| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Door de afwezendheid van blommesteyn buiten Amsterdam, in vroeger tijd, was hij toevallig niet betrokken geraakt in de toenmalige schutterij dier stad, en daar ook zijne bijzondere liefhebberij juist hier niet op viel, was hij, na zijne terugkomst, 'er geheel buiten gebleven. Daar hij echter meer en meer tot de zeer fatsoenlijke klasse van burgers begon te behooren, en de Krijgsraad dikwerf verlegen was om voorwerpen van dien aard voor Kapiteinen, werd hij, bijzonder door zijne kennis, die hij als Heemraad aan den Secretaris van Burgemeesteren gekregen had, op het onverwachtst tot Kapitein bij 't Oranje-Vaandel door den Krijgsraad, benoemd.
Niet weinig stond blommesteyn versteld, toen hem dit ter kennisse kwam, en hij op zijne Hofstede 's morgens onder andere brieven, die hem uit de stad toegezonden waren, den brief ontving, waarbij hem die vereerende post werd opgedragen. Hij zat aan het ontbijt met zijne dochter jetje, en daar het nu ruim drie
| |
| |
weken was geleden, dat haar broêr willem in zee was en op reis naar Suriname, schrikte zij, toen blommesteyn, die zeldzaam zich een enkel woord over negotiezaken onvallen liet, en, als een welgesteld en regtschapen koopman, althans met dezelfde koelheid naar het uitwendige, het berigt van een welgeslaagd plan, als dat van eene bankbreuk, ontving, bij het opendoen van een' brief uitboezemde: ‘Dat is gek, dat is heel gek... jetje! dat bevalt mij niet.’ ‘Is 'er zwarigheid,’ vroeg deze ontroerd, ‘met het schip de Zeemeeuw, waarop broêr willem is?’ ‘Neen! malle meid,’ zeî hij, ‘daar heb ik geene tijding van, als dat het op de hoogte van de Spaansche Zee gepraaid is, en dus zoo goed als de reis gemaakt heeft, even als of hij met een noorder koelte van Zaandam naar Amsterdam vaart... 't Is heel wat anders, daar krijg ik berigt, dat ik, God beter 't, aangesteld ben tot Kapitein der Schutterij van Amsterdam.’ ‘Zoo, zoo,’ hernam nu henriette, die door de oogenblikkelijke geruststelling ten aanzien van het lot van haren broeder, weder in, haar gewone opgeruimde luim gekomen was, ‘Wel Papa! dan heb ik de eer u, met dit kopje koffij, van harte te feliciteren, en hoop, dat gij 'er niet minder genoegens, dan aan het Heemraadschap van Nieuwer-Amstel aan beleven zult.’
‘Verpligt voor uw kompliment, dochter!’
| |
| |
zeide blommesteyn, op eenen even twijfelachtigen toon, als het gelaat van henriette, bij dien zoo vaardigen gelukwensch; ‘maar,’ ging hij voort, ‘gij moet niet denken, dat ik met dit laatste eenigzins in mijn' schik ben; want ik heb, zoo als de meeste koopluî, een' onbegrijpelijken afkeer van alles, wat naar den wapenhandel gelijkt, en zou nu wel wenschen, dat ik tot de Mennisten behoorde; die komen voor eene kleine contributie vrij, omdat zij conscientie-zwarigheid maken, zoo het heet...’ ‘Hoe, zoo het heet, Papa!’ zeide jetje, ‘ik weet niet veel van de Religie, buiten de Fransche, waartoe ik verleden jaar, omdat zij de fatsoenlijkste was, zoo als ik van groote Mama zaliger gehoord had, lid geworden ben, te gelijk met broêr willem: maar ik heb zoo nu en dan wel met grooten lof van de Mennisten, en als van heele rijke luî, hooren spreken. Daar hebt gij, bij voorbeeld, o hoe heet zij ook, ja, neeltje brouwer, die heb ik laatst eens aangetroffen, dat is dan, een heel rijk meisje, en, schoon zij minder zwierig gekleed was, waren de stoffen zoo allerkeurigst en duur, dat geen van allen iets aan had, dat 'er naar geleek,’
‘Dat geloof ik wel,’ zeî blommesteyn, ‘'er zijn veel schatrijke menschen onder: maar wat hun eigenlijk geloof betreft, dat weet ik zoo heel net niet: alleen heb ik van mijn' Katechizeermeester geleerd, dat men heel voorzigtig
| |
| |
met hun moest omgaan, omdat zij eigenlijk Herdoopers zijn, en wel wat op zijn Kwakers denken: en dan weet ik nog, dat zij ook in het geheel niet zweren, niet in de regering mogen zijn, en geen wapens dragen.... en graag den naam hebben, dat zij ongemeen teêr van conscientie zijn. Nu, ik zal dat daar laten; maar in het stuk van negotie zijn zij zoo fiks, en doortrapt bij de Joden af.... maar, om tot mijn' nieuwen post weer te keeren. 'Er is bijna geen ding in de wereld, daar ik zooveel tegen heb, als tegen dat Kapiteinschap....’ ‘Welnu, Papa!’ zeide jetje,’ word dan gaauw Mennist.’
Blommesteyn. Gij praat 'er heel makkelijk over.
Henriette, Wel Papa! wat zwarigheid, ik ben Fransch geworden, om dat het, zoo als Groote Mama zeide, het geloof naar de mode was; en waarom zoudt gij niet Mennist worden, om van het Kapiteinschap af te raken?... of misschien dat zij u, Papa! wel zouden vrijlaten, als gij eens dreigde, dat gij anders Mennist zou worden. Bij de Mennisten preken zij immers ook in het Hollandsch - want bij de Franschen heb ik het dan heel kwaad, om 'er wat van meê te dragen, daar ik somtijds bijna den geheelen kerktijd besteed, om den tekst te zoeken.
Blommesteyn. Neen! neen! jetje! Ik blijf bij mijn geloof. Als men tot zekere jaren gekomen is, en men is eens bij eene Gemeente,
| |
| |
dan moet men daarbij blijven. Ik heb mijn' vader zaliger wel hooren zeggen, dat het ook niet de moeite waardig was om te veranderen, want dat alle gelooven hunne zwakke en sterke zij hadden, en dat het over het algemeen bij de menschen niet veel afdeed, want dat altijd de natuur boven de leer ging. Hij had bij voorbeeld een' wereloozen Mennist zijn' pakhuisjongen een' klap zien geven; eenen fiks gepredestineerden van mijn geloof uit angst voor den donder in een' kelder zien kruipen... maar ik wil ook niet dreigen, dat ik Mennist zal worden, want als men dreigt en niet doet, dat zeg ik altijd, dan is men een gek of durfniet.
Henriette. Maar, Papa! 'er is immers geen zwarigheid ter wereld bij, om Kapitein te worden? Uw leven loopt 'er geen gevaar bij, en gij raakt 'er toch meer en meer door in aanzien en betrekkingen.
Blommesteyn. Ik geloof wel, dat mijn leven, jetje, 'er geen groot gevaar bij loopt, maar 'er kunnen toch gevallen van oploopen en oproeren komen; ja ik heb wel gehoord van Kapiteins, die, in tijden van oorlog, naar de steden op de grenzen moesten. - Nu de Hemel beware ons voor oproerige tijden en voor den oorlog! En hetgeen gij daar zegt van in aanzien te komen... Ik kan u juist geen ongelijk geven, maar, om de waarheid te zeggen, jetje! ik vind dat 'er toch aan dat Heemraadschappen zelfs al meer last is, dan ik mij had voorge- | |
| |
steld. Mijn vader zaliger zeide altijd: een vergeten burger een gerust leven. Ik merk nu al, dat het hiermeê is, veel koeijen veel moeijen... maar men heeft mij nu in den slinger, en het zal 'er nu maar zoo meê door moeten.
Henriette. Papa, gij zijt merk ik dan toch. voornemens, om het aan te nemen.
Blommesteyn. Wel ja jetje! en ik het 'er nog eene bijzondere reden voor.
Henriette. En die is?
Blommesteyn. Dat ik Kapitein benoemd ben bij het Oranje-Vaandel. En ik durf het u wel vertrouwen, maar ik zou het niet gaarne verpraat hebben: mijn vader zaliger, die de tijden van willem den III volop beleefd heeft, en nog het begin van de Stadhouderlooze regering, heeft mij altijd ingeprent; dat dit land het best gevaren heeft onder de regering van de Prinsen van oranje. Hij heeft mij altijd gezegd, en dat vind ik, schoon ik 'er voor mij zooveel hinder juist niet bij heb, de waarheid, dat de regeringen der steden, zonder een knip op haar neus, ellendig den baas gaan spelen. Nu heb ik altijd nog zoo eene flaauwe hoop, dat willem carel hendrik friso, die in Groningen reeds Stadhouder is, en wien men overal langer hoe genegener wordt, misschien toch nog eens hier in Holland het hoofd weder op zal halen; en dan begrijpt ge, als ik dan Kapitein bij het Oranje-Vaandel van de stad Amster- | |
| |
dam ben, dan zal ik niet van de laatste zijn, die in aanmerking kom, begrijpje jetje?
Henriette. Als ik u de waarheid zeggen zal Papa! niet volkomen, maar het zijn geloof ik dingen, daar een meisje, als ik, heel weinig meê te stellen heeft.
'Er kwam bij blommesteyn nog meer bij, dan zijne genegenheid voor het Huis van oranje, en eene zekere stille hoop, om door hetzelve nog eens eene blinkende figuur te maken in de stad Amsterdam; dat hem zoo vaardig overhaalde, om den post van Kapitein bij het Oranje-Vaandel op zich te nemen. Hij was namelijk ondanks de teistering, die zijn gelaat door de kinderziekte geleden had, overtuigd, dat hij een man was, die 'er nog wel uitzag, en hij verbeeldde zich, dat hij aan het hoofd van een kompagnie geplaatst, toch een zeer manhaftig en goed voorkomen hebben zou, en deze ijdelzinnigheid woog zoo zwaar bij hem in de schaal van zijn besluit, dat hij, ongeacht hij de zwarigheden gevoelde, voor hem aan dien post verknocht, denzelven terstond aannam. - Schoon blommesteyn zijne zucht voor het Stadhouderlijk bestuur, op eene bijzondere wijze, bij zijne stieidochter voordroeg, hij was met vele duizende ingezetenen, zoowel van hoogeren als lageren stand doordrongen van het gevoel, hoe 'er toen in dit land, tegen den aanwas van het onderdrukkend gezag der stedelijke Regenten, een
| |
| |
hulpmiddel noodig zijn zou, en het was zeer natuurlijk, dat alle de zulken meer en meer het oog begonnen te vestigen op willem carel hendrik friso, zoo, omdat hij uit het geslacht der Vorsten afstamde, met welker hulp het Vaderland de ketenen van vreemde overheersching verbroken had, als uit hoofde van den roem van verschillende bekwaamheden en goede hoedanigheden, welke hem van alle zijden naging.
Den eersten dag, dat de krijgsraad zitting had, werd blommesteyn voor denzelven gedagvaard, om den eed als Kapitein af te leggen, en daar juist kort te voren, alida westendaal, daar nu toch willem vertrokken was, weder bij henriette was komen logeren, had hij op aandrang van jetje, op het buiten, het nieuwe pak kleêren, den nieuwen hoed, zijn sjerp en degen met een zilver verguld gevest laten brengen, omdat zij betuigd had Zoo gaarne eens te willen zien, hoe hem die kleeding staan zou. De bijna ondeugende schalkheid van de twee meisjes vond vrij wat voedsel, toen Zij, daar de koets die hem naar de stad brengen zou, alle oogenblikken, verwacht werd, Papa blommesteyn in vol kostuum van een' Kapitein bij het Oranje-Vaandel, uit zijne kamer zagen komen. ‘Welnu,’ zeide blommesteyn, zich nog eens in den grooten spiegel met een blijkbaar zelf behagen bekijkende, ‘Juffrouw westendaal, welnu, dochter jetje!
| |
| |
wat zegt gij 'er van, staat het mij niet proper?’ ‘Of het u proper staat,’ zeide henriette, ‘Mama goeder gedachte was altijd gewoon te zeggen, dat gij, als gij de moeite wilde doen, om u op te kleeden, 'er als een Adonis uitzaagt.’
Blommesteyn. o Gij vleit, gij vleit mij, jetje!
Henriette. Wat zegt gij 'er van daatje! ziet 'er Papa niet charmant uit?... mij dunkt haast zoo jong als broêr willem.
Alida. (die eene kleur kreeg, daar zij willems naam hoorde noemen.) Ja, ja jetje! Gij hebt wel gelijk; Mijnheer blommesteyn ziet 'er dan regt voordeelig uit. 't Is of de kleêren om zijn lijf geschilderd zijn. Mag ik het gevest van uw degen eens van nabij bezien, Mijnheer! Wat is dat overheerlijk gedreven!
Blommesteyn. Ja! 't is de Amsterdamsche Maagd met den Hollandschen Leeuw aan hare voeten; zij heeft het wapen met de drie kruisen voor de borst.
Henriette. En ik denk naar evenredigheid mooije kling aan vast zal zitten.
Blommesteyn. (den degen uithalende) o Wat zijn de meisjes toch nieuwsgierig.
Henriette. Wat zou het jammer zijn, als 'er aan deze heerlijke kling ooit een spatje bloed of een roestvlekje kwam!..
| |
| |
Alida. Ik ben wat bang voor ontbloot geweer: men kan 'er heel ligt een ongeluk meê krijgen.
Blommesteyn. Nu, zoete Juffrouw! ik wil u niet bang maken; maar gij zult gaarne bekennen, dat 'er geen beter gevonden wordt. - Maar, ik verzeker u, dat ik 'er ook een' mooijen duit, in de Kalverstraat, bij den Zwaardveger l'espinasse, voor besteed heb. Als ik u dan plaisier doen kan, dat ik hem weder in de scheê berg, uw gehoorzame Dienaar.
En nu meende blommesteyn de kling heel vlug op te steken; maar zeer weinig bekend zijnde met dit werktuig, had hij het ongeluk, door zekere onhandigheid, den degen eenigzins scheef in de schede te steken, waardoor dan de kling zeer spoedig met de punt vastraakte, zoodat hij dezelve geen vierde gedeelte in de schede verbergen, kon.
Terwijl blommesteyn pogingen deed, om met geweld zijn doel te bereiken, kon henriette niet nalaten, om grimlagchende tegen hem te zeggen: ‘Dat gaat nog niet glad, Papa!’ Dezn aanmerking bragt blommesteyn nog meer in verwarring, en, schoon hij te kennen gaf, dat hij anders van zijne jeugd af wel gewoon was, met den degen om te gaan, daarmede mogelijk oogende op, het degentje, dat hij in zijne vroegste jeugd, als een sransch kavaliertje, gedragen had, het wilde maar niet lukken, om de kling verder
| |
| |
in de schee te krijgen, en hij kon toch niet met een' meer dan half ontblooten degen van zijn buiten rijden. Goede raad was nu duur; maar Juffrouw henriette sloeg haar' Papa voor, de meiden en de twee negerinnen te roepen, welke laatste goede handen aan het lijf hadden, om te beproeven, of zij misschien zoo gelukkig zouden zijn, om eerst de kling weder uit de schede te krijgen. ‘Uw raad is gansch zoo mis niet,’ zeide blommesteyn, ‘maar wat is het jammer, dat de goede, penny, die krachten als een leeuw heeft, nu met uw' broêr naar Suriname is, die was alleen beter als zij met haar allen.’ Bij nadere overweging werd besloten, om den tuinman en zijn' knecht te laten halen, die toch beide zeer stoere kerels waren, en binnen kort in het vertrek verschenen. Nu hield blommesteyn het gevest in handen, en beide gingen uit al hunne magt aan het trekken: echter zat de kling 'er zoo geweldig vast in, dat het uittrekken niet gelukte, zonder dat een hunner op het zelfde oogenblik op den grond nedertuimelde, en blommesteyn in een' leuningstoel achter over viel, met de kling in de hoogte; Dit tooneel was te bespottelijk, dan dat zich henriette en alida konden, ont houden van tegen elkander te grimlagchen, en schoon blommesteyn hier over niet zeer gesticht was, oordeelde hij het best hierop geene aanmerkingen te maken, en ook het gezegde van
| |
| |
jetje stilzwijgende te laten voorbij glippen, toen zij, met zekeren Schijn van gewigt, zeide: ‘'t Is maar goed, Papa! dat gij in geene Voorteekens gelooft; waarlijk, het zou iemand, die daar in wat stelde, afschrikken, om zijn' eed als Kapitein te gaan doen.’
Terwijl jetje nog sprak, kwam de koets reeds op het voorplein van de Hofstede. Met ongemeene voorzigtigheid, stak nu blommesteyn, op eene gelukkige wijze, den degen in de schede, en vertrok, uitgeleid door de twee meisjes, die op de stoep bleven staan, tot dat hij in de koets gestapt en naar Amsterdam weggereden was. Zij waren ongemeen in haar' schik, dat Papa blommesteyn niet langer vertoesde, daar zij nu van vrijer harte dursden botvieren aan het lagchen, dat zij met zooveel moeite hadden opgekropt.
Blommesteyn was intusschen binnen korten tijd te Amsterdam. Hij stapte aan den Doelen uit het rijtuig, waar de Krijgsraad vergaderd was; en, nadat hij in een zijvertrek was getreden, duurde het maar zeer kort, of twee Leden des Krijgsraads kwamen beneden, en leidden hem ter Krijgsraadskamer binnen, waar hij den eed als Kapitein der Amsterdamsche Schutterij, met alle plegtigheid, in handen van den Kolonel, die de Voorzitter van het Edel-Gestreng en Manhaft gezelschap was, aslegde. Hierop volgde eene algemeene gelukwensching Van alle
| |
| |
de tegenwoordig zijnde leden. De Heer blommesteyn kreeg de eerste zitting in den Krijgsraad, waarin verscheiden zaken van huishoudelijk en klein belang werden overwogen; maar die in de oogen van blommesteyn, daar 'er veel in voorkwam, dat hij, uit hoofde van onbedrevenheid in dit vak, geheel niet verstond, nog al vrij gewigtig schenen. Den avond bragt hij, nadat de Krijgsraad afgeloopen was, met het kaartspel door, tot dat de avondmaaltijd werd aangerigt, waaraan blommesteyn geen onwaardig Dischgenoot uitmaakte. Hier verscheen ook wel, zoo als bij zijne intrede in het Heemraadschap, ja eene vrij groote Bokaal, met die van het Heemraadschap genoegzaam evenarende, maar blommesteyn had een' zoo diepen indruk behouden van die partij, dat hij eenige voorzigtigheid gebruikte; en alle oplettendheid bij het aanbod van de bokaal, om dezelve toch aan den regten persoon te brengen, om bevrijd te zijn van dezelve ten tweedemaal, als eene soort van boete, te drinken. Nu was ook die plas, hoe groot, geenszins genoegzaam, om zijn verstand geheel te benevelen, daar dezelve ook op zijn ligchamelijk gestel geene zeer groote uitwerking had. Hij bleef echter, na dien gewigtigen dronk, ter zijner inhuldiging in het gezelschap, wel uit kleiner, maar toch tot den rand vol geschonken, glazen, alle de ingestelde zoogenaamde conditiën bescheid doen; te meer,
| |
| |
daar dezelve zeer in zijn' smaak vielen; dewijl de Kolonel een vrij bejaard Heer, die de wereld gezien had, door en door ervaren was in het inshellen van conditiën, welke naauwelijks den naam van dubbelzinnig konden dragen; maar, ontbloot van alle kieschheid, eigenlijk grove uitvallen waren, die beter in een bordeel van de laagste soort, dan in een der aanzienlijkste Collegiën van eene stad als Amsterdam, zouden passen. Maar dit was nu vooral zoo de Mode, en 'er scheen niets geestigs bij de dronken gezegd te kunnen worden, indien het niet uitliep op walgelijke morsigheden, die, hoe zout- en smakeloos op zich zelve, daarenboven meestal het prikkelende van nieuwheid missende, toch met den grootsten smaak ingesteld, en met de sterkste toejuiching gedronken werden door grijsaards, reeds door de natuur tot den staat van magteloosheid verwezen, en door eene jongere soort van vroegtijdig uitgeputte wellustelingen, welke zich daarbij losbandigheden en vuile ranken herinnerden, welker dadelijke pleging hunne vroeg geknakte ligchaamskrachten nu reeds niet meerder toelieten.
Dit echter was geheel het geval niet van allen, althans niet van blommesteyn; en, schoon deze uitslagen op zijne door den wijn meer dan gewoonlijk verhitte inbeelding invloed hadden, was hij, zich vroegere gevallen herinnerende, voorzigtig genoeg, om, toen, bij het laat scheiden van het
| |
| |
gezelschap, eenige zijner wapenbroeders hem aannoopten, om op het Rok-in, bij zekere bekende drie zusters valentyn aan te gieren, die hen zeker op de sijnste likeuren vergasten zouden, dit verzoek van de hand te slaan, zijne woning op te zoeken, en zich, evenwel tamelijk bestoven, naar bed te begeven.
Schoon hij zeer spoedig insliep, en eerst diep in den morgen ontwaakte, gevoelde hij toen eene zoo geweldige hoofdpijn, dat hij naauwelijks in staat was, om de brieven, die hem, door zijnen kantoorbediende aan het ontbijt gebragt werden, te lezen; ja het was, of de letters bij wijlen voor zijn gezigt dansten; terwijl hem zelfs de eenvoudige teekening van zijnen naam, onder brieven, welke, volgens den vorigen dag gegeven orders, door zijne bedienden geschreven waren, eenigermate moeijelijk viel; ja het duidelijk kenmerk droeg van het beven zijner hand en vingeren. Hij maakte zich over deze, verschijnsels zoo ongerust, dat hij, daar toevallig Doctor bergveld voorbij zijne woning kwam, hem in liet roepen, en raadpleegde, of een en ander misschien voorboden waren van eene ernstige ongesteldheid. Doctor bergveld verzekerde hem, na gedaan onderzoek, van het tegendeel, en dat dezelve alleen voortsproten uit zijne onmatigheid van den vorigen nacht, ja waarschijnlijk met dezen dag, en misschien reeds, met het middagmaal geheel zouden verdwijnen. Doc- | |
| |
tor bergveld kon intusschen niet nalaten, hem bij deze gelegenheid aan te sporen, om voor het vervolg deze onaangename verschijnsels zich ten nutte te maken, en hem den ouden goeden regel van levens - wijsheid te herinneren, om zich nooit den eenen dag zoodanig te vermaken, dat men den volgenden niet in staat is, om hetzelfde vermaak in dezelfde mate te kunnen genieten.
‘Altijd,’ voerde hem blommesteyn nu op eene half boertende half ernstige wijze toe, ‘altijd hebt gij zulke wijze, zulke heele wijze zetten, daar een mensch wel niet veel tegen zeggen kan, maar die het menig een zeer moeijelijk valt na te komen... Gisteren avond evenwel, zeî de oude Doctor staunitz, die ook Kapitein van de Schutterij is, en, zoo als gij weet, bij vele groote lieden in zeer hooge achting staat, dat het zelfs gezond was, dat men alle veertien dagen een' sikchen roes dronk. Dat is een leer, daar men toch veel liever aan zou willen, als aan uwe vizevazen, verstaje, Mijnheer bergveld!’
‘Ik versta het zeer duidelijk,’ antwoordde Doctor bergveld, ‘en geloof zeer gaarne, dat mijn Collega niet alleen dit beweerd heeft; maar dat hij het zelfs zeer naauwgezet in praktijk brengt.... maar ook dit weet ik, dat de meeste Heeren, over welke hij praktiseert, even als hij zelf, van tijd tot tijd,
| |
| |
deerlijke martelaars van het podagra zijn, en dat de tijdperken, binnen welke die onaangename kwaal zich bij hem en hen herhaalt, van tijd tot tijd, korter worden, en de aanvallen gedurig heviger: terwijl sommigen reeds onherstelbare gevolgen daar door ondervinden, en andere van tijd tot tijd, daaraan vroegtijdig in het graf gedaald zijn. Hebt gij geen acht gegeven, hoe staunitz, die zeker aan den disch, door zijne jovialiteit, een voorbeeld voor de drinkebroêrs is, schoon hij nog geen zestig jaren bereikt heeft, zoo traag en strompelig gaat, dat hem menig man van zeventig jaar, zonder zich te vermoeijen, voorbijloopt. Hebt gij ook geen acht gegeven op zijn’ dikken buik, die waarlijk wel eenige overeenkomst heeft met een wijnvat, of op de roode, ja purpere kleur, die zijn geheel wezen, neus en voorhoofd bedekt, op de wankleurigheid zijner oogen, en hoe door de kalkaardige gezwellen aan zijne handen de onmatigheid hem reeds rijkelijk zigtbare straffen dragen doet.’
Blommesteyn gaf hem hierop te verstaan: ‘'t Is waarachtig jammer, dat gij geen Dominé geworden zijt, bergveld! zoo schoon kunt gij babbelen.’ ‘Dan,’ hernam Doctor bergveld, ‘dan zou ik op eene geheel andere wijze praten. Nu spreek ik maar van de gevolgen der onmatigheid, in betrekking tot het ligchaam; maar dan zou ik moeten spreken, over
| |
| |
derzelver gevolgen op ons hart en op ons zedelijk gedrag. Dan zou ik u aanwijzen, hoe de onmatigheid in het gebruik van drank, een prikkel is tot ontucht en schandelijken wellust....’ ‘Houd maar op, Houd maar op,’ zeide blommesteyn, ‘ik heb te veel pijn in het hoofd, om uwe preêk aan te hooren; schoon ik wel bekennen will, dat het, toen ik gisteren avond van die partij kwam, maar weinig scheelde, of ik was, met twee van de jongste gasten, nog eens bij de drie zusters valentyn, op het Rok-in, ingewipt.’ Doctor bergveld opstaande, zeide nu zeer ernstig: ‘Zoodat ik dan, schoon babbelende naar uw gevoelen, toch de waarheid gezegd heb. Ik heb geen' tijd meer, om u veel over dat onderwerp te zeggen, daar 'er nog verscheiden patienten naar mij liggen te wachten, en zal 'er dus niets meer bijvoegen, dan een' hartelijken wensch, dien gij mij niet kwalijk kunt nemen, daar hij voortkomt uit eene veeljarige vriendschap.... dat gij, namelijk, op uwe jaren, en in uwe omstandigheden, om voor alle soorten van onmatigheden u te wachten, nog eens eene brave en hupsche vrouw mogt vinden, die u aan uw huis verbond, en een einde maakte aan uwe verstrooijingen, Dixi; Adieu blommesteyn!’- En zoo sprekende stapte hij de deur der kamer uit, en liet blommesteyn aan zich zelven over, die, uit de volheid van zijn hart, in eene korte
| |
| |
alleenspraak, verklaarde: ‘Hij heest gelijk, waarachtig hij heest gelijk; maar ik heb niemand lief, dan antje wynstok, en die is de vrouw van den Heer westendaal,’
|
|