| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Nadat, schoon langzaam, de krachten van blommesteyn genoegzaam waren teruggekeerd, en hij van tijd tot tijd, onder anderen, veel bezoeken had ontvangen, van den eerwaardigen Leeraar A***, gevoelde hij zich in staat, om weder op straat te komen, reikhajzende, om spoedig aan zijne gewone bezigheden en op het kantoor te zijn: daarenboven nam de verzwakking zijner moeder zoodanig toe, dat hij ten uiterste begeerig was, om haar te zien en te spreken, die hem, staande zijne ziekte, zoo getrouw had bijgestaan, en welke hij, als hem steeds met zekere voorkeur be mind hebbende, ja misschien ook door den heimelijken band, welke bij allen niet geheel bedorven, en vooral tusschen het kind en de moeder levens lang bestaan blijft, zoo hartelijk lief had.
Na met zijnen Doctor geraadpleegd te heben, werd nu de eerstkomende Zondag tot den dag van zijnen kerkgang bepaald, te meer,
| |
| |
daar juist ook Ds. A***, het woord voeren zou, voor welken hij eene onbepaalde hoogachting had opgevat, en dien hij, zoo drukte hij zich tegen willem en henriette uit, nu dus ook de eer wilde aandoen, om daarvan door zijn kerkgang een' openlijk blijk te geven; daar den volgenden Zondag wel de wijkdominé preekte, maar die had hem maar tweemalen, ter loops bezocht; en het verschilde hem weinig, hoe die daarover dacht, ja deze mogt deszelfs ongenoegen daarover wel gevoelen.
Toen hij zich dus had uitgelaten en vertrokken was, om zich met behulp van penny aan te kleeden, konden henriette en willem niet nalaten, die elkander, reeds staande hij dit op eenen vrij forschen trant uitdrukte, hadden toegeknikt, bijna op hetzelfde oogenblik elkander toe te voegen, dat nu Papa blommesteyn geheel hersteld was, want dat zijne oude manier van denken, spreken en handelen, zich in dezen trek weder geheel openbaarde. Blommesteyn liet zich door penny helpen, om zich de kleederen te laten aantrekken, welke alle vrij ruim geworden, waren. Op raad van zijnen Doctor had hij zich dus lang geheel onthouden van zich in den spiegel te bekijken, dair deze dikwerf, wanneer zulks wat vroeg en onverhoeds geschiedde, ondervonden had, hoe de lijders, uit de kinderziekte herstellende, daardor eenen, op zijn best genomen, noodeloozen schrik ondervonden. Toen nu penny zijnen
| |
| |
meester deszelfs beste alongepruik, gekocht bij gelegenheid, dat hij Heemraad geworden was, had opgezet, gevoelde blommesteyn hoe deze hem ongemakkelijker en naauwer geworden was, en schreef dit daaraan toe, dat zij, staande zijne ziekte, gekrompen was, of dat penny den slag niet had, om dat hem zoo dierbaar hoofddeksel op te zetten, waarin hij zich herinnerde, 'er zoo voortreffelijk te hebben uitgezien, dat hem jetje zelfs geraden had, om 'er zich mede te laten uitschilderen. Meer dan half toornig, beval hij aan penny, dat hij hem een spiegel brengen zou, en dat hij dan zelf die paruik op zou zetten, hetgeen dien zwarten domoor toch onmogelijk was.
Schoon het verstand van den neger zeer klaar de oorzaak begreep, waardoor het onmogelijk was geworden, om die paruik naar behooren op zijns meesters hoofd te zetten, ondernam bij niet, om aan blommesteyn dezelve te openbaren, daar hij te dikwerf de onaangename gevolgen ondervonden en gevoeld had, wanneer zijne eenvoudigheid en waarheidsliefde zich rondborstig hadden geuit, en alsdan zaken gezegd, die zijnen blanken meester te onaangenaam in de ooren klonken, om die niet, ten minste door een of meer rottingslagen, aan zijnen zwarten dienaar betaald te zetten. Schoon toch blommesteyn hem eigenlijk nooit mishandelde, als hij bedaard van geest was, moest penny
| |
| |
dikwerf de uitspattingen van deszelfs gramschap of ontevredenheid jegens anderen ondervinden, ja, zou reeds daarom hem verlaten hebben, indien hem de jonge beelaarts niet met weldaden overstroomd had, altijd gedachtig, dat hij het levensbehoud aan hem, naast God, te danken had; ja penny hoopte, dat deze, als hij eens tot stand kwam, hem in zijnen dienst zou opnemen, hetwelk het hoogst, schoon zeer beperkt uitzigt op geluk van den armen goeden neger was. Doch hoe het daarmede ware, penny voldeed aan den last van zijnen meester, en haalde een' spiegel..... Maar toen blommesteyn zijne beeldtenis in dezelve zag, zijn nog dik gezwollen geheel rood en gevlekt misvormd aangezigt, riep hij uit. ‘o Hemel! ben ik dat? ben ik dat? neem weg penny! neem weg den spiegel. Helaas! Ik heb genoeg gezien.’ Nu verging hem de lust, om nadere schikkingen omtrent zijn hoofdtooisel te maken, en hij nam ernstig in overweging, om zich nog in huis te houden, daar hij zich schaamde, om zoo voor het licht te komen; ja meende, dat de menschen voor hem souden schrikken. Dewijl hij nu den kerkgang toch voorgenomen had, beslooot hij echter, om die reden, daar niet weder af te slappen. Maar zich ook herinnerende, dat Doctor bergveld hem geraden had, zich, zoo hij zich niet te lang met een veelkleurig aangezigt wilde vertoonen, niet vroeg aan de lucht zich bloot te stel- | |
| |
len, besloot hij, om met eene koets zich naar de kerk te laten brengen, waarin hem henriette en willem, op zijn dringend aanzoek, vergezelden. Toen nu blommesteyn geheel opgetooid de deur uitging en de koets was ingestapt; zeide eene negerin tegen de andere, het hoofd schuddende: ‘Onze Heer blommesteyn geen mooi Heer meer;’ en de blanke meid voegde 'er bij; ‘hij is bijna zoo leelijk, als penny, of als jijluî.’ Dit veroorzaakte, terwijl blommesteyn naar de kerk reed, aan zijn huis een tooneel van verschrikkelijk ongenoegen, dat, zoo penny van geen' vrij zachten aard geweest was, in een openbaren huisselijken oorlog zou zijn uitgebarsten, die toch op geene minders gronden zou gesteund hebben, dan de meeste oorlogen van de grooten en magtigen der aarde; en daarvan alleen in uitgebreidheid van nadeelige gevolgen verschild zou hebben. Ook had de blanke Kamper meid, die hare blanke mede - dienstbode uit Gelderland, als hulptroep had opgeroepen, welke beide zeer verre waren van tot modellen van schoonheid te kunnen dienen, groot ongelijk, met de beide zwartinnen voor leelijk uit te schelden, daar zij, behalve den zwarten tint van hare huid, platheid der neuzen, en de dikheid haver lippen, die geen' aangenamen, althans een' ongewonen, indruk bij de blanken veroorzaken, waarlijk schoonheden waren, die bij eene grootere zachtheid van vel,
| |
| |
op de welgevormdheid en vlugheid harer ledematen, nooit door hatelijke keurslijven bedorven, of door de belagchelijke hoepelrokken van die tijd wanstaltig gemaakt, roemen mogten, terwijl de ivoorwitheid harer tanden eene groote mate van gezondheid en frischheid kenteekende, en eindelijk ook de fraaije groote bruine oogen, in het zuiverste wit rondrollende, bij elken blik sprankels van een vuur schoten, dat het gevoel van hare jeugdige harten, verraadde, die in hare door geene banden van ijzer of walvischbaleinen platgedrukte boezems klopte. -
In de Wester Kerk gekomen, had blommesteyn, schoon hij zich zooveel, mogelijk in eenen donkeren hoek had neêrgezet, het ongenoegen, dat alle zijne oude kennissen, en daaronder ook Juffrouw westendaal, met verwondering en zekeren afschrik hem aanstaarden; ja hij verbeeldde zich, dat Juffrouw westendaal achter haar' waaijer over zijn' persoon iets influisterde aan hare dochter alida, schoon dit alleen bestond in het vragen naar het vers van den Psalm, die gezongen werd, hetwelk zij door de toevallige schittering van het licht, op het aankondingingbordje niet duidelijk zien kon. Blommesteyn voelde zich veel zwakker, dan hij zich voorgesteld had, en wenschte dikwijls, dat hij beter den raad van zijnen Doctor gevolgd had, en nog eene week zijn huis gehouden, waaneer hij beter tot zijne krachten gekomen zou
| |
| |
zijn. Ds. A*** hield eene stichtelijke Leerrede, gaande over de Voetwassching door jezus aan zijne Discipelen verrigt. Hij ontleende zijne inleiding uit de dwaze zelfverheffing der menschen boven huns gelijken, en ging, nadat hij als een tegenbeeld hiervan den Heiland had voorgesteld, die, zooverre boven alle menschen verheven, herhaalde bewijzen van ootmoed omtrent God, en nederigheid omtrent zijne medemenschen gegeven had, over tot de duidelijke Verklaring van zijnen tekst. Met eene roerende, eenvoudigheid schetste hij, even als of de geest van den Evangelist joannes op hem rustte, hoe de Heiland van het Avondmaal opstond, en zijne bovenkleederen afgelegd hebbende, eenen linnen doek nam en zich daarmede omgordde: hoe, toen hij tot simon petrus genaderd was, deze met eene verwondering, die verontwaardiging nabijkwam, uitboezemde: ‘Heere! zult gij mij de voeten wasschen:’ hoe jezus hem daarop te verstaan gaf: ‘Dat ik doe, weet gij niet, maar, gij zult het na dezen verstaan.’ Hij schilderde, zonder eenige woordenpraal, hoe de, driftige petrus, genoopt door groote hoogachting voor jezus, dezen toevoerde, als niet kunnende dulden, dat jezus, hun Meester, het werk van eenen dienstknecht zou verrigten: ‘Gij zult in eeuwigheid mijne voeten niet wasschen;’ maar, hoe toen de Heiland hem te kennen had gegeven, dat, ‘zoo hij dit weige- | |
| |
ren bleef, de gemeenschap tusschen hen zou worden afgesneden, hij, zich zelven volkomen in drift gelijk blijvende uitriep: ‘Heere! dan niet alleen mijne voeten, maar ook mijne handen en mijn hoofd.’ - Nadat hij de voetwassching verder beschreven had, schilderde hij den Heiland, als zich weder tusschen zijne leerlingen nederzettende aan tafel, en hun de vraag, of zij verstonden, wat Hij hun gedaan had, beantwoordende met de weinige woorden: ‘Gij heet mij Meester en Heere, en gij zegt wel, want ik ben het. Indien dan ik, uw Heer en Meester, uwe voeten gewasschen heb, dan zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen; want ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijk ik gedaan heb, gij ook zoo doet. Voorwaar! voorwaar! ik zeg het u, een Dienstknecht is niet meerder dan zijn Heer, noch een Gezant dan die, welke hem gezonden heeft. Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, indien gij dezelve doet.’ - Treffend bovenal was de overgang van den Leeraar, nadat hij zijnen tekst verklaard had, bestaande dezelve in eene korte bede, dat hij, een der geringste dienstknechten des Heeren, een zijner minste gezanten zijnde, bewaard mogt blijven voor hoogmoed, die te ligt hen overmeestert, welke als onderwijzers van andere optreden, en waarvoor hij zijn zwak hart zoo vatbaar gevoelde; ja, hoe hij duchtte, dat de lessen, die hij geven zoude tegen den hoogmoed,
| |
| |
misschien kenmerken zouden dragen van zijne eige trotschheid. Hij eindigde zijne Leerrede met de waarschuwingen, natuurlijk uit die stof voortvloeijende.
Blommesteyn (en zeer zeldzaam is dit het geval der toehoorderen) meende, dat hij, welke toch wist verre van nederig te zijn, nu door Ds. A*** bijzonder bedoeld werd, en nam voor, om zich, zooveel mogelijk, van dit gebrek te genezen. Geenszins was het echter het oogmerk van Ds. A***, daar hij zich niet tot een bestaand karakter bepaald had, doch, schoon deze trek van blommesteyn juist geene groote oordeelkunde verried, gaf, eenigen tijd daarna, Ds. A*** hem te kennen, hoe de menschen uit de Leerredenen meer nut zouden trekken, indien zij de waarschuwingen meer op zich zelve, dan op hunne buren toepasten.
In het nagebed gedacht de Leeraar met veel warmte aan de herstelling van zijnen vriend, maar echter niet zoodanig, dat iemand de bijzondere betrekking kon bemerken, of dat er eenige toespeling op de bijzondere omstandigheden van den lijder in gevonden werd. Het trof echter blommesteyn zoodanig, dat hij zijne tranen niet kon bedwingen; en, na het eindigen der dankzegging, bespeurde hij, hoe ook Juffrouw westendaal tranen afvaagde, die een te menschelijk en gevoelig hart bezat, om niet bijzonder aangedaan te zijn over de herstelling van eenen man, tot
| |
| |
wien zij eenmaal verwacht en gehoopt had in de naauwste betrekking te komen: en door welke verijdeling voor hem, niet voor haar, veel gebeurd was, waardoor in hem beginsels slapende of verdoofd waren geworden, die gestrekt zouden hebben, om hem tot een' man te vormen, aan minder afwijkingen zich schuldig makende, dan zij wist, dat thans zijn geval was.
Blommesteyn liet zich uit de Westerkerk naar het huis zijner moeder brengen, en hare dienstboden gaven blijk, dat zij, indien hij niet door jetje en willem vergezeld geweest ware, getwijfeld zouden hebben, wie hij was. Moeder blommesteyn was zeer aangedaan, toen haar herstelde zoon aan haar bed kwam; doch zoo zwak geworden, dat zij naauwelijks meer verstaanbaar spreken kon. ‘God dank! God dank! dat ik u nog eens zie vóór mijn' dood!’ waren de langzaam uitgebragte woorden, toen zij in hare koude, bleeke hand zijne hand klemde.... Middelerwijl kwam Doctor bergveld zijn bezoek doen, en vond den pols zoo ingetrokken, de oogen zoo flaauw en de krachten zoodanig verminderd, dat hij blommesteyn met zijnen broeder op zijde riep, en verklaarde, dat, naar zijn gevoelen, de dood van hunne moeder nabij, zeer nabij was, en dat eene nieuw opkomende benaauwdheid de laatste zou kunnen zijn, waarom hij hen raadde, om bijzonder oplettend op haar te we- | |
| |
zen, indien zij er belang in stelden, om hunne moeder den laatsten snik te zien geven.
Zeer ontroerd was blommesteyn op dit berigt, en, bijna buiten staat om te spreken, zette hij zich aan het hoofdeinde der bedstede neder. Zonder aandoening hoorde de veel koelere fredericus christophorus dit aan, en ging, nadat hij zijne jonger broeder en zuster het berigt van den Doctor gemeld had, in een afzonderlijk vertrek, bij voorraad een' rouwbrief opstellen van zijne nog niet overledene moeder, omdat hij vreesde, dat, als de slag daar was, 'er veel te veel gewoel rondom hem zou wezen, om dit met behoorlijke aandacht te doen; hij achtte het, dat 'er veel aan hing voor zijnen persoon, dat die brief in de volmaaktste orde en (zoo als men het noemde) een regt mooije doodbrief was, daar men toch zeer natuurlijk vermoeden zou, dat hij, als de eenige Taal- en Letterkundige en Godgeleerde in de na - familie, de steller van den brief zou zijn. Hij begon dus zijnen brief reeds met eene schriftuurplaats: ‘Aangezien God den mensch gezet heeft eenmaal te sterven, enz.;’ en daar hij op meer dan tien plaatsen in de breedvoerige aankondiging tektsten uit den Bijbel, allen niet even kort, en sommige vrij ongelukkig bijgebragt, inlaschte, kreeg die brief eene zoo groote uitgebreidheid, dat, toen, na den dood van zijne moeder, dezelve gedrukt werd, hij drievolle zijden in folio bedroeg; maar, als men
| |
| |
'er bij aanmerkt, dat dit de eerste hersenvrucht van fredericus christophorus blommesteyn was, waaronder de drukpers zuchtte, kan men hem gemakkelijk die kwalijk geplaatste wijdloopigheid vergeven. Verder schreef hij een' brief van waarschuwing aan zijne zuster van dalen te Vianen, wegens den slechten staat, waarin zich moeder blommesteyn bevond, terwijl hij tevens maar bij vooraad den brief van bekendmaking van harren dood, het uur in blanco latende, in gereedheid bragt. Nadat hij dit alles verrigt had, ging hij eerst naar zijne nu dadelijk stervende moeder, en vroeg haar, of zij ook verkoos, dat hij een gebed voor haar zou doen? De overblijvende teekenen van het leven waren zeer gering, en blommesteyn werd zoo vergramd over dit zoo ontijdig aanbod, dat hij, niet kunnende dulden, dat de laatste oogenblikken zijner moeder, zoo zij nog eenige gewaarwordingen van deze wereld had, zouden gestoord worden, op een' toornigen toon, zijn' broeder toevoerde: ‘Laat moeder voor het minst in vrede sterven.’
Weinige minuten later, en, na nog eenen kleinen schok, viel haar hoofd op zijde en zij was geweest. Op het eigen oogenblik trad Ds. A*** binnen, die, vernomen hebbende, dat blommesteyn uit de kerk naar het huis zijner moeder gereden was, met oogmerk kwam, om blommesteyn daar met zijn herstel geluk te wenschen. Hij vond daartoe wel gelegenheid,
| |
| |
maar nog meer om blommesteyn en deszelfs jongste broeder en zuster, want fredericus christophorus had zulks niet noodig, een woord van troost toe te spreken, terwijl de kamer wedergalmde van de snikken der twee jongste kinderen, en blommesteyn in eene stille droefheid verzonken zat. Ds. A*** begaf zich naar het lijk, en op hetzelve starende, zeide hij. ‘Aardsche kwelling en smarte kent zij niet meer. De geest des levens heeft het sterfelijk overschot verlaten. Zwakheden en gebreken heeft zij met alle stervelingen gemeen gehad, maar zij was, naar het licht, dat zij ontvangen had, eene goede vrouw, eene lief hebbende moeder harer kinderen, en heeft God in hare zwakheid opregt gediend, die haar nu eene woonplaats geven zal niet met handen gemaakt, maar in den Hemel zelven.-
Ds. A*** achtte het voorts zijn' pligt, vooral op het verzoek van blommesteyn, om bij de familie te blijven, en toen fredericus hem vroeg: ‘Collega! moet gij niet ten twee ure bij Ds. gerardus puppius hondius, in de Amstel-Kerk onder het gehoor zijn?’ zeide de beschaafde en ernstige geestelijke: ‘'t was mijn voornemen, zoo als ik u gisteren toevallig vertelde; maar dit tusschen beide gekomen sterfgeval maakt misschien mijne tegenwoordigheid nuttiger hier, dan dat ik, als toehoorder in de kerk slechts eene plaats besla.’ - Nu
| |
| |
hielp Ds. A*** alle voorloopige schikkingen maken, waartoe hij, schoon deelnemende in den rouw der blommesteynsche familie geenszins in eene hartstogtelijke beweging, volkomen in staat was, gevende dien raad en doende die herinneringen, welke noodig waren, om, zooveel mogelijk, de naauwnemendheid van sommigen, die zich bij het overslaan van de geringste etiquettes doodelijk ergeren, zoo niet geheel en al voor, ten minste eenigermate te gemoet komen. Toen hem middelerwijl zijn zich noemende Collega, de beroepen Leeraar te Lollum, met den ontworpen rouwbrief, op vier zijden in folio geschreven, aan boord klampte, en dien als een meesterstuk van zijne welversneden veder aanbood, had hij veel moeite, om ernstige plooijen in zijn gelaat te behouden, en in geen ontijdig gelach uit te barsten. - Nadat hij denzelven gelezen had, door fredericus gevraagd zijnde, wat hem van denzelven dacht, en of hij 'er misschien eene enkele aanmerking op had: antwoordde hij zeer bescheidenlijk, ‘dat hij hem lang genoeg voorkwam.’ En dit was genoeg, om fredericus niet verder te doen vragen, daar hij eigenlijk alleen lof en geene enkele aanmerking bij zijne vraag bedoeld had.
Alles werd intusschen omtrent de begrafenis geschikt, en eene zeer zware eiken kist was
| |
| |
de laatste verblijfplaats voor het nietig overschot van de Weduwe blommesteyn. - Toen men de keuze van de begraafplaats zou doen, was zuster leentje, die intusschen met haar' man uit Vianen was overgekomen, 'er zeer voor, dat hare moeder in hetzelfde graf, als haar vader, zou begraven worden; maar blommesteyn wist, na eenige kibbelarijen, door het overwigt, dat hij, als de man van middelen, en de opvolger in het vaderlijk kantoor, althans verre boven zijne zuster leentje had, welke een zeer gering deel der nalatenschap zou te beurt vallen, uit hoofde der vorige gebeurtenis, het daar heen te brengen, dat het lijk van zijne moeder naar Amsterveen zou gevoerd worden; en daar begraven, tot dat de grafkelder, welken hij daar voor de blommesteynsche Familie, uit den grond nieuw zou laten ophalen, gereed was; dan zou niet alleen het lijk van Mama blommesteyn daarin worden overgebragt, maar ook de overblijfselen van Papa blommesteyn, waarover hij met den doodgraver reeds in het breede gesproken, had.
De lijkstaatsie was zoo uitgebreid en plegtig, als de afstand van Amsterveen gedoogde, en men had een aantal kennissen en verre leden der familie na de begrafenis, ten sterf huize genoodigd; waaronder ook de oude Heer wynstok, die zijne vrouw, twee jaren geleden, verloren had, alsmede de Heer westendaal
| |
| |
met zijne vrouw, zoon en dochter alida, hetwelk voor beelaarts die partij niet onaangenaam maakte. Terwijl blommesteyn met Juffrouw westendaal toevallig in gesprek geraakt was, bespeurde hij, dat dezelfde edele en teedere denkwijze, ook in het geval der liefde van willem, ten aanzien van alida, bij haar heerschte, als zij, nu reeds eenige jaren geleden, in haar eigen geval koesterde; terwijl zij daarna met een' ongemaakten traan, die in hare oogen oprees, de achting betuigde, die zij altijd voor zijne op heden begravene moeder koesterde, welke zij van nabij gekend had en (hier legde zij haar hand op haar hart) bij welke dat zoo wel geplaatst was. Blommesteyn verwijderde zich met tranen in zijne oogen, waarin, ja de gedachtenis aan zijne moeder deel had, maar ook de nooit door hem te vergeten spijt, dat hij, goeddeels door eigen schuld, het bezit van eene vrouw, als Juffrouw westendaal, verbeurd had.
Nadat Mama blommesteyn eenige weken begraven was, werd de boedel gescheiden en gedeeld. - Zijne jongste broeder en zuster werden ter schole gelegd, en hij verplaatste het kantoor uit het vaderlijk huis naar het zijne; terwijl zijne reeds aanzienlijke middelen, door dit toevoegsel der ouderlijke erfenis, hem tot den trap van een' rijk Amsterdamsch koopman dier dagen verhief, en in eenen
| |
| |
overvloed van tijdelijke bezittingen plaatste, welker goed bestuur, althans van de zijde des verstands, zeer wel aan hem was toevertrouwd.
Einde van het Tweede Deel.
|
|