| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
‘Vader! vader!’ zeide Juffrouw henriette, zoo als de Heer blommesteyn binnen kwam stappen, ‘zoo even is hier een Bode van het Stadhuis geweest, en heeft dezen grooten brief voor u gebragt, met order, toen hij hoorde, dat gij uit de stad waart, om u dezen onmiddellijk, als gij weder te huis kwaamt, over te geven. Zie, het wapen van de stad, met de drie kruisen en de twee leeuwen, staat 'er op.’ Zoo als blommesteyn zich neêrgezet had, opende hij den brief, en, toen hij dien doorgelezen had, zeide hij: ‘Troost heeft 'er waarachtig van geweten; gij zoudt mij eens eene goede flesch madera laten geven, jetje! daar hebben onze Burgemeesters mij Heemraad van Nieuwer-Amstel gemaakt. - Is uw broêr willem niet te huis?’ Juffrouw jetje zeî: ‘Hij brengt de jonge Juffrouw westendaal, die van middag met ons in Lokhorst thee gedronken, en voorts hier den avond met een piketje gepasseerd had, te huis.’
| |
| |
Blommesteyn. Dat loopt altijd met dat aaltje westendaal... Ik weet niet, wat daar van worden zal. Ik geloof, dat willem zin in haar heeft.
Henriette. Dat mogt ik wel lijden, want het is een heel lief meisje.... ik zou al heel ligt eene zuster kunnen krijgen, daar ik minder meê op had....
Blommesteyn. Nu, dat daar gelaten.... ik wou, dat willem nu maar te huis was, [een glas madera inschenkende] om hem het nieuwtje te verhalen. Ik kan het mij om de wereld niet begrijpen, jetje! hoe 'er Heeren Burgemeesteren toe gekomen zijn, om mij Heemraad van Nieuwer-Amstel te maken.
Intusschen werd 'er gescheld, en willem kwam binnen, die het hoofd vol had van de lieftaligheid van alida westendaal, en geheel niet bedacht was op de ontmoeting van eenen zoo hoog verheugden stiefvader. Blommesteyn ging nu voort, zoo als hij willem zag: ‘Daar is hij, daar is hij.... willem! willem! hebt gij het al gehoord?’
Willem beelaarts. Wat, vader! wat zou ik gehoord hebben.... ik heb niets nieuws gegehoord.
Blommesteyn. Waar kom je dan nu van daan?
Willem beelaarts. Van den Heer westendaal.
| |
| |
Blommesteyn. En had die geen nieuws? geen nieuws?
Willem beelaarts. Niets, vader! als dat de China's vaarder, daar men zich zoo ongerust over gemaakt had, in de Maas binnen zou zijn geloopen.
Blommesteyn. Wat China'svaarder... Had hij niet gehoord, dat ik wat geworden ben?
Willem beelaarts. Gij wat geworden, vader! -
Blommesteyn. Ja, zie maar zoo vreemd niet op - [hem een glas met madera inschenkende] Kijk den brief eens in, daar zult gij uit kunnen zien, dat Heeren Burgemeesteren mij hebben aangesteld, tot Heemraad van Nieuwer-Amstel.
Willem beelaarts (Koel). Ik wensch u geluk, vader! met die aanstelling.
Blommesteyn. Maar zeg mij, hoe kom ik tot die eer?
Willem beelaarts. Misschien, vader! omdat gij 'er onlangs zooveel land gekocht hebt.
Blommesteyn. Ei! ei!- zou 'er niet meer achter zitten? Ik geloof wel van ja! - want wij hebben tegenwoordig eene beste bank van Burgemeesters, eene heele goede Regering, die de verdiensten van hunne burgers regt weet te waarderen.
Willem beelaarts. Dat mag ik hooren, vader! dat gij zoo eens tot lof van de Regering
| |
| |
der stad spreekt; dat heb ik zeldzaam of nooit van u gehoord. Mij dunkt, verleden week nog, zeide gij, dat het eene loutere familie - regering was, die alle de ambten onder malkander deelde, en dat het hoog tijd zou zijn, dat 'er een verandering kwam, en 'er weder een Stadhouder aan het hoofd gesteld werd, want dat ieder Burgemeester, ja ieder Lid van de Vroedschap, een Stadhouder op zich zelven was.
Blommesteyn. Ja, dat heb ik toen zoo gezeid. 'Er waren zoo wat heet gebakerde lui in het koffijhuis, die hadden mij zoo wat opgezet.... en men zegt dan wel eens zoo wat, dat men zoo erg niet meent, en dat men beter gedaan had van te zwijgen. Uit dezen brief ziet gij... kom, willem! nog een glas madera! op de gezondheid van Heeren Burgemeesters van de stad Amsterdam.
Willem beelaarts. En de zes-en-dertig Raden 'er bij.
Nadat blommesteyn nog eenigen tijd, praatachtiger en drokker, dan naar gewoonte, bij zijne zoon en dochter had zitten snappen, daar hij, aangezet door het geen hij 's middags op de partij van den Ambassadeur van Laberlotte gebruikt had, zich eenigzins kinderachtig blijde had aangesteld over het bekomen van den post van Heemraad van Nieuwer-Amstel, waarvoor hij zich anders toch wel gewacht zou hebben, stond hij, den brief zorgvuldig bij zich
| |
| |
stekende, op, en verklarende, dat hij dezen avond niet zou eten, daar het dezen middag laat geworden was, ging hij naar boven en naar bed. -
Zoo als blommesteyn de deur van de kamer gesloten had, barstte henriette in lagchen uit, en zoo willem, buiten dat hij eenigzins verontwaardigd was over blommesteyn, niet iets anders op het hart gedrukt had, zou hij ongetwijfeld zich even moeijelijk hebben kunnen bedwingen. De reden van zijn grootere ingetrokkenheid was, dat hij juist bij gelegenheid, dat bij Juffrouw alida westendaal had te huis gebragt, haar voor de eerste maal onbewimpeld zijne genegenheid had verklaard, hetwelk door haar op eene zoo weigerachtige en ver weg werpende wijze beantwoord was, als haar wel voegde, maar willem ten uiterste onaangenaam was, en hem, schoon niet wanhopig, echter zeer twijfelmoedig maakte over alle de geringe sporen van onderscheidende genegenheid, die hij reeds met zooveel naauwkeurigheid had bijeengezameld, om hem tot gronden van waarschijnlijkheid te strekken voor zijne hope. Daar henriette wel bemerkte, dat haar broeder minder deel nam in het vermaak, dat zij bespeurde bij het eenigzins potsig gedrag van haren vader, kon zij niet nalaten hem daarvan de reden te vragen, te meer, daar hij het vorig gedeelte van den avond, zeer wel te vreden, ja vrolijk geweest was. Eerst poogde willem zich van de beant- | |
| |
woording te onttrekken; schoof toen zijne somberheid geheel op herinneringen aan den dood zijner moeder.... maar eindelijk, niet langer kunnende veinzen voor henriette, die ook toch eigenlijk de eenige op de wereld was, die hem van nabij bestond, beleed hij haar niet alleen zijne opgevatte genegenheid voor aaltje westendaal, waarvan henriette ook niet vreemd opzag, maar hoe hij een' stap verder was gegaan, doch haar antwoord daarop alles behalve bemoedigend geweest was. Henriette troostte hem zoo goed haar mogelijk was, en bijzonder daarmede, dat zij wist, hoe hij zeker in aaltjes moeder eene gunstige voorspraak vinden zou, daar die meermalen zich zeer ongedrongen ter zijner gunst had uitgelaten; ja (maar hierbij lag zij hem het zusterlijk zwijgen op) dat zij zich zeer zou bedriegen, indien ook aaltje niet ten zijnen voordeele ingenomen was. Nu was willem zeer nieuwsgierig om te weten, waaruit zij dat opmaakte. Henriette wilde in het eerst 'er niet aan, om deswegens iets te openbaren, gedreven door jonkvrouwelijke kieschheid, of dat zij het voor zekere heiligschennis hield, eene algemeene waarneming, die zij op dit punt wegens hare medezusters gedaan had, te verklappen. Maar in het einde zegepraalde op een en ander het zusterlijk medelijden, en zij voerde hem toe: ‘Hoor, willem! Laatst gebeurde het (zoo als
| |
| |
het wel eens meer bij meisjes gaat) dat 'er van deze en gene jonge Heeren gesproken werd in zeker gezelschap, waar ook aaltje tegenwoordig was. Men noemde 'er verscheidenen op en aaltje praatte lustig meê, eindelijk zeî 'er een, en wat zegt gij dan van willem berlaarts?... Eensklaps zweeg aaltje; kreeg eene kleur, en daar zij toevallig een' anjer in hare hand had, ploos zij dien werktuigelijk uit elkander, zoodat de blaadjes in haar' schoot vielen. Ik zag duidelijk, hoe verlegen zij was, en (was dit niet zusterlijk van mij gedaan?) ik redde mijn vriendinnetje uit deze verlegenheid met te zeggen: Hoor, van mijn broêr willem moet gij noch goed noch kwaad spreken: zoo gij 'er goed van zeide, dan zou ik denken, dat gij hem preest, omdat hij mijn broêr is, en zoo gij kwaad van hem spraakt, dan zoude ik het voor hem moeten opnemen....’
Willem hoe veel reden hij had, om zijne zuster voor die mededeeling hartelijk te bedanken, en schoon hij inwendig 'er wel over te vreden was, geliet zich echter, alsof hij nog maar half voldaan was over deze ontdekking zijner zuster, die hij niet gewigtig noemde.
Den volgenden morgen was blommesteyn juist niet zeer vroeg bij de hand, maar het eerste werk aan zijn ontbijt was den brief van Burgemeesteren, die zijne aanstelling als Heemraad behelsde, te herlezen, en, toen de Bode
| |
| |
hem een half uur later, uit naam van Burgemeesteren kwam aanzeggen, dat hij dezen middag om twaalf ure, op het Stadhuis verwacht werd, om zijn' eed als Heemraad afteleggen, rees zijn genoegen aanmerkelijk, en hij liet penny alle zijne paruiken voor den dag halen, om te zien, of 'er wel eene onder was, die hem achtbaar en deftig genoeg staan zou, als hij op heden, in die hooge qualiteit, voor Heeren Burgemeesteren den eed van Heemraad aflegde, ja hij nam den raad van jetje deswegens in, die, een' lach in haar schelmachtig hartje verbergende, met veel nadruk verklaarde, dat 'er eigenlijk geen van alle gevonden werd, die zij hem durfde aanraden, want dat die, welke hij gisteren had opgehad, wel de beste en nieuwmodischste was; maar (hoe het kwam wist zij niet) 'er wat te versold uitzag. ‘Dan zullen wij,’ zeide blommesteyn, ‘al zou het mij ook een hand vol geld kosten, dan zullen wij nog eene nieuwe zien te krijgen. Men wordt ook niet alle dagen Heemraad van Nieuwer-Amstel. Penny! penny! loop eens gaauw naar de Kalverstraat bij den paruikmaker, op den hoek van de Sint Luciasteeg; daar heb ik over drie dagen heerlijke paruiken gezien - en zeg, dat de baas met twee of drie paruiken ilico hier moet komen, van de beste en grootste soort van alongeparuiken, die 'er zijn.’
| |
| |
Terwijl penny deze boodschap deed, was henriette bezig met de beste kanten das en het fijnste linnen van haren vader op te zoeken, en beide negerinnen poetsten den rok af, welken hij gisteren mede op de partij van den Ambassadeur van Laberlotte had aangehad, en die daarbij, even als de beste paruik, meer of min geleden had. Intusschen schreef hij een briefje aan zijne moeder, met berigt, dat hij heden morgen niet op het kantoor kon komen, om reden, dat hij als Heemraad van Nieuwer-Amstel, zijn' eed voor Heeren Burgemeesteren moest afleggen. Niet lang duurde het, of penny berigtte, dat de paruikmaker verschijnen zou, die ook binnen een kwartier met een' jongen, die vier paruikendozen op den rug droeg, volgde, uit welke blommesteyn de grootste en krulrijkste paruik verkoos, die hem tusschen de zestig en zeventig guldens kostte. Nadat hij zich eene poos in den spiegel bekeken had, vroeg hij aan jetje, ‘wat haar van dezelve dacht,’ ‘Ja vader!’ zeide zij, ‘als ik het niet beter wist, en ik zag u het Stadhuis opgaan, zou ik denken, dat gij, zoo geen Burgemeester, ten minste President-Schepen van de stad waart. Zij staat u zoo mooi, dat, als gij u eens laat uitschilderen, gij 'er geene andere op moet zetten, vader!....’ ‘Al met 'er tijd, al met 'er tijd,’ antwoordde blommesteyn, ‘ik verzeg, dat geheel niet, en dan zal ik uw'
| |
| |
raad wel volgen. Mij dunkt ook, dat zij mij goed, heel goed staat....’ ‘'t Is maar jammer Mijnheer!’ zeide de Paruikmaker, ‘dat het, met uw verlof, thans zoo regent: ik merk, dat Mijnheer naar het Stadhuis moet; ik zou u, met verlof, wel durven raden, eene koets te nemen....’ ‘Dat was mijn oogmerk baas!’ maar, op zijn horlogie ziende, zeide hij, ‘het is reeds elf ure. Penny! penny! maak dat 'er binnen eene kwartier eene koets hier voor de deur is: maar de stalmeester moet mij eene van zijne beste koetsen bezorgen, zoodat men niet zien kan, dat het huurspel is, en gij penny moet achter op staan, dat geest nog zoo wat aanzien.’ -
Nadat nu alles in orde, en blommesteyn zeer net en proper gekleed was; (want vrij rijzig en gezet zijnde, kleedde hij gansch niet kwalijk) kwam de koets voor de deur, en met al de achtbaarheid van een' koopman, die zijne voeten in den stijgbeugel van een regeringspostje zet, stapte hij de koets in, en reed weg om den eed als Heemraad van Nieuwer-Amstel af te leggen.
Schoon blommesteyn eene zeer duidelijke en schoone hand schreef, was hij door den post, tot welken hij nu verheven werd, zoodanig in beweging geweest, dat het briefje aan zijne moeder minder duidelijk, dan anders, geschreven was; ook kan het aan de oogen van zijne
| |
| |
moeder gehaperd hebben, die nooit zeer vlug in het lezen geweest was, en, nu zij juist in de verwisseling van brillen was, zich dikwijls verkeek, althans, zij had uit Heemraad, Geheimraad gelezen; en, van, Duitschen bloede zijnde, herinnerde zij zich, hoe dikwerf haar vader van zulke wezens, als iets groots gesproken had, die men, al was men van de familie, niet wel kon benoemen, dan met den titel van Genadige Heer. Zij was dus aan den eenen kant niet weinig verblijd, dat haar zoon tot die hooge waardigheid was verheven, maar wist aan den anderen kant, niet hoe zij hem, zonder hem in zijne hooge bediening te kwetsen, best zou aanspreken. Zij was echter zijne moeder en het kon haar dus niet van het hart, dat zij hem niet over zoodanige hooge bevordering zou komen gelukwenschen. Zij liet dus, hoe weinig zij ook meer gewoon was, uit hoofde harer zwakheid, haar huis te verlaten, eene toeslede huren, en zich tegen een uur naar de Keizersgracht, naar de woning van haren zoon slepen, waar zij slechts weinige oogenblikken vroeger aankwam, dan haar zoon johannes van het Stadhuis terugkeerde, waar hij zijn' eed als Heemraad van Nieuwer-Amstel had afgelegd. Zij had maar even den tijd gehad, om jetje en willem toe te spreken, toen blommesteyn in vollen opschik en met een' zeer parmanten stap binnentrad. ‘Heden mijn tijd!’ zeide moeder blomme- | |
| |
steyn, die met veel moeite zich bij de tafel opbeurde, en naar blommesteyn kwam toestrompelen; ‘Mijn Genadige Heer Zoon! Wat komt mij in mijne oude dagen over. Dat had ik nooit gedacht, johannes! toen gij daar als een klein kind in de wieg laagt, en och dat uw grootvader, dat had mogen beleven. Wel ik silleseteer u van heeler harte, mijn Genadige Heer Zoon, met uw Geheimraadschap.’ Wat zegt gij, Mama!’ zeide blommesteyn, ‘wat zegt gij Mama! Geheimraad.... neen! die personen heeft men hier te land zoo niet: ik ben Heemraad geworden.’ ‘Nu, nu,’ zeide Moeder blommesteyn, ‘Heemraad of Geheimraad! ik filleseteer u 'er mede; o als vader neerstras, dat eens had mogen beleven, dat gij een Genadig Heer geworden waart.’ ‘o Mama!’ hernam blommesteyn. ‘Het Heemraadschap geeft den titel van Genadigen Heer niet: en dus verzoek ik u, dat gij mij dien naam niet geeft... maar, daar men zich toch zoo wat naar zijn fatsoen dient te gedragen, zal ik u voortaan, zoo als ik reeds bij het inkomen gedaan heb, Mama heeten, zoo als dat thans bij alle fatsoenlijke lieden in gebruik is.... en wat mij betreft, jetje en willem zullen mij geen displaisier doen, met mij voortaan den naam van Papa te geven. Daar ik nu Lid geworden ben van een Collegie, waarvan alle de Leden door hunne kinderen Papa genoemd
| |
| |
worden, zou het tegen het fatsoen strijden, en dus meer of min zelfs vernederend voor mijne Collega's zijn, indien mijne behuwdkinderen mij eenvoudig Vader noemden....’ ‘Gaarne, zeer gaarne,’ zeide henriette, ‘Papa, zal ik uwe orders in dezen volgen, en ik twijfel niet, of mijn broêr willem zal ook daartoe terstond genegen zijn.’ - ‘Best, best, dochter jetje!’ zeide blommesteyn, ‘en gij zoudt dan dat platte, mijn broêr, ook kunnen veranderen in mon frêre!’ - ‘Ook al gaarne, Papa,’ antwoordde jetje... ‘evenwel onder voorwaarde, dat hij mij ook ma soeur zal noemen, en grootmoeder blommesteyn zullen wij dan, met haar permissie, ook grootmama heeten. Dat gaat nu zoo met eene moeite door.’ ‘Waarlijk, waarlijk,’ barstte moeder blommesteyn uit, en de tranen stonden in hare oogen: ‘Ik ben 'er van aangedaan, Mijnheer Zoon! dat ik dat aan u mag beleven: maar zeg mij nu eens, want ik begrijp, dat gij iets groots geworden zijt, wat zijt gij nu eigenlijk...’ ‘Wel, Mama!’ hernam blommesteyn. ‘Ik ben eigenlijk Heemraad van de Ambachts - Heerlijkheid van Nieuwer-Amstel geworden.’
‘Maar zeg mij,’ vroeg Mama blommesteyn, ‘wat is dat nu eigenlijk, Mijnheer Zoon.’ ‘Ja Mama!’ was zijn antwoord, ‘hoe zal ik u dat zoo net alles beduiden. Gij begrijpt,
| |
| |
ik heb 'er nog maar mijn' eed voor gedaan.... maar het zal daar wel op neêrkomen, Mama! dat ik het oppertoezigt meê heb over de dijken van Nieuwer-Amstel en Amsterveen.’
Naauwelijks was blommesteyn bezig met een zeer duister berigt te geven van den aard van het ambt, dat hij zoo duur bezworen had, als een getrouw Heemraad te zullen waarnemen, of 'er hield eene koets voor zijn huis stil, waaruit zijne drie Collega's Heemraden, met den Dijkgraaf aan het hoofd, op zijne stoep stapten; en binnengetreden, legde de laatste uit aller naam het kompliment van felicitatie af aan den nieuw aangestelden Heemraad, met uitnoodiging, om in de volgende week op het Heemraadshuis, zijne inhuldigingspartij bij te wonen; gelijk altijd de gewoonte was, wanneer 'er een nieuwe Heemraad was aangesteld, welke partij zeer luisterrijk zijn zou, daar ook de Ambachtsheer hun beloofd had, mede te zullen gaan, en zij gewoon waren altijd eenige gasten te vragen, daar zij goede gelegenheid toe hadden, dewijl zij ook een van de stads-jagten aan den Amstel tot hun gebruik hadden. Zij drongen 'er op, dat de Heemraad blommesteyn ook iemand mede zou nemen. Deze wist daartoe niemand beter op dit oogenblik, dan zijn' behuwdzoon willem, welke, staande dit bezoek, mede te huis geko- | |
| |
men was. Zeer weidden deze Heeren uit, over alle de genoegens en partijen, die aan dezen post vast waren, terwijl zij in de breedte uitmaten, hoe zij, ingevolge een Octrooi van Keizer karel den V, in den jare 1520, het regt hadden, om Keuren'te maken op dijken, bruggen, zijlen, slooten, waterloozingen, molens en paden: en nu raakte blommesteyn van lieverlede, terwijl hij zijne ambtgenooten op allerhande likeuren onthaalde, meer en meer doordrongen van het gewigt van het ambt, waartoe hij door Heeren Burgemeesteren benoemd was.
Nadat Dijkgraaf en Heemraden van hem met vriendschapsbetuigingen en handdrukken hadden afscheid genomen, en door hem uitgeleide gedaan waren tot aan hun rijtuig, keerde hij met een' glans van genoegen op het gelaat, dat door het toebrengen van de velerhande likeuren nog verhoogd was, in zijne woning terug. Hij gaf terstond aan penny last, om bij ottens, hoe eer zoo beter, te halen de grootste Kaart van het Heemraadschap van Nieuwer-Amstel, keurig afgezet en op rollen, dewijl die nog dezen dag in zijne eetzaal moest worden opgehangen. Onder den maaltijd was hij veel spraakzamer dan anders, en het Heemraadschap zweefde aanhoudend voor zijnen geest.
Na den eten, toen door ottens de keurig met goud en kleuren afgezette groote Kaart van het Heemraadschap van Nieuwer - Amstel, op
| |
| |
zware gladhouten rollen met vergulde knoppen, en groene zijden koorden en kwasten, was te huis bezorgd, werd dezelve met veel spoeds door den timmerman in de eetzaal opgehangen: en nu stond blommesteyn, in den schoot zijner familie, opgetogen van vreugde en zelfvoldoening, ja in zekere hoogmoedige bespiegeling, hoe hij een der mannen was, dien het opperbewind over deze landstreek was opgedragen, en hij gaf zijne Mama te kennen, dat hij half en half van voornemen was, om toekomende jaar eene plaats te koopen in den Buitenvelder-Polder, daar het toch eigenaardig was, dat een Heemraad niet alleen, zoo als zijn geval was, vele landerijen in zijn Heemraadschap had, maar ook een Buitenverblijf. ‘Dan vrees ik,’ zeide Mama blommesteyn. ‘dan vrees ik, Mijnheer Zoon! dat gij, misschien na mijn' dood, ons buitentje aan den Haarlemmer weg, daar ik zulk een danige liefde voor heb, verkoopen zult.’ Blommesteyn stelde haar deswegens gerust, haar beduidende, hoe dat het nog altijd een goede heetuin blijven zou: zoo dezelve niet in handen van een der andere kinderen kwam.
Dit beurde moeder blommesteyn eenigzins op; maar, twee uren later, werd zij door eene tijding verheugd, die hare blijdschap tot eene zeer groote hoogte klimmen deed; namelijk, de Proponent fredericus christophorus kwam haar opzoeken, om haar den brief mede te
| |
| |
deelen, waarin hij door de gemeente te Lollum in Vriesland, beroepen was tot Leeraar, en wel met algemeene stemmen der mans ledematen. ‘Tandem, tandem’ zeide hij, ‘bona caussa triumphat.’ ‘Dat wil zeggen?’ vroeg blommesteyn. - ‘Niets anders, Heer broeder!’ hernam de nu beroepen Leeraar, ‘dan dat de regtvaardigheid eindelijk zegepraalt - dat is - dat eindelijk, eindelijk lieden van wezenlijke verdiensten, schoon zij lange in het duister lagen, en als homines obscuri zijn voorbij gegaan, tot die eere verwaardigd worden, welke hun van regtswege toekomt.’ ‘Juist, juist,’ zeide blommesteyn, ‘dat heb ik heden ook ondervonden. Ik heb heden mijn' eed gedaan als Heemraad van Nieuwer-Amstel en Amsterveen’ Nu riep de Weduwe blommesteyn uit: - ‘Welk eene eer, komt zoo op één' dag de blommesteynen over. Ik geloof niet dat 'er een moeder op de wereld gelukkiger zijn kan als ik ben. Mijn johannes is Heemraad van Nieuwer-Amstel en mijn fredericus is Predikant te Lollum geworden. - Waarlijk ik ben al te gelukkig!’ Middelerwijl had blommesteyn zijn' broeder reeds voor de pas opgehangen kaart van de Ambachtsheerlijkheid gebragt, en hem met al den hoogmoed, welken een nieuwe post inboezemt, de uitgestrektheid van zijn Heemraadschappelijk bewind blootgelegd. Intusschen rustte die hoogmoed van blommesteyn,
| |
| |
op nog beter gronden, dan die van een' vorstelijk veroveraar, wanneer hij de uitgestrektheid van zijne staten op de wereldkaart beschouwt, hem ten deel gevallen voor het bloed en de schatten van zijne onderdanen, daar aan blommesteyn, hoe weinig verdienstelijks 'er in zijn verheffing tot Heemraad gelegen was, die post, uit hoofde van het groot getal landerijen, op eene plek gronds voor eigen penningen gekocht, was opgedragen geworden. De Predikant blommesteyn zag dit echter eenigzis met eene treurige jaloezij aan, daar hij, voor die kaart staande, zich herinnerde, dat hij, na het ontvangen van den beroepsbrief, op eene vrij groote kaart van Vriesland, die in het kantoor hing, vergeess naar het dorpje Lollum gezocht had, dat hem als eerste standplaats was te beurt gevallen, hetwelk geen wonder was, daar even honderd zielen de geheele bevolking uitmaakten.
|
|