Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
Vijftiende hoofdstuk.Papa blommesteyn had vrij wat moeite, om, op den dag, dat hij op het Heemraadshuis zou ingehuldigd worden, zijn' behuwdzoon willem te overreden, dat deze hem als gast op die partij zou vergezellen, vooral omdat hij veel jonger zou zijn, dan de overige Heeren, die daar kwamen, en dat alle van zeker aanzien waren, tegen welke hij eenigzins hoog opzag. Blommesteyn had eindelijk het geluk te zegepralen, en reeds bij tijds gingen zij 's voormiddags de Utrechtsche poort uit, naar het stads jagt, dat aan den Amstel voor de Heeren gereed lag. De nieuwe Heemraad had zich weder kostelijk opgekleed, en een fraaije degen, met een goud gevest, wapperde op zijne linkerzijde, terwijl een allerbeste rotting met een' sraaijen gouden knop in zijne regterhand blonk. Boven op den knop was het cijfer van blommesteyns naam gedreven, en in sierlijke onregelmatige krullen de woorden gesneden: Heemraad van Nieuwer-Amstel. | |
[pagina 264]
| |
De bode van Heemraden stond bij den trap van het jagt, en binnen den tijd van een half uur was het aanzienlijk gezelschap bij een: onder de genoodigde gasten bevond zich, tot geen klein genoegen van blommesteyn, de Schilder troost, die, een goede bekende zijnde van een' der andere drie Heeren Heemraden, dezelfde, welke hem de toekomende aanstelling van blommesteyn had ingeluisterd, door dien als gast op deze partij genoodigd was, en zich daarbij gaarne vinden liet. Schoon men met de grootste deftigheid, en alle op het prachtigst opgekleed bij elkander zat, toen twee paarden het jagt met groote snelheid door den Amstel trokken, en tot voor het huis van het Heemraadschap brengen zouden, vulde tusschenbeide de bode de glazen met morgendranken van onderscheidene soort, welker tamelijk ruim gebruik reeds, eer men voet aan wal gezet had, eene zekere grootere gemeenzaamheid deed geboren worden, en de eerste preutschheid en ingetrokkenhed wegruimde. - Troost, die naast willem beelaarts zat, blies dezen in, om, zoo hij van daag wat aan de partij wilde hebben, voorzigtig te zijn met het gebruik van die morgendranken, waarvan echter vele oude Heeren zeer smakelijk nuttigden, omdat hierdoor het beven van de handen wat beterde, en zich zekere soort van vrolijkheid door hunne verslapte hersenvezels verspreidde. | |
[pagina 265]
| |
Toen het gezelschap in het Heemraadshuis gekomen was, vond men daar eene tasel met velerlei ververschingen en gebakken, zoodat die aanrigting eer eene soort van maaltijd, dan van een tusschenbeide aangeboden versnapering geleek: maar men gaf voor reden, dat het met het eten wel wat laat zou worden, daar de Heeren Dijkgraaf en Heemraden nog voor den maaltijd eene Schouw moesten doen, en men toch tegen zulk eene vermoeijenis behoorlijk gehard diende te zijn. Willem beelaarts nam, terwijl deze Schouw geschiedde, waarmeê hij niets te stellen had, de gelegenheid waar, om Amsterveen, waar hij nimmer geweest was, te gaan bezigtigen, en de Heer balthazar huydecoper, wiens naam naderhand, als Dicht- en Letterkundige, zoo beroemd geworden is, en die thans een der mede genoodigden was, vergezelde hem met den schilder troost. Zij zagen met verrukking de schoone gelegenheid van dat dorp - en de Heer huydecoper drong 'er op aan, om vooral de kerk van binnen te bezien, waarvan, schoon het een fraai, net en wel ingerigt gebouw was, noch troost, noch beelaarts de bijzondere reden begrepen, voor dat zij in de kerk zelve waren. - Nu drong huydecoper den koster, dat hij hem het graf wijzen zou, waar de Dichter broekhuizen begraven ligt. Daar gekomen zijnde, zeide hij tegen troost; ‘ik wilde niet in Amsterveen | |
[pagina 266]
| |
geweest zijn, zonder eene soort van bedevaart op het graf van dezen verdienstelijken Dichter te hebben afgelegd, welken ik hoop, dat eenmaal, schoon altijd te laat, een Gedenkteeken op zijn graf zal worden opgerigt’Ga naar voetnoot(*). troost vroeg huydecoper naar de verdiensten van dezen Dichter. ‘Die waren,’ zeide huydecoper, ‘onbegrijpelnk groot, en zijne verhevene talenten zijn te weinig regt gedaan. Hij heeft de kracht zijns levens in de wapenen gesleten; maar was niet alleen een zoo vlijtig beoefenaar van de Latijnsche Dichtkunst, dat hij van propertius, een der bevalligste Latijnsche Dichters, eene keurige uitgave verzorgd heeft; maar, en dat zegt meer, die zoo gelukkig als iemand, zelf Latijnsche verzen maakte, die de hoogste hoogachting van alle onbevooroordeelde tijdgenooten en nakomelingen wegdragen.’ ‘Dat is goed, zeer goed voor de Geleerden,’ zeide troost, ‘maar wat hebben wij daar aan? Mijnheer beelaarts en ik, wij verstaan bijna geen woord Latijn; had hij nu zoo goed geweest, van in zijne moedertaal, voor | |
[pagina 267]
| |
zijne Landgenooten...’ ‘Bedaar.... bedaar....’ zeide huydekoper, ‘schoon hij meerder Latijnsche dan Hollandsche Gedichten gemaakt heeft; ook verscheiden van de laatste heeft hij vervaardigd, waardoor hij met vollen regt onder de beste Nederduitsche Poëten mag geteld worden. En wilt gij een proefje?’ ‘Gaarne, gaarne,’ zeiden zij. - Nu ging huydecoper voort: ‘Hoor dan dezen Morgenzang, dien men naast de dichtjuweelen van hooft en vondel plaatsen mag: De Morgenstondt, gehult met straalen,
Noch schooner dan hij voortijts plagh,
Bezaait het voorhooft van den dagh,
Met goud, met paarlen, en koraalen.
De Maan verslaauwt schier dat men 't ziet,
De Nacht, allenskens aan 't verdwijnen,
Rolt op haar duystere gordijnen;
De Starren deinzen in 't verschiet.
Quvt is de Hemel duizent oogen,
En waght de schooner komst van een.
Het bijtje draagt zijn buyt vast heen,
Die 't heeft uyt roos en tijm gezoogen.
| |
[pagina 268]
| |
De forse leeuw, der dieren vorst,
Ontwaakt het bosch met moedigh brullen,
Ai zie zijn maan en staert eens krullen,
En 't zwellen van die breede borst.
Hou op, o wijdgeduchte Kooningh,
Endymion, op uw geluyt,
Loopt, wat hy magh, ten bossen uyt,
En schrickt nu voor sijn oude wooningh.
Hy vind sijn Meesteres in 't veld;
Die, onder breede bcuketoppen,
Haar buyt en de bebloede koppen
Der horstelige zwynen telt.
Hoe vrolijk komt dat meisje zingen,
Dat voor haar schaapjes, dick van vacht,
Zoo vriendlijk als de Morgen lacht,
Als hy komt uyt de kimmen dringen.
Het lamrneke zoo jongh als 't kruyt,
Zoo wit als melk, zoo zacht als roozen,
Schijnt met zijn harderin te koozen,
En huppelt voor en achter uyt.
| |
[pagina 269]
| |
't Pluimdragend gild met open gorgels,
Bedenkt der zon, die nu gehult,
Hun veeren, en hun hof vergult,
Op wilde maat van duizent orgels.
Wat kunst van zangerige veel
Kan deezen wildzangh eevenaaren?
Wat hand met afgerichte snaaren
Haalt by die ongeleerde keel?
Zijn ossen Melker drijft van binnen,
En spantse voor den gladden ploegh.
Mooy Haasje, schoon 't haar dunkt te vroegh,
Begint een deuntjen onder 't spinnen.
't Verwart geluid, en 't licht, verkracht
De stille en krepelgaande droomen,
De zon begint alree te koomen,
En wekt den slaaperigen nacht.
De hoveling, die uyt de lippen
Van Clorisje zijn leeven zoogh,
Schrikt dat de nacht hem zoo bedroogh,
En Cloris met den room gaet glippen.
| |
[pagina 270]
| |
De sterke smit, met de armen bloot,
Is nyverigh en drok aan 't werken,
Hy hoort het gloeijend yser snerken,
En 't borlend water in de goot.
Op, Roosje: laat ons 't bedde ruimen,
De vlam van onze kaars is dood,
Beschaamd voor 't purper morgenrood,
De zon beschijnt ons op de pluimen.
Op, op, mijn hartje: laat ons gaan,
En zien of onze hof kan roemen,
Op zooveel rooze en lelybloemen,
Als op uw blyde koontjes staan.
‘Wel, wel!’ zeide de koster, die de kerk liet zien: ‘dat is, met Mijnheers welnemen, al een vreemde predikatie in Gods Huis.’ ‘Voor een predikatie,’ zeide huydecoper, ‘geef ik het geheel niet; maar wel voor een blijk van den natuurlijk schoonen aanleg tot de Dichtkunst van den grooten broekhuizen, ook in zijne moedertaal, als eene soort van hulde, aan het koude gebeente van dien voortreffelijker man, hetwelk onder deze zerk rust, toegebragt.’ Willem beelaarts en troost betuigden huydecoper hunnen dank, en vroegen: ‘of hij niet meerder van dezen Dichter zich kon herinneren?’ ‘Alleen,’ | |
[pagina 271]
| |
antwoordde hij, ‘nog dit volgende, uk zijn Lijkdicht op antonides van der goes; en deze regels zullen misschien den koster meer geschikt voor deze plaats voorkomen, waar het gezigt van zoovele graven den geest tot somberheid stemt. Zoo begint dan zijn Gezang ter gedachtenis van antonides: Wie houdt mijn oogen af van schreijen?
Wie bint mijn tong om al de lucht
t' Ontsteken met geklag en zucht,
Terwijl ik u naar 't graf zie leijen.
Antonides, o groote geest,
Gij zijt, helaas! gij zijt geweest,
En op den middag van uw iaaren
Gaat met verhaaste schielijkheit
Uw levenszon ter aarde vaaren
Te vroeg t' ontijdig ons ontzeit.
Melpomene met bittre grepen
Rijt, van gedachte en zin berooft,
De blonde lokken uit haar hooft,
Ter dood om 't bange hart beneepen.
Ach, roept zij, ach, mijn eer en kroon,
Antonides, mijn waardste zoon,
Mijn Orpheus, moet ik u zoo derven!
En is 't niet in der Goden magt
Van rouw en ongeneugt te sterven
Als wanhoop hunne ziel verkragt.
| |
[pagina 272]
| |
o Amsteinimf; zoo root bekreten,
Zoo troosteloos, zoo ongedaan;
Wat gaat, ach arm, wat gaat u aan?
Hoe zult gij dezen slag vergeren!
o Vader Y, wiens brakke vloed
Beschreit de wond van uw gemoed,
Wie zou uw traanen kunnen toomen?
Ja schrei, beschrei dien gulden mond,
Wiens heldre trompet uw stroomen
Nog verder dan uw schepen zondt.
Wie zal met eeuwige laurieren
Bij 't gieren van het doodlijk loot,
En donders van uw oorlogsvloot
Uw trotse zeetriomfen sieren?
Wie zal uw wapenschild en staat
Op wieken van zijn heldenmaat
De wereld omme en omme voeren?
Wie zal met lieffelijker zin
Het hart van uwe jeugt zoo roeren,
Dat alles brand en blaak van min?
o Pen van hemelsch vuur gedreven,
o Boezem, vol van hemelsch vunr,
o Eelste preefftuk, dat Natuur
Heeft sedert duizend jaar doen leven.
'k Verlies mij in het ruime velt
Van uw verdiensten ongetelt,
En moet voldoen met zedig zwijgen.
Waar zou ook uw vergoode lof
Den mond van eenig dichter krijgen
Bekwaam tot zulk een zware stof.
| |
[pagina 273]
| |
De Zanggodinnen, om te toonen,
Hoe waard dat uw gedachtenis
Aan haar en vander Febus is,
Als allerhefsten van hun zoonen;
De Zanggodinnen bouwen zelf
Een rijk en pragtig kerkgewelf
Waarin uw beeldenis zal prijken.
Hier zult ge, in louter goud £estelt,
Apol geheel en al gelijken
Van Vondel en van Hooft verzeld.
‘Wat zegt gij, heer koster! van dit stuk?’ ‘Met uw welnemen,’ antwoordde deze: ‘Als 'er wat minder goden en godinnen inkwamen, zou het mij veel beter aanstaan. Wat heeft een goed Christen mensch, met al die afgoden en asgodinnen te doen? De menschen krijgen 'er maar afgodische gedachten door.’ ‘Nu, nu,’ viel hem huydecoper in de rede, ‘ik zal, met of zonder uw welnemen, maar ophouden, en niet meer rozen voor de zwijnen strooijen. Daar slaat ook de klok twee ure, en het wordt hoog tijd, mijne vrienden! dat wij naar het Heemraadshuis terug wandelen, waar het overig gezelschap al bijéén zal zijn, en ons misschien reeds met het eten zit te wachten.’ Toen zij daar ter plaats aankwamen, was het laatste het geval niet, daar juist de spijzen werden opgedragen, en de gasten zich aan tafel schikten. Blommesteyn zat, als de jongste Heemraad, | |
[pagina 274]
| |
bij den Ambachtsheer en Dijkgraaf, aan het hooger einde van de tafel, terwijl zijn behuwdzoon willem, met huydecoper en troost, aan het lager gedeelte zaten. De spijzen waren overvloedig en keurig - en onderscheiden malen werd 'er op nieuw aangerigt. De Secretaris van het Heemraadschap was de insteller der gezondheden, die in groote menigte gedronken werden; maar dit alles was slechts kinderspel bij het geen, toen het nageregt was opgedragen, plaats had. Nu werd 'er een zilver vergulde bokaal, rijkelijk anderhalve flesch wijns kunnende bevatten, aangebragt, en voor den Dijkgraaf nedergezet. Op de bokaal was het wapen van het Heemraadschap van Nieuwer - Amstel keurig gesneden, en op het deksel vertoonde zich, als knop, een borstbeeld van Keizer karel den V. Met zeer veel statigheid, vulde de Bode van het Heemraadschap de bokaal tot aan den rand met Rhijnschen wijn, waarna de Dijkgraaf oprees, en, nadat hij Blommesteyn geluk gewenscht had met zijne aanstelling, bragt hij die gevulde bokaal aan den oudsten Heemraad toe, en slurpte, met veel destigheid, in weinige teugen, de bokaal ledig, waarin hij door de drie andere Heemraden gevolgd werd, en toen de beurt aan Blommesteyn gekomen was, werd hem, door den Bode van het Heemraadschap, een doek om gedaan, een groote kop met melkpap voor- | |
[pagina 275]
| |
gezet en door den Dijkgraaf gelast, denzelven uit te eten, tot een, teeken, hoe hij, als Heemraad, alle zorgen voor het onderhoud det weilanden en voor het melkvee behoorde te dragen. Daar blommesteyn verstond, dat dit zoo bij het Heemraadschap van Nieuwer - Amstel als Rhijnland, het vast gebruik was, wilde hij zich aan die gewoonte niet onttrekken, schoon hem die plas melk, na zopveel andere gebruikte spijze, juist niet bijzonder bekoorde. - Naauwelijks had blommesteyn aan dezen eisch voldaan, of hij ontving den omgaanden beker, die zeer gedienstiglijk mede, voor hem ten boorde toe vol Rhijnschen wijn geschonken werd. Schoon blommesteyn juist niet afkeerig was van eene goede, ja groote teug, zag hij, vooral na het gebruik van dien kop met melk, meer of min, tegen die volle bokaal op.... en het zij hier door, het zij door eenige andere verstrooijing, althans hij vergat, om het deksel aan den Dijkgraaf aan te bieden. Nadat hij dus zijne dankbaarheid betuigd had voor den over hem uitgestorten wensch van den Dijkgraaf en zijne drie andere Ambtgenooten, en hij de bokaal zoo rein ledig gedronken had, dat hij, dezelve omkeerende, met derzelver rand op den nagel klopte, en 'er geen druppel uitkwam, betuigde de Dijkgraaf zijn genoegen over de volvaardige wijze, waarop blommesteyn aan zijn eerste verpligtingen, als Heem- | |
[pagina 276]
| |
raad, voldaan had, zoo ten aanzien van het ledigen van den pot met melk, als van den onthensbeker. ‘Maar,’ zeide hij, met de wonderbare deftigheid van iemand, die meer dan twee flesschen wijn binnen had; ‘maar het spijt mij, dat gij een klein, zeer klein abuisje begaan hebt, namelijk, het deksel, met het borstbeeld van Keizer karel 'er op, naast u neder te leggen, en het niet mij aan te bieden; waarom ik u, volgens de wetten, costumen en oude oorkonden van dit Heemraadschap, moet verzoeken, nogmaals den beker te vullen, en dien, ten bewijze van uw leedwezen, als een glaasje paenitet uit te drinken.’ Schoon blommesteyn wilde kapituleren, door dit met een boordevol glaasje te doen, geene tegenstribbeling kon baten: hij moest nog eenmaal die verschrikkelijk groote bokaal ledig drinken. Hoe schoorvoetende hij 'er ook toe kwam, hij voldeed 'er echter aan, schoon hem de plas vocht, welken hij zich nu genoodzaakt zag in een' zoo korten tijd in te zwelgen, hem allergeweldigst tegen stond. Doodelijk benaauwd werd blommesteyn, na nog een oogenblik stil gezeten te hebben, en toen eene poging willende doen, om op te staan, bezweken in eens zijne krachten, en hij zeeg bij zijnen stoel neder, onder het luid gejuich van een groot getal der aanzittende taselgasten, bij welke nu de beker rondging. Willem beelaarts, huy- | |
[pagina 277]
| |
decoper en troost, tot welke dezelve nog niet genaderd was, rezen oogenblikkelijk, toen zij den Heer blommesteyn zagen vallen, van tasel op, bragten hem spoedig, met behulp van twee der bedienden, in een der zijvertrekken van het Heemraadshuis, en legden hem op een bed, waarop hij als een blok roerloos nederzonk, en bij het akelig geronk, het voorkomen had van eenen stervenden, ja de kleur van eenen dadelijk gestorvenen. Gelukkig ontdoken, door dit toeval, zoowel beelaarts, als huydecoper en troost, dat zij zich, ook als nieuwe gasten, gedwongen zagen, om mede den verschrikkelijk grooten plas wijn te drinken - en, toen zij den Heer blommesteyn aan de zorge van eenen bediende meenende te kunnen toevertrouwen, in het gezelschap waren teruggekeerd, vonden zij hetzelve zoodanig gesteld, dat men hun afzijn niet eens bemerkt had, en het hun gemakkelijk viel, om den minst beschonkenen wijs te maken, dat zij den ontbensbeker reeds gedronken hadden. - Meer dan een was reeds het voetspoor van blommesteyn gevolgd, en bij zijn' stoel op den grond neder gezegen: anderen zaten te schreeuwen en te zwetsen, te vloeken of schandelijke bordeeltaal uit te slaan. In een' hoek van het vertrek zaten 'er twee te slapen, dien de paruiken van het hoofd gevallen waren; terwijl anderen weder met de meiden van den Kastelein van het Heemraadshuis, ronddansten; | |
[pagina 278]
| |
en door dat dansen zelve nog in beschonkenheid toenamen; nu en dan op den grond tuimelden, of tegen de nog half aangerigte tafel zoo aanstieten dat 'er de borden en glazen afvlogen, en de grond met scherven bedekt was.... om te zwijgen van de onhebbelijke morsigheden, die uit het meer dan beestachtig brassen en zwelgen ontstonden, wier reuk het geheel vertrek verpestte. Beelaarts, huydecoper en troost konden het niet langer in dezen dampkring dulden, en gingen dus in den tuin adem scheppen, en toen kon beelaarts niet nalaten huydecoper toe te voegen: ‘Dat zijn nu fatsoenlljke luî, die zich diverteren; maar ik zou het matrozen en kruijers zetten, om het ruwer en schatidelijker te doen. Vader blommesteyn was nog al opgetild met dien post van Heemraad; maar mij dunkt, dat deze intreê geschikt is, om 'er hem voor altijd een' afkeer van te doen krijgen.’ Huydecoper zeide hierop met een grimlach: ‘Ik merk wel, dat gij nog onbedreven zijt, en een vreemdeling in de Amsterdamsche en Hollandsche wereld. Gij meent nog, in uwen eenvoud, dat zich fatsoenlljke lieden altijd fatsoenlijk moesten gedragen. Gij denkt, dat zuipen, zwelgen, lichtmisserijen en liederlijkheden van allerlei aard, daarmede niet bestaanbaar zijn. Lieve vriend! gij doolt; bij voorbeeld, die Heer, die daar nu uit het raam zich op eene zeer onvoegelijke wijze, van | |
[pagina 279]
| |
het overtollige ontlast, zal morgen, als Schepen, misschien over leven en dood zitten, en daar over, al zijn zijne hersens nog zoo stomp door de partij van heden, met ja en neen! uitspraak doen. Hij, die daar in den tuin de wonderlijkste en de onguurste kabriolen met een der meiden van den kastelein maakt, zal morgen of overmorgen misschien, als Ouderling van de Walsche Gemeente, met een' Predikant, huisbezoeking bij de Leden der Gemeente doen, en wel naauwkeurig toezien, dat 'er geen haarbreedte van de regtzinnigheid der leer wordt afgeweken. Die daar met dat dikke hoofd, wien de paruik onderste boven op de kruin zit, zal morgen op het Oostindisch huis, als Bewindsheer, eens even langs de klerken loopen, en, zoo de nevelen van dezen dag het gedoogen, daar een courant zitten lezen, terwijl de goede menigte vertrouwt, dat hij zich asslooft, om de dierbare belangen van het Vaderland, in deszelfs zoo verre afgelegen Bezittingen, te behartigen.’ Terwijl zij nog in den tuin wandelden, kwam de Schipper van het jagt zeggen: dat, zoo men nog bij tijds in de stad wilde zijn, men zou moeten beginnen met inschepen; waarmede, uit hoofde de gesteldheid van sommige Heeren, nog al wat tijd heen zou gaan. Nu zorgden beelaarts en huydecoper, dat blommesteyn, schoon nog zeer ongesteld, evenwel tusschen hun beiden het Jagt, dat vlak voor het Heemraadshuis | |
[pagina 280]
| |
gelegen was, bereikte, waarin zij hem weder op kussens uitstrekten. Troost stond ondertusschen met ingespannen aandacht, de levendige schilderij van die eindigende dronkenmans partij op te nemen. Hij zag, onder anderen, hoe een der Heeren, volstrekt weigerende, om meê in het Jagt te gaan, op den, rug van zijn lifkuecht, naar hetzelve getorscht wordt, hebbende bij zijne losgescheurde en zeer gehavende kleederen, geen' hoed op het hoofd, die, benevens zijne parnik, degen en rotting, door de gedienstige kasteleinesse grimlagchende hem werd achter gedragen. In het kort, hier deed zijn schertsende geest de schetsen, op voor de Schilderij van Zuipestein, de Herberg de Oester en andere stukken, die, door zijne kunstbekwaamheid, sprekende gedenkstukken blijven der zeden van zijnen tijd. |
|