| |
| |
| |
Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn.
Eerste hoofdstuk.
Nu was blommesteyn tot een' vrij aanzienlijken trap van rijkdom gestegen, en, daar hij allengskens zijne krachten terugkreeg, bleef 'er van zijne ziekte niets over, dan eenige sporen op zijn aangezigt, welke, door den tijd slijtende, althans op eenen kleinen afstand, weldra geen' afschuw meer baarden, zooras het hoofd weder tot deszelfs gewone grootte was ingekrompen, en de oude blozende kleur zijn aangezigt bedekte. Intusschen hadden de nabijheid aan den oever des grafs, en de dood van zijne moeder, bij hem een nadenken en eene somberheid veroorzaakt, die hem deze wereld voor eene poos uit een donkerder en ander gezigtspunt deden beschouwen, dan voorheen; ja hem het besluit deden opvatten, om zich, althans voor buitensporigheden, zoo
| |
| |
groot, als bij die partij op het Heemraadshuis, den dag voor zijne ziekte gehouden, te wachten, en ook over het algemeen ingetogener en geschikter te leven. Zijne oude kennis, Doctor bergveld, bleef aanhoudend zijn opregte vriend, en hij verkeerde ook met Ds. A***, die, schoon hij geen' smaak vond in de ruwheden, welke blommesteyn aankleefden, toch door dezelve heen, eene geschiktheid in blommesteyn meende te bespeuren, om nog aanmerkelijker vorderingen op het pad van beschaafdheid en braafheid te kunnen maken, dan iemand van eene zoo oppervlakkige menschenkennis, als fredericus christophorus was, kon ontdekken, of zelfs vermoeden. De laatste was, om dit in het voorbijgaan te zeggen, reeds lang naar Lollum vertrokken, en had onder die kleine kudde den Herdersstaf met roem aanvaard.
Blommesteyn had intusschen de Buitenplaats Rozenburg, in den Bovenkerker Polder, aangegekocht, die verscheide morgens groot was, en vertrok daar heen met zijne voorkinderen tegen den zomer, daar hij alle dagen, in de week, naar de Beurs reed, en alleen des zaturdags en zondags geheel op dezelve doorbragt. - Hij had daar, behalve zijn vriend bergveld, ook Ds. A***, benevens deszelfs vrouw en kinderen, en ook alida westendaal, bij zich, een' geruimen tijd, gelogeerd.
Het laat zich zeer duidelijk begrijpen, dat de
| |
| |
laatste ongemeen aangenaam aan beelaarts was, die zich ook daar onthield, wanneer hij zich niet in Amsterdam bevond, om daar, behalve dat hij op een kantoor geplaatst was, verscheiden voorbereidonde wetenschappen, zoo van talen, als andere kundig heden, op te doen, die hem, als hij naar de West terugkeerde, of zich te Amsterdam nederzette, wel te stade zoude komen. Ook was het voor alida westendaal niet ongevallig, dat zij daardoor gelegenheid had, om willem beelaarts, dien zij toch wel lijden mogt, nader en nader, in zijnen huisselijken omgang, te leeren kennen; en natuurlijk gaf hun minder gedwongen verkeer op het Buiten, vele gelegenheden, om met elkander die aangenaamheden in stilte en eenzaamheid te smaken, welke voor jeugdige en teedere harten, boven alles, streelende zijn.
Willem had het eindelijk zoo verre gebragt bij zijne alida, dat zij, genoegzaam hare genegenheid hem te kennen gegeven hebbende, 'er nu op aandrong, dat, zoo hij eenige verdere hoop, om eenmaal hare hand te zullen bezitten, wilde koesteren, hij zich dan tot hare ouders moest vervoegen, dewijl zij het ongeoorloofd achtte verder te gaan; ja dat zij, zoo hij daar niet toe kwam, het verkeeren zoude staken, en denken, dat het hem, als zoovele andere jonge heeren, alleen te doen was, om haar, door mooije praatjes, wat wijs te maken, en daardoor slechts gelegenheid te vinden, om eenige aange- | |
| |
name uurtjes te slijten; en dan, als hij eene andere zag, die hem door de nieuwigheid bekoorlijker was, haar vaarwel te zeggen, en zijne aanbidding aan dat nieuw voorwerp te besteden.
Willem gevoelde te zeer de redelijkheid van het voorstel, en had alida te hartelijk, te opregt lief, dan dat hij aan dezen eisch niet voldoen zou; maar vader blommesteyn had iets zoo bijzonders in zijn karakter, en wel van tijd tot tijd zulke vreemde gedachten, ten aanzien van het huwelijk, ontwikkeld, dat hij, wanneer hij voor had, dezen daar over ernstig te onderhouden, en te bewegen, dat hij het aanzoek bij den Heer westendaal deswegens zou doen, en hem bij denzelven ter voorspraak te verstrekken, telkens van dat besluit terugtrad. Eindelijk werd hij te rade, om deswegens liever met Ds. A*** te spreken, welke geheel niet dat terugstootende had, daar in zijn voorkomen dat innemende, hetwelk de harten uitlokt, om hunne dierbaarste geheimen, zonder vrees, dat zij verraden zullen worden, in der zulker boezem gerustelijk over te storten. Zoo deed althans willem beelaarts bij Ds. A***, die hem met de grootste goedwilligheid aanhoorde, en eindelijk betuigde, dat hij zeer genegen wezen zou, om bij den Heer westendaal dat aanzoek te doen, was het niet, dat hij oordeelde hierdoor een' stap te zullen wagen, die een' be- | |
| |
leedigenden, althans eenen zonderlingen schijn, hebben zou, in de oogen van blommesteyn, ja waarover die niet zonder reden zeer te onvreden zou kunnen wezen. ‘Maar welaan!’ zeide hij, tot slot, nadat willem nogmaals zijn verzoek zeer dringende herhaald had, ‘Welaan! ik zal u den weg gemakkelijker maken; ik zal vader blommesteyn niet alleen uwe genegenheid voor alida openbaren; maar ik zal hem, zoo gij mij daartoe vrijheid geeft, uw verlangen verklaren, dat hij zich voor u bij den Heer westendaal vervoegt, en deszelfs oudste dochter voor u ten huwelijk vraagt.’ - Beelaarts sprong op van blijdschap, en had bijna van dankbare vreugde de handen van Ds. A*** gekust, hem, met al het vuur en vertrouwen der jeugd eigen, zijne beiangen als een' vader nogmaals aanbevelende.
Ds. A*** had ondertusschen aan beelaarts gezegd, dat hij, om vader blommesteyn in eene goede luim te treffen, daartoe de geschijktste gelegenheid aan zou grijpen, waardoor misschien de geheele zaak althans het verzoek der verkeering echter een klein uitstel lijden zou. Schoon met eenen treurigen weerzin, onderwierp zich beelaarts aan dien verstandigen raad, als toestemmende, hoe zijn stiefvader van een luimig karakter was, en den eenen dag oneindig handelbaarder dan den anderen.
Blommesteyn eenige dagen daarna uit Am- | |
| |
sterdam, van de Beurs teruggekomen zijnde, verklaarde over tafel, dat hij een' allerschoonsten slag in de koffij gedaan had, en was dus, (want de zucht tot winst was bij hem, nu andere hartstogten schenen te slapen, meer heerschende dan ooit geworden,) aan die neiging meer dan voldaan ziende, in eene zeer uitstekend goede luim gekomen. Na den maaltijd, zijnde het een fraaije zomersche dag, gingen de logeergasten, waarbij ook willem beelaarts en alida westendaal, door de Meer eene wandeling doen; maar blommesteyn, die reeds 's morgens in Amsterdam veel op en neêr gegaan had, toonde geene groote genegenheid, om van de partij te zijn, evenmin als Ds. A***, die, eenigzins zwaarlijvig zijnde, de voorkeur gaf, uit hoofde van de groote hitte, om met den Heer blommesteyn, in den koepel, aan den weg, die door digte linden beschaduwd was, eene pijp, na het afgeloopen middagmaal, te rooken; en met elkander over het nieuws van den dag, of van koetjes en kalfjes te praten; schoon het oogmerk van Ds. A*** eene verdere strekking had.
Zij waren reeds op hunne standplaats gezeten, en de rook klom in kleine wolkjes langs beider hoofden op, eer nog het gezelschap de Hofstede af was. Nadat dit bij den koepel vriendelijk groetende voorbij gegaan was, daar willem en alida, arm in arm gaande, het laatste paar
| |
| |
maakten, begon Ds. A*** met te zeggen: - ‘Die willem en alida, vriend blommesteyn! dat vind ik een regt lief paartje. Ik verwacht nog, dat dat wel eens tot een huwelijk komen zal.’
Blommesteyn. (Na eenen zeer zwaren haal uit zijne pijp gedaan te hebben.) Dat is niet onmogelijk, Dominé! dat is niet onmogelijk; maar willem is nog veel te jong.
Ds. A***. Veel te jong, zegt gij; dat komt mij juist zoo niet voor. 'Er trouwen 'er zeker meer ouder dan jonger; maar of die daarom beter doen, dat is bij mij onzeker.
Blommesteyn. Daarenboven, daarenboven heeft hij nog geene kostwinning.
Ds. A***. Nu, ik onderstel, dat hij toch zeer goede middelen heeft, om zich eene ruime kostwinning aan te schaffen. Hij schijnt zeer ijverig te zijn, op het kantoor, waar hij geplaatst is, daarenboven oefent hij zich zeer wel in het aanleeren der levendige talen, die tot den handel vereischt worden.
Blommesteyn. Dat is zoo, dat is zoo, en dat zal hem, als hij over een dozijn jaren eens zijne eigen zaken begint, wel te stade komen.
Ds. A*** (met eenige verwondering). Over een dozijn jaren! mij dunkt, dat zal wat lang zijn.
Blommesteyn. Ja, mijn lieve Dominé! men kan geen negotie drijven voor perzikkepitten.
| |
| |
Ds. A***. Dat stem ik toe; maar ik onderstelde (en heb ook altijd gehoord), dat de moeder van uwe twee voorkinderen eene vrouw van vrij aanzienlijke bezittingen was, en dus, dat zij zeker, bij haren hertrouw (daar ik wel meen gehoord te hebben, van Doctor bergveld, dat zij door haar' vorigen man eigenlijk de rijke vrouw geworden was,) genoeg bezeten heeft, om na haren dood, haar twee kinderen een goed gedeelte van de vaderlijke goederen te doen ten deel vallen.
Blommesteyn. Dat zou zoo hebben kunnen zijn; maar ook anders kunnen wezen, Dominé! De Heer beelaarts had zijne vrouw volkomen vrij erfgenaam van alle zijne bezittingen gemaakt, en dus.... en dus.... begrijpt gij, dat zij in de eerste plaats tot niets meer, dan een vaderlijk bewijs, bij haar' hertrouw, verpligt was, en gij weet, dat men dat grooter en kleiner kan nemen.
Ds. A***. Dat weet ik. Ik weet ook, dat men hierin geen bepalingen stelt; maar tevens, dat 'er iets is, dat men billijkheid noemt, en dat die voor een edel denkend mensch, nog heiliger moet zijn, dan juist het strikt regt; ja dat somtijds het hoogste regt het hoogste onregt is.
Blommesteyn. Nu, zij heeft nog het een en ander voor de kinderen gedaan; maar onder ons gezeid, het vaderlijk bewijs heeft zij niet groot gemaakt, en het overige is ook.
| |
| |
zoo als het is... noch willem noch jetje hebben dus bezittingen van eenig aanbelang, indien ik leef, te wachten, bij hun trouwen of meerderjarigheid. Mijne vrouw zaliger was zoo zeer ten mijnen voordeele ingenomen, dat zij mij ten uiterste heeft bevoordeeld, hetwelk ook de eerste grondslag geweest is, van het (ik durf zeggen) groot fortuin, dat ik gemaakt heb.
Nu volgde 'er eene lange poos stilzwijgen, waarin de verontwaardiging op het gezigt van Ds. A*** te lezen was, welke echter blommesteyn niet opmerkte, voor dat dezelve, op den volgenden trant, voortging:
‘Gij weet Mijnheer blommesteyn, dat ik gewend ben, altijd voor de vuist te spreken, en dat de vleijerij geene eigenschap van mijn karakter is.’
Blommesteyn. Nu ja! Wat wilt gij daarmeê zeggen, Dominé?
Ds. A***. o Mijnheer blommesteyn! - Verstaat gij mij niet? Moet ik mij duidelijker verklaren?
Blommesteyn. Ik weet niet, wat gij bedoelt, Dominé!
Ds. A***. Moet ik het u dan zeggen, duidelijker zeggen?
Blommesteyn. o Ja! Dominé!
Ds. A***. Dan zal ik het doen. Gij hebt, vrees ik, wel vooraf geweten, dat de Weduwe beelaarts zoodanige nadeelige schikkingen ten aan- | |
| |
zien van hare kinderen, en voordeelige ten uwen opzigte gemaakt had.
Blommesteyn. Nu ja! ik wil dat niet ontkennen. Ik. zou ook wel zeer dwaas geweest zijn, indien ik zonder die schadeloosstelling zoodanig eene vrouw getrouwd had.
Ds. A***. Maar hebt gij nooit eenige knaging, eenig verdriet gevoeld, dat door zoodanige schikkingen die onschuldige kinderen door u verstoken geraakt zijn, van aanzienlijke bezittingen, waarop zij eenen regtmatigen eisch hadden. Dat is immers niet, zoo als het behoort.
Blommesteyn. Dat was de zaak van den Heer beelaarts geweest, die moest gezorgd hebben, bij zijn leven, dat dit nooit kon gebeuren; en zijne Weduwe heeft, nadat zij met mij getrouwd was, alleen gebruik, gemaakt van haar regt.
Ds. A***. En zijt gij voor u zelven overtuigd, dat gij'er geen hand in gehad hebt, om u met die bezittingen te verrijken; heeft zij dat alles zoo uit eigen verkiezing gedaan?.. gij zwijgt... o dat zwijgen, Mijnheer! klaagt u bij mij aan, beschuldigt u van iets, dat mij wel bedroeft om uwer kinderen wil - maar nog meer om uwen wil. Foei! foei! wat hebt gij niet te verantwoorden... in dat gerigt, hetwelk voor zulke onregtvaardigen vreesselijk, zeer vreesselijk zijn zal... Gij hebt u met onregtvaardig goed ver- | |
| |
rijkt, met het goed van Weezen. [Blommesteyn bleef zwijgen, maar Ds. A*** bespeurde duidelijk, dat hij zeer toornig werd over de harde waarheden, die hij hem zeide, doch ging voort] Ik merk zeer duidelijk, dat hetgeen ik u zeg, u alles behalve aangenaam is.....
Blommesteyn. Dat is het, dat is het, Dominé, en ik merk nu, dat gij, zoo als velen uwer Collega's, u ook al met zaken bemoeit, die u niet aangaan.
Ds. A***. Die mij niet aangaan? Gij dwaalt, Mijnheer blommesteyn, de zaak der regtvaardigheid en der beleedigde onschuld, gaat mij wel degelijk aan: niet alleen als Leeraar van den Godsdienst, maar als mensen... Uw geluk gaat mij ook aan het harte.... En ik verheug mij, dat gij met die schuld op uwe ziel niet zijt afgesneden, in de zoo gevaarlijke ziekte, van welke gij zoo onlangs door Gods goedheid zijt gered, en nu nog in staat zijt, om het door u bedreven kwaad te verbeteren... Ik zal verder gaan. Uw gedrag omtrent deze kinderen, is zoodanig, dat gij het mij niet kwalijk nemen zult, dat ik op morgen met mijne vrouw en kinderen u verlate, daar ik geen' beet met genoegen hier weder in mijn' mond zou steken, ja mij bij elken herinneren zou, dat ik eenig deel nam aan onregtvaardig verkregen goederen.
| |
| |
Blommesteyn. Zoo spoedig een vertrek zou al vrij wat opzien baren, Dominé.
Ds. A***. Ik zal het wel zoo aanleggen, dat het niemand merkt, en hetgeen gij mij vertrouwd hebt, als een geheim bewaren, God biddende, dat Hij eenmaal, uw verstand verlichtende, u een opgeklaard inzien van uwe dwaling zal doen krijgen; en gij dan als eene pligtmatige boete, dat herstellen zult ten aanzien van uwe voorkinderen, hetwelk gij, u in hunne plaats stellende, achten zoudt, dat men aan u verschuldigd was.
Blommesteyn. Nu Dominé! gij moet dat zoo hoog niet opnemen, en gij moet morgen nog niet vertrekken...
Ds. A***. Onder ééne voorwaarde.
Blommesteyn. En die is?
Ds. A***. Dat gij ernstig in overweging nemen zult, alles, wat ik u gezegd heb, en daarover mij morgen uw gevoelen zult melden, wanneer wij hier, gelijk de meeste morgens toch het geval is, alleen te zamen ontbijten. Denk daarover na, en denk 'er over, vervuld met het besef, dat ieder van uwe gedachten bekend is bij den Heiligen God.
Blommesteyn. Ik neem het aan. Gij hebt mij waarachtig getroffen, Dominé! maar wij moesten 'er nu van afstappen, en liever eens naar den karpervijver gaan. 't Is of het mij hier wat benaauwd wordt in den koepel.
| |
| |
Blommesteyn, die voor Ds. A*** eene onbepaalde hoogachting had, bleef over zijn gedrag, ten aanzien van zijne voorkinderen gehouden, nadenken, en bragt eenen onaangenamer, en slapeloozer nacht door, dan hem bijna immer heugde. Hij was volkomen overtuigd, dat hij bijzonder ten aanzien van het testament, misbruik gemaakt had van de dwaze liefde, die de Weduwe beelaarts voor hem voedde, dat zij zelve toch zoo gaarne voordeeliger voor willem en henriette zou gemaakt hebben: en zijn ontwaakt geweten kreeg den boventoon toch boven alle de valsche drogredenen van eigenbaat en hoogmoed; ja, hij had met zich zelven zooveel te doen, dat hij, het kostte hem dan al wat, toch zich rust wilde bezorgen, daar hij, alles tegen elkander wegende, zich zeer gemakkelijk overtuigde, dat de opoffering, die hij, zoo hij zijne voorkinderen regt liet wedervaren, hem geheel niet krenken zou; en hij zelf zooveel fortuin gemaakt had, zoo in zijne eigene als in zijns vaders zaken, dat hij in volle ruimte denzelfden levenstrein kon blijven volgen. En hij zou daarenboven dan de rol van een' edelmoedig man spelen, als hij meer deed, dan waarbij hij volgens de letter van het Testament verpligt was. Nadat hij tot dat besluit was gekomen, was hij zoodanig weder over zich zelven voldaan, dat hij binnen weinige minuten insliep.
Ds. A*** was den volgenden morgen al
| |
| |
vroeg bij de hand, en wandelde, in zijne eenzaamheid, door de hofstede, bijzonder zich verlustigende in de beschouwing van de heerlijke werken der schepping, die door de rijzende zon zoo glansrijk werden opgehelderd, als of zij nieuw geschapen voor het licht traden, en zijne verrukking nam nog toe, toen hij zich op eene bank in een priëel nedergezet hebbende, een gedicht van poot zat te lezen, met welken Dichter hij, te 's Gravezande staande, reeds kennis gemaakt had, en dien hij om deszelfs ongemeen bevalligen dichttrant zoo hoog achtte. Het Gedicht was van dezen inhoud:
De blanke dageraet bemaelt met gulde glanssen
Het kriekende oosten pronkt met koele roozekranssen
En gaet in arbeit om den arbeitzamen dagh
Te baeren. Midlerwyl verkrygen alle dingen
D'ontwaeckte nanacht wykt: de stomme wouden zingen,
Beluistert van het velt langs 't vlak gekemde meer.
Gins streeft een herderin, die sier op natte struiken
De ploeger wekt zyn os: de visser licht zyn fuiken:
De reizer tygt op wegh: de jager spant zyn net.
Thans ziet men melkerboer den vollen eemer dragen;
Hij zingt en kent geen leet.
Hy pryst zyn jeugdigh vee: hy pryst de jeugt der dagen,
Hy pryst de klaverwei die room en boter zweet.
Hy hoort de nyvren smit het heiligh kouter smeden
Ook toont hem 't nuchtre licht de huiverige steden,
Daer hem de noeste markt zyn zilver telt en gout.
| |
| |
O lachende uchtendstont, gewenschte troost der kranken,
Ik zou met langer lied uw vrolyke aankomst danken,
Maar och! gy vaart te snel; gy vaart te snel van hier.
Zooverre was hij gevorderd, toen de Heer blommesteyn in een' chitsen nachtjapon gekleed, en met eene hooge slaapmuts op het hoofd, den hoek van eene der lanen omsloeg, en in een eenigzins peinzende houding aan kwam treden; ja hij was zoo diep in gedachten verzonken, dat hij Ds. A*** op weinige schreden genaderd was, eer zij elkander bemerkten, dewijl de aandacht van den laatsten door zijnen geliefden Dichter geheel verzwolgen was.
Nadat zij elkander ontdekt hadden, en de gewone morgengroete gedaan, zette zich blommesteyn bij zijnen gast neder, en kon nu niet nalaten, om aan denzelven te verhalen, welk een' diepen indruk het gesprek, dat zij den vorigen dag met elkander gehouden hadden, op hem gemaakt en hoe hij besloten had, om, althans af te zien van de strenge letter van het Testament, en zich op eene billijker wijze ten aanzien van zijns vrouws voorkinderen te gedragen, maar voegde 'er zuchtende bij, dat het hem dan al vrij wat duizenden kosten zou.
‘Nu,’ zeide Ds. A*** daar de opregtste en hartelijkste vreugde hem uit de oogen schitterde. ‘Ik wensch u hartelijk geluk mijn vriend!
| |
| |
met dit gelukkig besluit, en ik twijfel geen oogenblik, of gij zult, door de bevrediging van uw geweten, eenmaal den zegen des Hemels daarvoor ondervinden. Een gerust gemoed is toch een schat, die door het bezit van geen tonnen gouds kan verkregen worden... maar ik ben 'er niet alleen, om uwen wil verheugd over, maar ook om uwen zoon willem: ja, sta mij toe, dat ik u nu alles, wat mij op het hart ligt, nopens hem openbaar. Hij heest mij dan verzocht u zijne genegenheid bekend te maken, die hij sedert een' geruimen tijd heeft opgevat voor Juffrouw alida westendaal, en hoe hij met haar op zoodanigen voet staat, dat hij gaarne eene nadere verkeering met haar door u, als zijn vader en voogd, bij den Heer westendaal zou verzocht hebben. Daar gij nu tot zulke edelmoedige gevoelens omtrent uwe voorkinderen gekomen zijt, twijfel ik niet, of gij zult zeer gereedelijk aan dat billijk verlangen van uw zoon willem voldoen?’
Blommesteyn. Ei, ei, Dominé! ik had niet gedacht, dat dit gesprek van gisteren, tot zoo iets de inleiding was... maar fiat. Gij hebt mij nu eens zoover gebragt, dat mij nu de rest niet veel schelen kan... maar ik zou toch gaarne eene voorwaarde bedingen..... en dan wil ik, al was het nog dezen dag, mijn verzoek wel bij den ouden Heer westendaal doen.
| |
| |
Ds. A***. En, die voorwaarde zou zijn?
Blommesteyn. Niet anders, dan dat willem, voor zijn trouwen, een reisje naar Suriname deed, omdat 'er vele zaken te beredden zijn, die volstrekt of door hem, of door mij in persoon moeten geschieden, daar althans de laatste brieven zoodanig waren, dat ik 'er de tegenwoordigheid van een van ons beide, voor een half jaar, zeer noodzakelijk zou oordeelen. Zijn belang en het belang van zijne zuster is, als ik de voorgenomen schikkingen maak, zoowel als het mijne 'er in begrepen, en wat mij betreft, het zou mij, behalve dat ik een' vrij grooten af keer tegen de zee heb opgevat, zeer slecht schikken, bovenal daar hier mijne zaken zoodanig eene uitgebreidheid hebben verkregen, dat ik zoo lang volstrekt niet van het kantoor zou kunnen gemist worden.
Ds. A*** vond in deze voorwaarde niets onbillijks, en verzocht aan blommesteyn, dat hij, als eene soort van gelastigde van beelaarts, dezen het heugelijk nieuws, zoodra hij van het ontbijt kwam, zou mogen melden, biddende hem tevens, dat hij nog dezen dag, zoo als hij zich straks genegen betoonde, wanneer hij daarover met willem gesproken had, bij den Heer westendaal zich zou vervoegen, daar toch goede zaken nooit te spoedig ten uitvoer konden worden gebragt; en als men menschen genoegens wilde veroorzaken, de eerste gele- | |
| |
genheid moest aangrijpen. Dezen voorslag deed Ds. A*** ook om reden, dat blommesteyn dezen dag weder in eene zeer goede luim was, en opdat door dezen stap het terugtreden voor hem moeijelijker zou gemaakt worden. Blommesteyn gaf hierop zijne toestemming te verstaan. - Zoodra het ontbijt afgeloopen was, gaf Ds. A*** een' wenk aan willem, en met elkander zich van het gezelschap verwijderd hebbende, verstond deze van hem, hoe zijn vader en voogd, indien hij hem dit voorstel deed, zeker nog heden naar den Heer westendaal zou gaan, om het verlangd aanzoek te doen, hem tevens te kennen gevende, hoe blommesteyn tot eene voorwaarde stelde, dat hij eene reis naar de West zou doen, eer men aan het voltrekken van het huwelijk zou kunnen denken. Dit laatste maakte wel eenen eenigzins onaangenamen indruk, maar hij was zelf zoodanig van de noodzakelijkheid overtuigd, dat hij veel wederspraak in dezen ongeraden achtte.
Toen willem aan blommesteyn het voorstel deed, gedroeg zich de laatste wel eenigzins wonderlijk, en liet willem gevoelen, dat hij zijn voogd was, door eene zekere destige houding aan te nemen, om hem, als 't ware, eenen indruk te geven, wat hij aan hem verpligt was. Evenwel, en dit was willem genoeg, het slot van alles was, dat hij nog dezen dag zich bij den Heer westendaal zou ver- | |
| |
voegen, en den zoo zeer door zijnen zoon verlangden voorslag doen.
Naar Amsterdam gereden zijnde, liet blommesteyn bij den Heer westendaal belet vragen, om hem over eene zaak van belang te spreken: en deze hem terug weten, dat hij hem welkom zijn zou. Zoodra blommesteyn de stoep opkwam, wilde zich Juffrouw westendaal uit het vertrek verwijderen, waar zij zich met haren man bevond, maar blommesteyn gaf, haar in de kamerdeur ontmoetende, te kennen, dat, schoon de zaak waarover hij spreken kwam, wel niet onmiddellijk de huisvrouw van den Heer westendaal aanging, het 'er echter verre af was, dat dezelve een geheim voor haar kon of mogt zijn - en nadat Juffrouw westendaal weder plaats genomen had, deed hij het voorstel, de verkeering van zijnen zoon met Juffrouw alida betreffende.
De Heer westendaal was een zeer openhartig gul man en maakte slechts in het eerst eenige tegenwerpingen, ontleend uit de jonkheid van willem beelaarts, en dat hij nog tot geen' vasten stand gekomen was, die blommesteyn dan ook zoo goed mogelijk oploste, Juffrouw westendaal had dit alles zwijgende bijgewoond; tusschen beide wel eens grimlagchende, als haar man wilde te kennen geven, als of hij nog nooit eenig vermoeden gekoesterd had, dat die jonge lieden eenige genegenheid
| |
| |
voor elkander hadden. Eindelijk zeî vader westendaal tegen haar: ‘Waarom antje, waarom zwijgt gij zoo doodstil? Ik weet, dat gij groot van alida houdt. Zeg gij eens, wat 'er u van dunkt.’ - ‘Kan, mag, moet,’ antwoordde Juffrouw westendaal, ‘ik den Heer blommesteyn, voor zijnen zoon eenige hoop geven?’ - ‘Kom, kom,’ antwoordde westendaal, ‘ik weet raad, Mijnheer blommesteyn, ik zal het aan mijn antje overlaten, die is geheel onpartijdig, en zoo als die best oordeelt, zal het zijn... Zijt gij daarmede te vreden?’ ‘Volkomen, volkomen,’ antwoordde blommesteyn.
‘Waarlijk, waarlijk,’ zeî Juffrouw westendaal, ‘mijn man vertrouwt mij te veel.... maar, als hij het dan volstrekt begeert, dat ik beslissen zal; dan ben ik van gevoelen, dat hij het aanzoek van den Heer beelaarts moet begunstigen, indien namelijk ons daatje, als wij haar over de zaak ernstig gesproken hebben, bij dat gesprek zoodanig over beelaarts dehkt, als ik eenigermate vermoed.
‘Heb ik niet een hupsen wijf?’ zeide westendaal.... ‘en doe ik niet wel, dat ik door haar eene zoo gewigtige zaak laat beslissen?’ Blommesteyn gevoelde dit oogenblik op nieuw, wat hij in antje wynstok verloren had, en bedankte haar voor de gunstige beslissing,
| |
| |
waarvan hij nog dien zelfden dag, op zijn buiten teruggekeerd, beelaarts, bij voorraad tot deszelfs zoo onuitsprekelijke vreugde kennis gaf, dat hij bij eene eenzame avondwandeling niet kon nalaten zijn hartelijk beminde alida daarvan deelgenoote te maken. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat ook deze boodschap alida niet onaangenaam in de ooren klonk, schoon zij zich op die wijze gedroeg, als bijna ieder Hollandsch meisje in haar geval zou doen, met namelijk, de vreugde, die haar hartje gevoelde, te verkroppen, en te gelijk aan beelaarts te verklaren, dat het, daar de zaken nu zoo stonden, voor haar onvoegelijk zijn zou, om langer op het buiten van zijnen vader te blijven vertoeven; hetwelk zij, onaangezien beelaarts verscheiden bewijsredenen daartegen aanvoerde, met zekere aan preutschheid grenzende fierheid bleef afwij zen. Maar deze fierheid viel het haar moeijelijk staande te houden, toen beelaarts haar verhaalde, hoe hij, binnen zeer kort, zich genoodzaakt zou zien, om eene reis naar Suriname heen en weêr te doen, waarmede zeker toch eenige maanden zouden gemoeid wezen. Alida verbeeldde zich met treurigheid, dat die reis en hunne scheiding vooral een' onoverkoombaren langen tijd duren zou, toen beelaarts haar voorstelde, hoe haar nu zoo overhaast als oogenblikkelijk vertrek strekken zou, om hem van de aangenaamste gelegenheid te berooven, van haar dikwijls te
| |
| |
zien, dat toch weldra voor maanden geheel op zou houden. Schoon zij hierdoor vrij wat begon te aarzelen, en de fierheid in weemoedigheid veranderde, was het zeer goed geweest, dat zij zich en haar minnaar tot haar aanstaand vertrek van Rozenburg voorbereid hadden, daar zij reeds, den volgenden dag, van hare moeder een' brief ontving, waarbij haar het plegtig aanzoek van den Heer beelaarts berigt werd, en tevens het welvoegelijke ja noodzakelijke onder het oog gebragt, om nog, staande den, loop dier week, naar huis te komen, waaraan zij, hoezeer tot aller leedwezen en bijzonder dat van beelaarts voldeed; daar toch, hoe streelende voor hem de toegelaten verkeering ten huize van alida's ouders ware, dezelve aan velerhande beperkingen onderhevig en, in vergelijking, de gelegenheid om haar te zien en te spreken, nu zeldzaam zijn zou.
|
|