek zal geheel in den Chineeschen smaak zijn, zoowat in de manier als het Huis in het Bosch; alles even levendig geschilderd en blinkende van goud, terwijl de vakken van witte gewaterde zijde zullen blinken. - De wenteltrap naar boven zal van wit marmer zijn, maar zie mij eens die keurig door elkander geslingerde bloemen en wijngaardranken langs de leuningen, en dan aan den binnenkant tegen den muur heerlijke vakken, allemaal, zoo als hij opgeteekend heeft, beschilderd met verliefde historiën uit de herscheppingen van ovidius. - ‘Wat zullen,’ vroeg nu henriette, ‘die vier bovenkamers, op de tweede verdieping zijn?’ ‘Wat anders,’ antwoordde blommesteyn, ‘wat anders, dan mijne bibliotheek, mijne lief hebberijkamer, dit een schilderijënkamer, en dat eene muzijkzaal; in allen ziet gij zullen schoorsteenen komen, en voor ieder schoorsteen zinnebeelden..... Op de derde verdieping ziet gij, zal een aantal slaapkamers komen, ook allen van de noodige kassen en gerijfelijkheden voorzien. Buiten de schilderijënkamer zal alles met geschilderd behangsel zijn. - Beneden, daar hebt gij uw oog nog niet opgeslagen, is be- | |
| |
halve vier groote vertrekken, nog eene magnifique zaal, die aan den tuin uit zal komen. In de vier hoeken zullen levensgroote beelden staan op pedestallen, die de vier werelddeelen zullen verbeelden, en de negen Zanggodinnen zullen met Apollo in het stukadoorwerk staan, en in de hoeken Venus, Vesta, Ceres en Flora. - Daar boven den ingang zal een schilderstuk komen, waarin ik mij in een staatsiekleed zal laten portraiteren, en in het slingerend racaillewerk, zal alles zinspelen op Negotie en Zeevaart, op het Heemraadschap van Nieuwer-Amstel, en op de Schutterij.’
Henriette zeide: ‘Nu ik wenschte, dat het huis en ook de zaal al in orde waren, die zal zeker niet dan bij zeer hooge gelegenheden gebruikt worden, Papa!’ ‘Net geraden,’ antwoordde Papa blommesteyn, ‘net geraden; bij bruiloften en andere groote partijen... En ik hoop, dat, als zij in orde is, ik 'er dan ook uwe bruiloft in vieren zal, jetje! - Uw broêr willem zal misschien geen geduld hebben, om 'er naar te wachten, anders zou het wel eene fraaije inwijding van de zaal wezen, als die meteen tot eene bruidspartij diende. Nu, ik denk dat gij allen, genoeg hebt aan het bezigtigen van dit plan, en dat gij in geen verdere kleine bijzonderheden wilt treden. Het benedenste gedeelte van voren zal geheel voor mijn kantoor worden ingerigt, terwijl alles, wat tot de keu- | |
| |
ken noodig is, van achter zal inkomen. - Ik behoef u ook nu niet te zeggen, waartoe mijne keuze overhelt, en mij dunkt, ieder, die goede oogen in zijn hoofd heeft, zal mijne keus moeten billijken, maar ik zou wel eens, om de aardigheid, willen weten, wat 'er willem, al is hij een wijsneus in folio, met mogelijkheid op te zeggen kan hebben, en dat te gelijk tot voordeel van het werk van ambrosio zijn zou.’ Door het woord wijsneus was willem, die anders zelden zijn' Papa blommesteyn onvriendelijk tegensprak, zoodanig op zijn' teen getrapt, dat hij met zekere heftigheid losbarstte, zeggende: ‘Papa! ik zal niet beslissen, of ik den naam van wijsneus verdien, of niet... maar mijne voorkeur van het plan van ambrosio de lange boven dat van jean de bas rust, zoo ik vertrouw, op zeer goede gronden. Eenvoudigheid, kracht en schoonheid zijn de hoofdkenmerken van alles, wat ambrosio voortbrengt, en in zijne gebouwen, gelijk ook weder in deze schets, vertoont alles eene in het oogvallende sterkte en schoonheid. De weinige sieraden, die hij aan het gebouw heeft toegevoegd, zijn als ongemerkt aangebragt; ja mij dunkt, men zou het werk van ambrosio en de bas, niet beter kunnen vergelijken, dan bij een schoon antiek beeld, met een' enkelen sluijer gekleed, bij eene hedendaagsche af beelding van een' op zijn best uitgestreken hofjonker, met eene paruik op het, hoofd, die veel overeenkomst heeft met een
| |
| |
wolbaal, welke hem met groote boekels van beide schouderen hangt, aan het einde met rozen roode linten toegeknoopt; met een klein puntig hoedje in de hand, dat van boven met pluimen bedekt is; met een rok met gouden passementen rijkelijk belegd, die aan beide zijden met stijve panje's als een soort van hoepelrok uitsteekt; met een kort broekje, paarsche zijden kousen, en een paar kamuisleeren schoenen met groote strikken en afgeplatte punten. De ontworpen schets van ambrosio zal zeker altijd door elk voor schoon gehouden worden, die een vijand is van het overtollige, en verlangt dat eenheid van doel in alles doorstraalt, en door de kortste en eenvoudigste middelen dat doelwit zeker bereikt wordt. Maar al dat zoogenaamd racaille, dat bonte, dat wilde, dat zwierige, dat niets beteekenende, dat kwalijk aangebragt zwaarmoedige of rinkelwerk, zal, zoodra de mode voorbij is even belagchelijk worden, als thans de fontanges, die over weinige jaren het toppunt van schoonen opschik uitmaakten, en nu naauwelijks meer in de schilderijen geduld kunnen worden, vooral als men zulk eene opgeschikte beeldtenis vergelijkt bij het beeld van Venus de Medicis, dat op Polanen gevonden wordt. Na eeuwen wordt het laatste nog fraai gevonden, en zal zoolang schoonheid kan gewaardeerd worden, schoon blijven, terwijl het zottelijke, het overtollige, het wanstaltige van de eerste, als een
| |
| |
blijk van wansmaak geen' anderen blik, dan dien van verachting zal waardig worden geoordeeld.....’ ‘Al genoeg, al genoeg,’ riep blommesteyn uit, ‘ik geloof, dat is nu hoogvliegende Filosofie, ik versta 'er althans zooveel van, als of hij mij een brok uit frans baltus voorlas.’ - ‘Juist, Papa,’ zeide henriette lagchende, ‘laat hem maar praten, of dien praat bewaren voor Mejuffrouw westendaal, de moeder van daatje’
‘Wat zegje daar, jetje,’ zeide Papa blommesteyn, ‘Gij moogt van alle menschen zeggen, wat gij wilt..... maar gij moet de handen van Juffrouw westendaal afhouden. Die heeft meer verstand in haar pink, als gij in uw geheele lijf.... Ja als die zeide, maar zij zal het niet doen, dat het plan van jean de bas niet deugde, dan zou ik 'er aanstonds zulk een' tegenzin in kunnen krijgen, dat ik het op het vuur smeet.’ ‘Wel,’ zeide de Heer valkenburg, ‘als Mijnheer zooveel aan den smaak van Mejuffrouw westendaal zich laat gelegen liggen, dan zou het nog al de moeite waardig zijn, dunkt mij, dat gij, voor dat gij het huis laat bouwen, 'er met haar eens over praatte, en haar des noods de keus liet doen....’ Blommesteyn antwoordde. ‘Ik zal 'er mij wel voor wachten: want hare bescheidenheid is zoo groot, dat zij 'er zich wel af zou helpen, om 'er eenigzins over te willen beslissen.’ ‘Ja Papa!’
| |
| |
zeide jetje, ‘met al het respect, dat ik voor Mejuffrouw westendaal heb, ik moet u raden, dat gij 'er u niet aan waagt. Gij hebt nu dat plan verkozen, en 't is immers naar uw' zin. Men raakt door al het raadvragen en raadgeven maar in de war.’ ‘Zoo is 't ook,’ hernam blommesteyn, ‘gij hebt gelijk. Een mensch zijn zin, een mensch zijn leven. Ik zal morgen de voornaamste werkbazen bij malkander roepen, en tot Architect jean de bas aanstellen, opdat zij maar, hoe eer zoo beter, met het leggen van de fondamenten zullen kunnen beginnen, en zoowel de timmerman als steenhouwer en beeldhouwer zoowat vooruitkomen, dan zal het, als het eens aan den gang is, onbegrijpelijk snel voortschieten. Dat heb ik ook gezien, toen ik dien grafkelder voor de blommesteynsche Familie te Amsterveen heb laten maken. Ik had toen ook gezorgd, dat de groote zerk met alle hare ornamenten en ons familiewapen, vooraf in orde was; en toen, moet ik zeggen, was de kelder reeds opgehaald, tot verwondering van al de Amsterveensche burgers, die gedacht hadden, dat men eerst op die zerk de figuren zou gehakt hebben als zij daar lag, en, als was het tooverij geweest, die steen, in een omzien, gereed. Het overleg zegt het spreekwoord, en met goede reden, is het halve werk. Morgen ochtend zal ik het werk nog eens met de bazen
| |
| |
opnemen, en dan gaan wij 'er maar zoo meê in zee.
Willem beelaarts, die zoo over de wansmakelijke keus van zijnen Papa blommesteyn, als over de versmadelijke wijze, waarop hij was behandeld, verstoord was, en niet minder op zijne zuster henriette, van welke hij zich overtuigd hield, dat zij geen één ernstig woord gesproken had, ging, toen hij Papa blommesteyn verlaten had, regelregt naar zijne beminde alida, die hij bij hare moeder alleen vond. Alida ontdekte spoedig, dat hij ontevreden was, en door haar naar de oorzaak gevraagd zijnde, gaf hij haar zeer kort te verstaan, wat hij in het laatste uur al had moeten zien en hooren, en deed dat met een ongemeen vuur, noch Papa blommesteyn, noch zijne zuster jetje sparende.
Juffrouw westendaal hoorde dit met hare gewone bedaardheid en zonder tusschenspraak aan; tot zoolang, dat willem gaarne haar gevoelen wenschende te weten, zich tot haar wendde met de vraag, wat zij van dat alles dacht?
‘Ja Mijnheer beelaarts,’ zeide zij. ‘Ik vind, zoo gij wilt dat ik 'er mijne gedachten over zeggen zal, ik vind, dat gij, noch uwe zuster goed gehandeld hebt. Uwe zuster heeft, tegen haar eigen smaak in, uw' vader gestijfd in zijne toevallige opvatting, en
| |
| |
hem dus geraden, tot het aannemen van een ontwerp van een gebouw, dat zeker wel in het oog zal loopen door zwier en pracht, doch waarvoor ieder voorbijganger van kunst en goeden smaak, zoo ik denk, den neus zal optrekken, terwijl het kakelbont van binnen alleen door vele zijner vrienden zal geprezen worden, die door pluimstrijken bij hem hun hof willen maken. Maar wat ook u betreft, gij hebt den man geheel verkeerd aan boord geklampt. Gij zoudt, zoo gij op een' zachter toon begonnen waart, en geene scherpe vergelijkingen gebezigd hadt, wel bij hem geslaagd zijn. Indien ik uw' Papa regt ken, is bij hem alles door zachtheid en minzaamheid, niets door plotselijken tegenstand te winnen. Hij is in zijne jeugd door een mengsel van dwaze toegeeflijkheid en ontijdige strengheid tot het karakter gevormd, waardoor hij, zoo hij lieden van beleid aantreft, die met hem het goede voor hebben, een vrij goed vertoon maakt, maar hij is onbestand tegen de lompe vleijerij van jetje, en kant zich met geweld aan tegen eene hevige wederspraak, zoo als de uwe.’
|
|