| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Blommesteyn was nu gelukkig gered uit de klaauwen eener ondeugende vrouwe, eene nog nadere verbindtenis met welke hem ongelukkiger dan ooit zou gemaakt hebben. Hij was daarenboven gered op eene wijze, die geen openbaar gerucht maakte, en waardoor dus zijn fatsoen voor het oog der wereld niet leed. Het strekte hem ook tot een alleraangenaamst berigt, hetwelk hem weinige dagen, nadat hij zich van Madame brittoni gescheiden had, door den Heer bergveld gebragt werd, dat zij op eenen morgen zeer vroeg, volgens het getuigenis harer huisgenooten, Amsterdam verlaten had, om zich, zoo zij althans voorgaf, naar Brussel te begeven.
Nu dit pak blommesteyn van het hart was, begaf hij zich weder met onverdeelden ijver aan zijne bezigheden, en was opregt genoeg, om aan Doctor bergveld, die hem zulk eenen dienst bewezen had, te erkennen, wanneer zij alleen
| |
| |
waren, hoe hij het aan hem te danken had, dat hij van die slang verlost was, en nog zoo tijdig. ‘Ik weet,’ zeide hij tegen bergveld, daar zij op een' schemeravond, met elkander eenige cingels der stad Amsterdam omwandelden. ‘Ik weet, wat het te zeggen is, met eene vrouw getrouwd te zijn, die zoo oud als de weg, zoo leelijk als de nacht, en vol misselijke grillen is; die ik alleen genomen had, om mijne fortuin mede te maken: maar ik had toch met haar nog een geruster leven, dan toen ik, tot over de ooren toe verliefd op die mooije Madame brittoni, met die op een' zoo gemeenzamen voet stond, zoowel bij het leven mijner vrouw als na haren dood. Ik hing zoo volkomen van haar af, dat ik alles deed, wat haar in het hoofd kwam, en ik het niet wagen durfde, om een enkel woord tegen haar in te leggen, zoo dat ik mij dikwijls over mij zelven schaamde.’
Bergveld. Uwe betuiging, blommesteyn! stemt volkomen overeen, met hetgeen ik van de meeste Heeren gehoord heb, die de dwaasheid hadden, om eene Maitresse te houden: en mij dunkt de reden is zeer natuurlijk. Meest alle zijn zij koketten, en meenen niets van de gevoelens, die zij voorgeven, daar het haar, behalve de oogenblikkelijke streelingen van den wellust, alleen te doen is, om door haar over de mannen, die zij in hare strikken hebben weten te lokken, aangematigd gezag, zich allen
| |
| |
mogelijken overvloed en zwier aan te schaffen. Onverschillig is het haar, welke middelen zij daartoe bezigen. Zij hebben de vrouwelijke kieschheid, als het 'er op aankomt, geheel vaarwel gezegd, en zijn 'er alleen op uit, om de onder het juk gebragte dwazen in die slavernij te houden.
Blommesteyn. Gij spreekt waarheid, gij spreekt waarheid, mijn vriend! en ik bemerkte het eerst, toen het te laat was. Ik werd daarenboven ellendig door de jaloezij geteisterd, daar ik gedurig, en, zoo als de uitkomst geleerd heeft, met te veel reden, mij verbeeldde, dat al, hetgeen ik aan haar besteedde, door haar gebruikt werd tot sieraden, om andere minnaars te lokken. Evenwel geloof ik, dat 'er een tijd geweest is, dat zij waarlijk gaarne met mij in het huwelijk zou getreden zijn.
Bergveld. Althans, 'er zou een tijd hebben kunnen geboren worden, waarin de slimme seeks het hare zaak zou geacht hebben, om liever Mevrouw blommesteyn te worden, dan als eene bedorvene eene onteerde het deerlijk lot te moeten ondergaan, van in armoede verder haar leven te leiden, en misschien van gebrek te sterven. Zij zou u, als haren rijksten aanbidder, de bijzondere eere hebben aangedaan, om u, voor hare vereerlijking, op de ondankbaarste wijze te bekroonen. Gelukkig mijn vriend! gelukkig dat gij voor dat
| |
| |
lot, die schande, zijt bewaard gebleven. Met Mevrouw beelaarts, die gij uit eigenbatige beginsels (gij weet ik verbloem de waarheid niet) getrouwd hadt, hebt gij, als een regtmatige boete, een' korten tijd een ongelukkig leven geleid... maar met Madame brittoni, zou waarschijnlijk uw geheel leven een hel van ellende geweest zijn. Gij zoude als een slaaf van haar hebben afgehangen; in alles, zoo gij niet volstrekt rampzalig hadt willen zijn, haren wil hebben moeten opvolgen, en, met een hart, barstende van jaloezij, bij ieder kind, dat u geboren werd, getwijfeld hebben, of gij niet in hetzelve een' bastaard omhelsde.
Blommesteyn. NU! nu! maakt gij het ook zoo erg, als gij met mogelijkheid kunt. Eer het zoover kwam, zou ik 'er toch wel een schot voor geschoten hebben.
Bergveld. Is het mogelijk blommesteyn! dat gij, na zooveel van haar ondervonden te hebben, waant, dat gij daartoe zoudt in staat geweest zijn? Geloof mij als vriend, blommesteyn! het blind vertrouwen op eigen krachten is altijd de kortste weg tot den val. Gij hebt dit nu reeds zoovele malen in uw leven bevestigd gezien, dat ik, ronduit gezegd, mij niet begrijpen kan, dat gij nog niet wijzer geworden zijt. En ik vrees waarlijk, dat daar die eigenschap u bijblijft, gij nog tot verdere dwaasheden zult vervallen.
| |
| |
Blommesteyn antwoordde hier niet op, maar begon over dagelijksche en stedelijke nieuwtjes te spreken, een duidelijk genoeg bewijs voor bergveld, dat zijne welwillendheid en goede raad geenen invloed ten goede op den geest van blommesteyn hadden. Ja het was voor hem niet moeijelijk, om door eene daaropvolgende stilzwijgendheid en stroefheid te' ontdekken, hoe onwelkom de taal der opregte vriendschap blommesteyn in de ooren klonk. Zij gingen ook de eerste poort de beste in, en blommesteyn nam de eerst voegelijke gelegenheid waar, om afscheid te nemen van Doctor bergveld, op wien hij, ondanks dat hij zelf gevoelde, dat die hem de waarheid gezegd had, juist om die waarheid verstoord was.
Toevallig kwam blommesteyn, nadat hij afscheid genomen had van bergveld, voorbij de woning van den Schilder troost. Daar hij op deszelfs kamer een groot geraas hoorde, zag hij op, en werd door troost gewenkt, om boven te komen. Hieraan voldeed blommesteyn gereedelijk, en vond, behalve troost, vier of vijf Leydsche Studenten. ‘Welkom, welkom,’ riep troost, blommesteyn toe, ‘welkom in onzen kring, Mijnheer blommesteyn! morgen, morgen is 'er een plaisier partijtje in den Hout, in de herberg het Bokje, buiten Haarlem. Weet gij nog niets? Stil, stil, dan mijne vrienden! Weet gij niet, dat daar
| |
| |
morgen de Ambassadeur van Laberlotte, een groot diner geven zal?’ Blommesteyn antwoordde: ‘die droomt moet uitleggen. Ik begrijp 'er niets van...’ ‘Dan zal ik het u uitleggen,’ antwoordde troost, ‘onder voorwaarde, dat gij mede van de partij zult zijn. Ik verzeker u Mijnheer! het is eene schuldelooze grap en niets meer, ja die zelfs strekt, om den braven Hospes in het Bokje, wien sommige Heeren wat geld schuldig gebleven zijn, schadeloos te stellen. Ik moet u meer zeggen. Deze Heeren zijn Leydsche Studenten; somtijds is de beurs dier geleerde Heeren wat plat: ja als zij meer vertering maken of langer uitblijven, dan waarop zij vooraf hadden staat gemaakt, is somtijds de waard het kind van de rekening. Zulk een geval hebben nu deze Heeren ongelukkig aan de hand, maar zij hebben de edelmoedigheid gehad, om aan den armen Hospes in het Bokje te beloven, dat zij, daar zij bij hunne laatste partij hem het geld schuldig waren gebleven, door eene of andere grap hem zouden te gemoet komen; mits dat hij hen toen in vrede trekken liet. Nu hebben zij in Haarlem doen uitstrooijen, dat de Ambassadeur van Laberlotte, met een aanzienlijk gezelschap, op morgen, in de herberg het Bokje, het middagmaal zal komen houden; en dat zich die Heer in vollen glans en heerlijkheid aan de menigte zal laten zien. De Heeren hebben nu onder elkander geloot, wie de Ambassadeur zijn zal, en
| |
| |
het lot is op dezen dikken Heer gevallen, welke zich nu aan alles onderwerpen moet, wat ik en de overigen bij de vertooning, tot het welslagen van de grap, met hem noodig zullen oordeelen. Ik verzeker u, dat 'er niemand eenig leed door zal geschieden, alleen zal de te leurgestelde nieuwsgierigheid eene kleine boete betalen aan den Hospes, die daar door zeker aan het gelag, door de Heeren Studenten gemaakt, komen zal.’
Blommesteyn werd dit zoo aangenaam voorgedragen, en ook zijne nieuwsgierigheid zoodanig opgewekt, dat hij beloofde tegen den volgenden middag, daar hij 's morgens zijne zaken op het kantoor en aan de Beurs had af te doen, in den Hout te zullen wezen, wanneer de Heeren aan tafel zouden gaan; en hij hoopte, dat het geheim zich dan nader voor hem zou ontwikkelen.
Den volgenden dag maakte blommesteyn, op den bepaalden tijd, in den Hout te zijn; en te paard gezeten, de herberg het Bokje naderende, zag hij, dat dezelve door eene groote menigte volks omringd was; niet slechts kinderen en jonge lieden van onderscheiden stand, neen, personen van meerdere jaren, aanzienlijke en deftige daar onder, waren uitgelokt, om den Ambassadeur van Laberlotte, die dezen middag in de herberg het Bokje zijn' maaltijd nemen, en voor dien tijd, schoon hij incognito, met een
| |
| |
digt gesloten rijtuig, gekomen was, zich voor een der ramen zou vertoonen. Blommesteyn zag niet alleen onder de toegestroomde menigte lieden, die door woorden en daden 'er vooruitkomen, dat zij met de wereldsche zaken en voorvallen wat op hebben; maar hij zag 'er personen onder, die wel meer ter sluips, maar misschien nog nieuwsgieriger dan- de andere, onder de huik van zedigheid, juist op dien tijd op die hoogte maakten te zijn, om, al was het dan ook maar van verre, en om den hoek van een laantje, iets van den aangekomen Ambassadeur te zien. Zelfs had zich een paar bij uitstekendheid vroom schijnende personen, een Kwaker met zijne zuster, welken het gerucht mede ter ooren gekomen was, digt onder de herberg geplaatst, opdat hun toch niets ontglippen zou. Troost kwam met zijne portefeuille onder den arm, daar hij het gezelschap beloofd had van het tooneel der verschijning van den Ambassadeur eene teekening te zullen maken, den Heer blommesteyn tegen, en verzocht hem, liever dan door te dringen, maar daar met zijn paard te blijven staan, dewijl hij juist toevallig het beste standpunt had. Nu begonnen de als livereibedienden of koksknechts verkleede Studenten uit de twee zijramen op trompetten te blazen, de nabijzijnde verschijning van den Ambassadeur aankondigende. Het raam ging open, waaruit reeds bij voorraad een sierlijk tapijt afhing, waarop de Ambassadeur van La- | |
| |
berlotte rusten zou - en de strak open gespannen blikken van honderden zagen weldra eene figuur, hoedanig nimmer was aanschouwd geworden: een bijna geheel rond aanschijn, van eenen omtrek en grootte, zoo als nimmer menschelijk aanschijn gezien was; groote wijde opgespalkte en onbewegelijk starende oogen, gedekt door afzigtelijk groote wenkbraauwen, dikke volle wangen van het hoogste carmozijn rood, en ter wederzijde van den mond sierlijk gebogen breede knevels. Onder het trompetgeschal schreeuwde de menigte, die toch altijd schreeuwens gezind is: ‘Vivat de Ambassadeur van Laberlotte Vivat de Ambassadeur!!’ - maar een schrander wijf, in de nabuurschap van blommesteyn en troost staande, die al bezig was met eenige krassen te maken van het tooneel, zeide: ‘Is dat de Ambassadeur van Laberlotte?... is dat een menschelijke tronie... het mogt wat anders... het zijn geschilderde b...’ ‘Stil, stil,’ zeide troost, ‘lieve vrouw! gij hebt het geraden; maar breng het niet uit, voor dat het raam weêr digt geschoven is.’ Het wijf voldeed aan zijn verlangen, en nadat de zoogenaamde Ambassadeur van Laberlotte bijna een half uur uit het raam gekeken had, en velen erg begonnen te krijgen, onaangezien de fraaiheid van de schildering, dat de een of ander potsemaker den inval gehad had, om de deelen, welke bij beschaafde volkeren bedekt gedragen worden, ontbloot,
| |
| |
te beschilderen met eene menschen tronie, werd het raam toegeschoven; en om de luidruchtige aanmerkingen te verdooven, bleven de zoogenaamde trompetters van den Ambassadeur lustig opspelen.
Bij troost, die reeds de ruwe omtrekken op het papier geschetst had, stond een lang mager man, die blommesteyn naderhand bleek niemand anders te zijn, dan de Blijspeldichter pieter langendyk. De laatste, schoon hij grimlachte, schudde, bij de ontdekking van die grove pots, bedenkelijk het hoofd, en door troost, met wien hij wel bekend was, gevraagd zijnde naar de reden, waarom, gaf hij onmiddellijk ten antwoord: ‘Wel troost! is dat nog vragens waardig? Denkt gij dat een man van eenigen smaak genoegen hebben kan in eene vertooning, die naauwelijks het allerlaagst gemeen behagen kan? en gij schijnt het zoo mooi te vinden, dat gij voor hebt 'er eene teekening van te maken?’ - Troost gaf hierop te verstaan: ‘Eene teekening, zeer zeker, zoo geen twee, en als ik een' goeden Plaatsnijder krijgen kan, dan zal ik die in het koper laten brengen.’ ‘Best! best!’ riep blommesteyn hem van zijn paard toe, ‘ik moet 'er een half dozijn van hebben. Ik heb nooit grooter grap bijgewoond.’ - ‘Hoort gij wel, langendyk!’ beet hem troost in het oor, ‘hoort gij wel, wat die Heer zegt, en die behoort toch niet tot het lage gemeen?’ ‘Neen!
| |
| |
neen!’ fluisterde hem langendyk in de ooren, ‘althans wat zijn kleêren betreft; maar het is toch een blijk, dat 'er geen kieschheid van smaak ter wereld...’ ‘Gij hebt gelijk,’ viel troost hem in de rede, ‘gij hebt groot gelijk, langendyk... maar wat kunnen wij dat helpen. Worden niet die deelen in uwe Blijspelen en Kluchten; die het naast aan het onkiesche komen, het meeste toegejuicht? Och de menschen, althans dit tegenwoordig geslacht, zijn bijlang na niet kiesch van gevoelens, en zij, welke nog het meest geërgerd schijnen, over deze zeker wat grove grap, zullen, als ik die teekening in plaat laat brengen, dezelve misschien het eerste, maar langs een' bedekten weg, koopen. Het is wel mogelijk, dat 'er na ons een tijd komt, dat men, als men in prent dit misselijk tooneel beschouwt, hetzelve als een blijk van den wansmaak van onzen tijd zal vertoonen; en dat wil ik niemand betwisten; maar ik houd mij verzekerd, dat 'er dan nog honderden meer plaisier zullen hebben, in de plaat van den Ambassadeur van Laberlotte, als in vele duistere zinnebeelden van romein de hooge, en anderen, die dan naauwelijks aangekeken zullen worden... maar het wordt tijd, dat ik mij weder naar den Ambassadeur van Laberlotte en zijn' Hofstoet begeef.’
Blommesteyn, wien reeds het gesprek tusschen troost en langendyk verveelde, was
| |
| |
met zijn paard naar stal gereden, en nadat hij hetzelve bezorgd had, begaf hij zich in het gezelschap der Studenten, hetwelk troost juist geluk wenschte met hunne welgeslaagde pots, en den Herbergier met den goeden dag, welken hij door dezelve gehad had; terwijl hij middelerwijl de schets der teekening van het geval, onder een groot gejuich, liet kijken.
Blommesteyn was over al het gebeurde buitengemeen te vreden; ook zijne bijdrage tot die partij, veroorzaakte, dat dezelve niet minder luisterrijk werd, en dat de Hospes uit het Bokje geheel geene reden had, om zich over het toelaten van deze grap te beklagen; eene grap, welke zeer karaktermatig den smaak van dien tijd uitdrukt, en, schoon door eenige weinigen gepleegd, echter zoodanig in den algemeenen smaak viel, dat ten minste twee, zoo niet meer, afzonderlijke folio prentverbeeldingen, naar de Teekeningen van troost, eerlang het licht zagen, en met eene verbazende gretigheid door het publiek gekocht werden. - 't Is, om dit in 't voorbijgaan aan te merken, nog bijzonder, dat beide deze folio prenten, schoon de een veel grooter is, dan de andere, zeer van stoffnadje verschillen, en, daar beide naar schilderijen van troost komen, is het waarschijnlijk, dat hij dit geval tweemaal geschilderd heeft.
Nadat deze zoutelooze grap, maar geheel in den smaak dier tijden, afgeloopen was,
| |
| |
keerde de menigte aanschouwers stadwaarts; sommige, ja de meeste lachten, dat zij schaterden, eenige klapten zelfs in de handen, en haastten zich naar huis, om deze grappige misleiding aan hunne huisgenooten te berigten. Anderen, maar verre het kleinste gedeelte, waren ontevreden over de onbeschaamdheid en het lasse van deze grap; en een zeer verstandig schijnend man, die de wijste wilde zijn uit den geheelen hoop, maar waarschijnlijk een der dwaasten was, maakte de staatkundige bedenking, ‘dat hij toch niet hoopte, dat deze onbetamelijke bespotting van den Ambassadeur, den Koning van Laberlotte zou worden overgebriefd, daar hij 'er als dan voor vreesde, dat 'er zeer gemakkelijk een oorlog uit zou kunnen ontstaan, tusschen de Republiek der Vereenigde Nederlanden, en den Koning van Laberlotte.’
Blommesteyn vermaakte zich uitstekend met het gezelschap, en spoelde alle de zorgen van het hart, ja onthield zich niet van de grappen der Studenten, welke dezen zeer in te schikken waren, schoon alles bij lang na hem niet wel voegde; bovenal moesten de Kwaker en de Kwakerin, welke de dwaze nieuwsgierigheid hadden, om als onbewegelijke standbeelden voor de herberg het Bokje te blijven zitten, vrij wat voorhouden. Blommesteyn, na den maaltijd, beneden gekomen zijnde, vroeg, nu spraakzamer dan anders geworden, aan den Kwaker: ‘Wat zegt gij van
| |
| |
zulk een leventje, als hier tegenwoordig is, Mijnheer!’
De Kwaker. Ik ben geen Heer... Onder ons zijn geene Heeren, maar wij allen zijn Broeders en Vrienden.
Blommesteyn. Nu Vriend! als het dan Vriend wezen moet, wat zegt gij 'er van?
De Kwaker. Waarvan Vriend! waarvan?
Blommesteyn. Wel van dien Ambassadeur van Laberlotte, en wat zegt 'er vooral uwe beminde van?
De Kwaker. Meent gij dat zedeloos en Hemeltergend spektakel van zoo straks? - Ik heb 'er mij grootelijks aan geërgerd, en Zuster heeft hare oogjes toegedaan, althans, als zij mijn' raad gevolgd heeft.
Blommesteyn. En ik dacht, dat gij met haar hier op een kijkje gekomen waart. Mij dunkt, het is voor zulke lieden, als gij zijt, hier anders te woelig.
De Kwaker. Misschien.
Blommesteyn. Maar wat waart gij dan hier komen doen, het was toch ook aan u bekend, dat de Ambassadeur van Laberlotte hier komen zou?
De Kwaker. Wij waren hier gekomen, om, in het midden van de ijdelheden der wereld, de schoonheden der Schepping te bespiegelen.
Blommesteyn. Is dat zoo, Mejuffrouw, Zuster of Vriendin?
| |
| |
De Kwakerin zuchtte driemalen, en sloeg hare oogen naar de hoogte. ‘Kijk maar zoo niet omhoog,’ riep een Student uit het raam, ‘de Ambassadeur van Laberlotte is al lang vertrokken.... Kwezel!’ Maar met een kwam 'er een ander de deur uitstuiven, die met de meid uit de herberg gestoeid had, waarna de Kwakerin zijlings had gegluurd: ‘Zijt gij jaloersch van katryn, omdat ik die in hare bouten gepakt heb?’ zeide hij, ‘o dat behoeft niet...’ en reeds begon hij zijne armen naar de Kwakerin uit te strekken, om die mede te omhelzen. ‘Dat behoeft ook niet, Vriend! dat behoeft geheel niet,’ zeide de Kwaker, - ‘Kom Zuster krisje! laten wij gaan.... laten wij gaan.... en de ijdele menschen aan hunne vleeschelijke begeerlijkheden overlaten.... 't Is hier ijdelheid der ijdelheden....’ Nu rezen zij op, en vertrokken met eenen langzamen stap, dat aan troost gelegenheid gaf, om ze met groote luidruchtigheid nog toe te voegen: ‘Maakje, maakje maar niet verlegen, Broeder en Zuster! Al vertoont gij beide de zedigheid zelve; ik zal u mede in de schilderij van den Ambassadeur van Laberlotte, onder de bedrogen aanschouwers, plakken, en gij zult een heerlijk contrast met den Leydschen Student opleveren, dien ik in het verschiet met de meid katryn zal laten stoeijen. Misschien zal eens de een of ander, als het schilderstuk mij wat wel
| |
| |
van de hand wil, als hij daarop kijkt, zoo wel van beider vroomheid, als van den Ambassadeur van Laberlotte en den stoeijenden Student uitroepen, en niet mis hebben: Alles Vanitas Vanitatum....
Blommesteyn, die, dezen avond, weder te huis moest wezen, keurde het best, om met zijn' vriend troost zich, toen dezelve begon te vallen, in een gesloten rijtuig te pakken, om niet door de avondlucht bevangen te worden, en liet order geven, om zijn paard wel te verzorgen, en hetzelve hem, den volgenden dag, te Amsterdam, terug te brengen. Onder het terugrijden herhaalde hij met troost alle de genoegens, die zij, dezen dag, te zamen gesmaakt hadden, en blommesteyn, opgeruimder dan naar gewoonte, verhaalde aan troost zijne zoo gelukkige ontkoming uit de valstrikken, die hem die valsche Madame brittoni gespreid had, waarmede hem troost welmeenend geluk wenschte, en hem tevens even welmeenend waarschuwde, om zich in het vervolg voor zulke gevaarlijke vrouwen te wachten, hem aanradende, om zich liever op zulk eene wijze te diverteren, zoo als heden had plaats gehad, en hem aanmoedigende, om weder Lid te worden van het Kunstkransje, dat blommesteyn met den vorigen winter verlaten had, en waaruit nu, nadat troost zijne stukjes voltooid en bekend geworden waren, de Heer L** van
| |
| |
zelf zijn afscheid genomen had, waar zij nu met elkander eene vrije en goede verkeering hadden, en alles weder en Frère Compagnon leefden. ‘Ik heb zelf,’ zeide troost, ‘den Schepen W** zich zeer over uw gemis hooren beklagen, toen gij weg waart, en aan den Heer S** hooren influisteren, dat men voor had, om u in dezen of genen post van Regering te betrekken; of iets dat daar aan paalde....’ ‘Dat mogen ze,’ zeî blommesteyn, ‘dat mogen ze waarachtig wel laten. Ik zou al een misselijk soort van Burgemeester uitmaken.’ - ‘Nu, nu,’ hernam troost, ‘gij zijt ook niet zoo in eenen Burgemeester.... en waarlijk, als gij zoo eene fiks geboekelde alongeparuik op had, zoudt gij 'er zoo goed uit zien, als de beste Burgemeester.... maar het kon ook wel wat minder toe, en mij dunkt dat het zoo wat Dijkgraafde of Heemraadde....’ ‘Dat zou mij beter lijken,’ antwoordde blommesteyn. ‘Dat geloof ik, dat geloof ik,’ voerde hem troost toe, ‘daar zit menig een' smerigen mond en een' goeden beker op. Nu, als gij zoo iets wordt, dan houd ik mij gerecommandeerd, om nu en dan eens uw gast te zijn.’ ‘Dat beloof ik u, dat beloof ik u,’ zeide blommesteyn, en zou verder voortgegaan hebben; - maar zij waren juist de Haarlemmerpoort genaderd, die op het punt was van gesloten te worden, en het geraas der snelrijdende wielen van het rijtuig, op de stee- | |
| |
nen, veroorzaakte, dat zij, zonder eenig verder gesprek, afscheid van elkander namen.
|
|