| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Schoon de meesten der Heeren met koetsen werden asgehaald van de Beerebijt, en men ook aan blommesteyn het gebruik van een derzelve aanbood, vond beelaarts beter, dat het jagt naar binnen komen zou en zijn' vader voor zijn huis brengen, daar misschien de vervoering met de koets hem te veel schokken zou. En waarlijk deze voorzorg was niet onnuttig, daar zij zelfs tot voor de deur van blommesteyn gevaren, met zeer veel moeite hem uit het jagt de trappen van zijn huis op kregen en hem te bedde hielpen.
Willem vertrouwde zijne zuster in het geheim, wat 'er gebeurd was, en de neger vertrouwde het aan de meiden en de negerinnen in de keuken, maar ook onder een' eed van geimhouding, misschien zoo getrouw nagekomen, als dikwerf in staatsvergaderingen; hoe het zij, aan alle huisgenooten was weldra de oorzaak der ongesteldheid van den ingehuldigden Heem- | |
| |
raad blommesteyn bekend, en niemand bekreunde zich des, dewijl men vertrouwde, dat, den volgenden dag, als de roes was uitgeslapejn, hij buiten twijfel volkomen weder in orde zijn zou... Maar men bedroog zich, blommesteyn, hoe sterk anders van ligchaamsgestel, en wien zeldzaam iets wezenlijks haperde, was, den volgenden morgen, verre van opgeklaard, en, schoon hij zich in het eerst wilde wijs maken, dat het alleen de gevolgen van de onmatigheid van den vorigen dag waren, maakte hij zich weldra zoo ongerust, dat hij zijnen vriend Doctor bergveld liet halen. Deze ontdekte met schrik eene zoodanige groote ongeregeldheid in deszelfs pols; zageene zoo vreemde wankleurigheid in de oogen, dat hij niet twijfelde, of 'er was eene zeer hevige ziekte onder weg, schoon hij de soort niet durfde bepalen, en ried den zieke, om terstond weder te bedde te gaan; daar zich duideijke sporen van koorts opdeden, die ook reeds spoedig bleek uit de zinnelooze woprden en zotten klap, die de beginsels van ijlhoofdigheid kenteekenden.
Beelaarts, die bij het bezoek van den Doctor tegenwoordig was, had zeer klaar aan het ernstig gelaat van bergveld gemerkt, dat deze iets meer dan eene ligte ongesteldheid verwachtte, en vroeg hem dus bij het uitgaan, wat hem van deze ziekte dacht? ‘Ik kan u alleen zeggen,’ antwoordde Doctor bergveld,
| |
| |
‘dat 'er eene hevige krankte aan alle teekens in het opkomen is: en ik durf u dus wel raden, om zeer opmerkzaam te zijn, dat hij het voorgeschrevene naauwkeurig gebruikt, en in den avond zal ik nog eens komen zien, welke daarvan de uitwerksels geweest zijn. - Hetgeen 'er gisteren op die partij gebeurd is, heeft zeker de ontwikkeling der ziekte verhaast, en de verwoestende gevolgen daarvan zijn onberekeubaar... zij kunnen doodelijk zijn. De mensch, laat ik u bij deze gelegenheid mogen zeggen, hoe sterk en gezond van gestel, moet altijd zich van grove onmatigheden wachten, al was het maar, omdat hij niet weet, welke geheime zaden van ziekten in het ligchaam verborgen zijn, die alleen maar de gelegenheid der ontwikkeling verbeiden. 't Is 'er mede als met het buskruid: één enkel vonkje is genoegzaam, om de grootste verwoesting daar te stellen.’
Willem deelde aan zijne zuster het berigt van Doctor bergveld mede, dat hij te belangrijk vond, om het niet terstond aan de Weduwe blommesteyn te laten overbrengen, daar het zeker was, dat blommesteyn toch niet op het kantoor komen zou. Juffrouw jetje nam dit op zich, en vond bij de Weduwe blommesteyn den te Lollum beroepen fredericus christophorus, benevens den Amsterdamschen Leeraar A***, een deftig eerwaardig man, die zijn heilig ambt tot luister verstrekte. Moeder
| |
| |
blommesteyn ontstelde vrij wat op het berigt van Juffrouw jetje, maar haar zoon fredericus zeide koel: ‘Ik had het wel gedacht, ik had het wel gedacht, dat de straffende roede, die over hem wankte, eens zou toeslaan. Dat is de straf der zonde - de Heere laat zich niet bespotten.’ ‘St! st! mijn broeder,’ zeide Dommé A***, ‘dat is wat liefdeloos; althans wat voorbarig geoordeeld, en dat over uwen eigen broeder, wiens gebreken het nog uw pligt zijn zou te bedekken. Zeker, zeker heeft hij wel een' splinter in zijn oog, maar laten wij ook eens nagaan, of wij zelf misschien niet een' balk in het onze hebben.’ - ‘Nu,’ ging fredericus driftig voort, ‘nu is het tijd, om hem als een brandhout uit het vuur te grijpen...’ ‘Integendeel,’ antwoordde Ds. A***, ‘zou ik het nu aller ontijdigst oordeelen, om uw' broeder, die waarschijnlijk, indien hij zich zelf bewust is, met zijn ongesteld ligchaam genoeg zal te worstelen hebben, over den staat zijner ziele te spreken. Gij zult immers geen smarte tot zijne smarte willen toevoegen; dat zou zeer onbroederlijk, onchristelijk, ja onmenschelijk wezen!’
‘Gij spreekt naar mijn hart,’ hernam moeder blommesteyn, die zeer ontroerd was, en welke de tranen, die uit de oogen liepen, in de voren van hare wangen bleven hangen. ‘Gij spreekt naar mijn hart. Ik weet wel, dat mijn
| |
| |
johannes geen heiligje is, zoo als mijn zoon fredericus, maar, in allen gevalle, hij is ook geen Dominé of daartoe opgeleid. Ik hoop, dat de lieve God hem genadig wezen zal, en hem in het leven sparen. Maar boven Dominé boven al, fredericus! als moeder verbied ik u, dat gij uw' broeder hard zult vallen. Maar ik vrees, als gij bij hem komt, dat gij u niet zult kunnen inhouden - en ik zou toch zoo gaarne weten, wat 'er van was.’ ‘Stel u zooveel mogelijk gerust, Juffrouw blommesteyn,’ zeide Ds. A***, ‘nog dezen zelfden dag, zal ik uw' zoon een bezoek geven, en, als ik van hem terugkom, u tijding brengen, hoe, het met hem gesteld is.’ ‘Ik mag het u,’ hernam de Weduwe blommesteyn, ‘hoe aangenaam het mij zijn zou, niet vergen.’ ‘Vergen,’ zeide Ds. A***. ‘Lieve Juffrouw! gij vergt mij niets. Ik doe niets meer, dan hetgeen ik als mensch en Christen verpligt ben. Ja, ik houd zelf het ambt, dat ik bekleed van dien aard, dat ik daardoor bijzonder, meer dan anderen mijner broeders, gehouden ben, om de ellendigen en neêrgebogenen te vertroosten en de kranken te bezoeken. Behalve dat, daar is geen nuttiger school voor den Leeraar, die'er bijzonder op uit moet zijn, om de diepste plooijen van het meschelijk hart te leeren kennen, dan het krankbed, en het huis des tegenspoeds. Daar toch, meer dan in de woningen des voorspoeds, dan bij
| |
| |
eene bloeijende gezondheid, ontdekt zich de mensch, gelijk hij is, en leert de waarnemer, welke geneesmiddelen de beste zijn, die aangewend moeten worden, om de ziekten der ziele te genezen, welker herstelling zoo oneindig verre in moeijelijkheld, die der ligebaamsk walen te boven gaat.’ ‘Ik vind anders,’ zeide de Leeraar blommesteyn, ‘zoo het mij geoorloofd is, van u te verschillen dat u, die zoovele jaren aan den tempel des Heeren gebouwd hebt... ik vind anders, dat men het bezoeken van zieken, in de groote steden althans, veel liever aan de krank bezoekers moet overlaten, daar het de bijzondere zaak dier lieden is, en ook zijn die gewoonlijk van een' stand, dat zij beter dan wij, met gemeene menschen kunnen omgsan en praten; veel geschikter Zijn zij ook voor die vunzige ziekevertrekken van die lieden dan wij.’ ‘Geenszins,’ hernam nu Ds. A***, ‘geenszins, Mijnheer, neem ik u kwalijk, dat gij met mij in denkbeelden verschilt, omdat ik, dertig jaren langer dan gij, het ambt van Leeraar bekleed heb. Dikwerf heb ik niet alleen van veel jongere Leeraars, dan ik, kundigheden opgedaan, die ik ten mijnen nutte gebruikte, maar ook van den anderen kantyaarzel ik geheel niet, om, als ik van een' ouder of jonger broeder verschil, hem zulks met alle opregtheid, schoon met alle bescheidehheid te kennen te geven, en bovenal, wanneer zij zoo grovelijk dwalen,
| |
| |
als mij thans uw geval schijnt. Ik ontken geheel niet, Mijnheer! de nuttigheid van de inrigting der krankbezoekers in eene stad van zulk eene uitgebreidheid als deze, daar zij, vooral in zware ziekte - tijden de Leeraren, die zoovele andere ambtsbezigheden hebben, in deze taak vervangen, opdat 'er geene zieke broeders of zusters onbezocht zullen blijven... maar hebt gij wel bedacht, wat gij zeide, toen gij spraakt van gemeene lieden, even eens alsof 'er aan het eeuwig welzijn derzelve minder gelegen was, dan aan dat van aanzienlijker naar de wereld? Gij hebt, toen gij dat zeide, zeker niet bedacht, dat 'er in dit opzigt voor God noch rijken, noch armen bestaan, dat de ziel van den vorst op den troon en die van de bedelaar op den mestvaalt gelijk, volstrekt gelijk van waarde zijn; dat de ziel van den geleerdsten en schrandersten bij Hem op geenen meerderen prijs staat, dan die van den eenvoudigst minst onderwezenen sterveling. Gij hebt zeker niet bedacht, dat christus zelf ver van rijk was, en dat Hij, die toch ons aller voorbeeld moet uitmaken in alle deelen, onverschillig was over den rang of rijkdom der menschen, ja, zoo Hij aan eenigen de voorkeur gaf, dan waren het de armen en ellendigen, als die aan de eene zijde meer geschikt waren, om zijne leer te ontvangen, dan zij, die een leven in hoogheid en weelde leidden, en aan de andere zijde meer troost en opbeuring noodig hadden.’ ‘Nu ja! nu ja!’ stotterde
| |
| |
fredericus, als gij het zoo begijpt, als gij het zoo verstaat, zoo in abstracto, maar in concreto is dit niettemin geheel anders.’ ‘Verschooning, mijn goede vriend!’ hervatte Ds. A***, ‘ik abstraheer niets van den raensch, dan hetgeen eigenlijk niet tot hem als mensch bijzonder behoort... maar laten wij hier van afftappen, en ik u alleen dit mogen zeggen, waaraan ik echter u vrij laat, zooveel of weinig, gewigt te hechten, als gij verkiest, daar het alleen mijn gevoelen is: ik kan in den onverlichten hoop, zoowel van aanzienlijken als van het gemeen, die gewoonlijk even slecht onderwezen is, naauwelijks verdragen den afgodischen eerbied, dien zij toedragen, of schijnen toe te dragen aan schepsels van gelijke af komst, gelijke beweging, gelijke hartstogten gelijke eindelijke bestemming, als zij; maar volstrekt onverdragelijk zijn mij die, onder mijne ambtgenooten, welke blijken geven, dat zij de grooten en rijken dezer aarde voortrekken boven de geringen en armen. Iedere voorkeus van dien aard is eene onchristelijke verzaking van het Evangelie, voor welks dienaren zij gaarne gehouden worden, geboren somtijds ja uit domheid en onkunde, maar meestal uit hoogmoed, gierigheid, luiheid en weelde.’ Ds. A*** zeide dit met zoodanig een' nadruk, dat den jeugdigen Leeraar de lust verging, om daarop een enkel woord ter wederlegging te zeggen.
| |
| |
‘Nu,’ ging Ds. A*** voort, ‘Mejuffrouw blommesteyn! ik beloof het u, nog heden voor den nacht zal ik u berigt Van uwen zoon brengen, daar ik hem, nadat ik dezen avond gepredikt hebt, bezoeken zal.’ ‘Och Domminé!’ zeide de neêrslagtige moeder, ‘gij moest dan heden in uw nagebed aan hem gedenken.’ ‘Indien,’ hernam Ds. A***, ‘indien ik voor het aangaan der kerk geen gunstiger berigt ontvang, zal ik zijns gedenken. Anders wensch ik het te weten, om, zoo het misschien eene ras voorbijgaande ongesteldheid ware, de voorbidding der Gemeente, althans in het oog der ligtzinnigen, geen bespottelijk voorkomen te doen hebben.’ Ds. A***, geen berigt krijgende voldeed aan den godsdienstigen wensch der bekommerde moeder, en begaf zich, na het einde der Godsdienstoefening, naar den Heer blommesteyn, wiens toestand annmerkelijk verslimmerd was, zijnde hij bij vlagen geheel ijlhoofdig: in welke revelarijën hij zeer ontezamenhangende zaken uitboezemde, die echter Ds. A***, genoegzame blijken opleverde, dat deszelfs wandel, schoon voor het uiterlijke, als dat vin vele goed ter naam en faam staande lieden, alles behalve zedelijk goed, en vroom geweest was. - Hij liet alles echter als ongemerkt voorbijgaan, en bezigde de weinige heldere oogenblikken, waarin hij door hem herkend werd, om blommesteyn tot bedaardheid
| |
| |
en kalmte te vermanen, met zeer weinige woorden tevens den bijstand van den Alvermogenden inroepende. Inmiddels kwam Doctor bergveld, en onderzocht den lijder met alle mogelijke aandacht. Nadat hij met Ds. A*** en willem beelaarts de ziekekamer verlaten had, verklaarde hij, dat hij voor zich niet twijfelde, of de roode vlekken, welke hij hier en daar bij den lijder had waargenomen, waren niets anders dan opkomende kinderpokjes, te meet daar die kwaadaardige ziekte op dat tijdstip zeer algemeen heerschte. Baarde dit berigt ontzetting bij willem en zijne zuster, schoon zij, beide als kinderen, reeds die afschuwelijke ziekte, in de West hadden gehad; toen Ds. A***, aan des lijders moeder Mejuffrouw blommesteyn die tijding bragt, was deze niet minder ontroerd, daar zij zich zeer duidelijk herinnerde, dat hij nooit die ziekte gehad had, welke zijne zusters en broeders, schoon in eene zeer geringe mate, had getroffen, juist toen hij zich dien winter in IJsland bevond. Zij gaf daarop order, dat men Haar naar haar' zoon nog dien eigen avond brengen zou, omdat zij haren johannes zelve of onder haar eigen toezigtwilde laten oppassen, opdat 'er toch niets zou verzuimd worden. Toen fredericus bij deze gelegenheid weder van plagen en straffen sprak, die God over de menschen bragt, om hunner zonden en boosheid wil, en daaronder de Kinderziekte telde, kon
| |
| |
Ds. A***, niet nalaten zediglijk aan te merken: ‘Ik laat onbeslist, of en in hoeverre de Kinderziekte, die toch meest, jonge kinderen treft, onder de stellige straffen kan betrokken worden, maar zeker is het, dat 'er thans een middel tot verzachting dier verschrikkelijke ziekte ontdekt is; gelijk ik onlangs in een Engelsch werk gelezen, tot mijne blijdschap gelezen heb, daar ik dit als een' grooten zegen voor het menschdom dadelijk aanmerk.’ Hierop verhaalde hij, hoe Milady montague, eene vrouw van zeker aanzien, die in Turkyë gereisd had, bij gelegenheid, dat zij zich te Konstantinopel ophield, kennis gekregen had, hoe men, om de schoonheid der meisjes, voor den Harem van den Grooten Heer of Sultan geschikt, tegen die ziekte te beveiligen, welke althans eene groote vijandin der vrouwelijke schoonheid is, uitgevonden had, om de naturlijke ziekte door middel van Inënting over te planten; een middel, waardoor dezelve niet alleen meesten tijds zacht en ten uiterste zeldzaam doodelijk was, maar zelfs geheel geene schadelijke uit werksels aan de ligchamelijke schoonheid van den mensch toebragt. Hij verhaalde verder, hoe men na de te huiskomst dier Lady, dadelijke proeven hiervan in Londen genomen had, die uitstekend aan de verwachting beantwoord hadden, waardoor de aangename hoop ontstond, dat men misschien door dit middel, die geduchte kwaal geheel
| |
| |
zou kunnen uitroeijen althans in hare felste woede beteugelen. Ds. A*** besloot met den wensch, dat men ook eerlang hier te lande, waar zooveel duizenden jaarlijks aan die deerlijke ziekte, de naast aan de pest komende, sneuvelden, soortgelijke proeven nemen zou.
Fredericus christophorus kon nu niet langer zijne verontwaardiging bedwingen, en floeg zijne handen te zamen, zeggende: ‘Ik hoop, dat de goede Hemel alle Christenen bewaren moge, dat zij van Turken geene geneesmiddelen zullen overnemen! Nieuwigheden, Schadelijke nieuwigheden, die ons den toorn Gods op den hals zullen halen. Waarlijk Collega! ik geloof, dat gij geene zwarigheid maken zoudt, om, als hier een Turksche Doctor in de stad was, en gij goede getuigenissen van hem hadt, u van dien ongeloovigen te bedienen, tot groote ergernis van uwe gemeente.’ ‘Wij behoeven,’ antwoordde Ds. A***, zeer bedaard, die bemerkte, dat behalve deszelfs gebrek aan gezond oordeel, de welmeenende vermaning, die hij 's morgens hem gegeven had, nog zekere verbittering had achtergelaten, ‘wij behoeven ons daarover niet in het vuur te brengen, daar wij tot nog geen' Turkschen Doctor in Amsterdam hebben; en wat de ergernis betreft, die in het onderstelde geval plaats zou hebben, waarlijk ik zou die meer
| |
| |
om de taal der Godgeleerden te spreken, ik zou die meer voor een genomen, dan gegeven ergernis houden.’
Den volgenden dag braken reeds bij blommesteyn, nadat hij eenen doodelijk benaauwden nacht doorgeworsteld was, in eene groote menigte de pokjes uit, en overdekten hem het geheel gelaat en ligchaam, waardoor hij binnen weinig dagen een voorwerp van afgrijzen werd, dat bijna elk van hem deed terugdeinzen; terwijl hij den meesten tijd in eene zoo groote bewusteloosheid doorbragt, dat hij dikwerf de hem door zijne goede moeder toegereikte medicijnen en drank van zich afstiet. Hij bragt verscheiden dagen door in eene blindheid, welke meermalen zijn' arts duchten deed, of hij, al herstellende, niet zijn geheel leven, van dat edel zintuig verstoken, zou moeten doorbrengen. - Bergveld beproefde intusschen alle de middelen der kunst, zoo om deszelfs ellenden te verzachten, als om de uitbotting te bevorderen, en had het genoegen, om eindelijk, na veertien dagen, zich te mogen vleijen met zijne herstelling. Des niettegenstaande leed blommesteyn de verschrikkelijkste smarten die hij meer en meer gevoelde in dezelsde mate, als zijn besef en denkvermogen terugkeerden. - Ds. A*** was een van zijne weinige getrouwe bezoekers, maar toen het herstel van blommesteyn volkomen zeker was, en zijne
| |
| |
ellenden verminderden, gebruikte deze ook de vrijheid, om hem als van lieveriede de weldaad onder het oog te brengen; hoe, door de begunstiging der Goddelijke voorzienigheid, deszelfs leven was verlengd geworden; daarbij voegende: dat hij dat verlengde leven behoorde te gebruiken, om door zijn gedrag blijken te geven van zijn dankbaar gevoel voor de hem bewezene genade. In bijzonderheden, in zijdelingsche beschuldigingen trad hij niet. Toen echter blommesteyn op een' avond alleen met hem was, daar zijne moeder zich door haar oppassn zoodanig had afgetobt, dat zij, buiten staat, om eenige verdere hulp te bewijzen, met moeite, naar haar eigen huis was temggebragt, begon hij zich zelyen aan te klagen, als iemand, die deze gunst des Hemels geheel onwaardig was, terwijl de tranen, uit zijne nog zwakke oogen stroomende, hem een' bitteren weedom veroorzaakten. Ds. A***, in plaats van zijn vermurwd gebroken hart verder te verpletteren, wendde alle pogingen aan, om hem den lieselijken troost des Evangelies toe te dienen; en hem te brengen in eene zoo kalm mogelijke gemoedsgesteldheid, hem aanradende, om wel bij die goede; voornemens te volharden, maar zijn nog zwak ligchaara niet te vermoeijen door inspanningen, welke zeker den voortgang zijner herstelling zouden vertragen, en daardoor tevens de mogelijkheid
| |
| |
verachteren, om een zoodanig gedrag te leiden, als zeker betamelijker was voor den mensch en Christen, dan hij tot nu toe, volgens zijn eigen bekentenis, geleid had.
|
|