| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De staat Mevrouw blommesteyn werd van dag tot dag, al bedenkelijker en bedenkelijker, en een der kundigste artsen uit Brussel verklaarde, binnen weinige dagen, aan blommesteyn, dewijl die sprak, om naar Holland terug te keeren, dat aan die verplaatsing niet kon gedacht kon worden, dewijl de gevolgen daarvan zeker doodelijk zouden zijn. Zij was zoodanig verzwakt, en het overblijfsel harer krachten zoo gering, dat hij zelfs duchtte, dat, met alle mogelijke oppassing en pleging, haar leven bezwaarlijk langer dan drie weken zou kunnen gerekt worden. Waarom dan blommesteyn ook besloot, om hun verblijf in Brussel nog eenigen tijd te verlengen, daar hij, schoon hem de tijd der groote verhuizing van zijne vrouw volstrekt onverschillig was, ja, hoe eer die inviel, des te aangenamer, echter geenszins onder de verdenking wilde liggen, als of
| |
| |
hij iets ter bespoediging van denzelven had toegebragt.
Hij onderrigtte zijne voorkinderen van dit vonnis van den Brusselschen Doctor, hetwelk beide in tranen deed uitbarsten, en wenschen, dat zij liever met hunne moeder op de Plantagie gebleven waren. 't Is bijna onnoodig, te zeggen, dat dit berigt Madame brittoni, toen het haar door blommesteyn op eene der wandelingen verhaald werd, bijzonder welkom was, dewijl zij zich daaruit voorspelde, dat zij eerlang Mevrouw blommesteyn zou kunnen worden. Als blommesteyn zich geheel alleen bevond, of enkele malen aan het ziekbedde zijner vrouw, was hij toch tusschen beide in een' onaangenamer toestand dan gewoonlijk. Hij had ja, zonder eenige liefde, de bejaarde Mevrouw beelaarts getrouwd; zij had hem willens en wetens met hare jaren bedrogen; maar hij kon zich toch niet beklagen, dat zij hem immer kwalijk behandeld had. Zij had integendeel alles aangewend, om zijne wenschen te voorkomen. En hoe had hij zich altijd jegens haar gedragen, vooral nu, in den laatsten tijd, sedert zijne kennis aan Madame brittoni. Hij poogde wel zich van die onaangename gedachten te ontslaan, maar zij bekropen zijne zinnen zeer dikwijls, zelfs in het midelen van zijne aangenaamste gesprekken, ja in de sluiksche omhelzingen van de bekoorlijke Madame brittoni.
| |
| |
Daar het met Mevrouw blommesteyn bleef achter uitgaan, en, schoon de hoop op herstel bij haar zelfs verdween, durfde zij, hoe aangenaam ook de tegenwoordigheid van blommesteyn haar was, hem geenszins bepalen, om stipt het huis te blijven houden; ja mogt wel lijden, dat dat hij van tijd tot tijd de openbare vermakelijkheden, en de Opera, bijwoonde, waarvan zich blommesteyn dan ook niet zeldzaam bediende.
Hij bezocht dus weder met Madame brittoni de Opera, en zij, daartoe door het stuk, dat vertoond werd, opgewekt, zeide hem verscheidene aardigheden, welke hij met onverzadigbare graagte aanhoorde, toen hem op het onverwachtst een biljet van twee regels, door zijnen voorzoon willem geschreven, in de handen werd gegeven, door een' van de oppassers van de Opera; dat niets anders behelsde, dan deze woorden: ‘Vader! zuster en ik bidden u, om spoedig aan het Logement te komen, want moeder sterft. Uw zoon willem.’
Dit ontzette blommesteyn meer, dan Madame brittoni zich had voorgesteld, die zelfs, bij den plotselijken schrik, gemengd met zekere droefheid, eene soort van jaloezij gevoelde, omtrent de afgestorvene, voor welke blommesteyn toch nimmer eenige genegenheid gevoed had. Op hare raillante wijze voerde zij blommesteyn, toen zij met hem het huis van de Opera verliet,
| |
| |
toe: ‘Ik vind het onbeleefd van Mevrouw, dat zij ten minste niet zoo lang het sterven uitstelt, tot dat wij het spectakel hebben afgezien. Ik wil wel wedden, Mijnheer! dat jetje en willem zich zelve hebben benaauwd gemaakt, en dat zij nog wel degelijk zal leven, wanneer wij aan 't Logement komen.’
In deze gissing bedroog zich Madame brittoni zeer, want toen blommesteyn de voeten in het vertrek zette, waar zijne huisvrouw lag, vond hij beide hare kinderen, en de jonge Juffrouw westendaal in tranen zich badende, en - zijne huisvrouw reeds dood op het bed uitgestrekt. Blommesteyn schrikte op dit gezigt, en deed een' stap achterwaarts, gelijk ook Madame brittoni, die een' zeer grooten afkeer van lijken voedde, alleen, omdat dezelve haar herinnerden, dat zij toch ook eens in dien staat zou komen, wanneer 'er althans zeker een einde zijn zou aan die vermaken, welke zij voor haar hoogste goed hield. Spoedig echter verdween, toen zij het lijk verlaten en zich in eene andere kamer begeven had, deze onaangename gewaarwording, door het vooruitzigt, dat zij zich schilderde, van, als het haar lustte, nu de plaats van Mevrouw blommesteyn te zullen vervangen.
Blommesteyn was onledig met alle de zorgen voor de begrafenis zijner huisvrouw, maar ontmoette al zeer spoedig eenen tegenstand, dien hij niet verwacht had, daar hij zich ge- | |
| |
noodzaakt zag, om, daar zij niet in het Katholijk geloof gestorven was, in stilte, op een zeer afgelegen kerkhof, haar lijk te laten bijzetten, daar geen gewijde grond met het overschot van een kettersch lijk mogt besmet worden. Hij had hierover een gesprek met den Kastelein van het Logement, waarvan hij drie vertrekken in huur had, dat op deze wijze eindigde. ‘Ik was voornemens, Mijnheer de Kastelein!’ zeide hij, ‘om mijne huisvrouw, op eene prachtige wijze, bij een der hoofdkerken te laten begraven, als de laatste eer, die ik haar kan aandoen - en eens den Brusselaars te toonen, dat een Amsterdammer wel in staat is, om bij die gelegenheid wat te doen.’
De Kastelein. Indien gij, Mijnheer! maar kunt bewijzen, dat zij in het Katholijk geloof gestorven is.
Blommesteyn. Dat is mij onmogelijk.
De Kastelein. Nu, Mijnheer! dan is het onmogelijk, dat gij Mevrouw anders, dan op het kerkhof, waarvan ik u gesproken heb, kunt laten begraven.
Blommesteyn. Maar ik bid u, Mijnheer! wat onderscheid is 'er toch in gewijde en ongewijde aarde?
De Kastelein. Dat is een stuk, Mijnheer! hetwelk ik niet onderzoek. Ik heb eens, bij gelegenheid, dat 'er een rijke Engelschman ook in mijn Logement kwam te sterven, alles beproefd bij de Priesters dezer stad, om hem
| |
| |
eene fatsoenlijke begrafenis te bezorgen; maar de moeite was vruchteloos; ja de minst strenge der Priesters verklaarde mij, dat, al vond hij 'er vrijheid toe voor zich zelven, hij geene andere begrafenis van dat lijk zou durven wagen, daar, als het gemeene volk van Brussel 'er achter kwam, dat een ketter in gewijden grond begraven was, het niet rusten zou, voor dat het lijk weêr uit het graf werd gehaald, want dat de geheele grond anders zou ontheiligd wezen.
Blommesteyn. Ik zeg: heilig Holland, Kastelein! waar men niets van zulke dwaasheden weet; daar liggen alle soorten van menschen, als zij dood zijn, naast elkander, de Roomsche naast een' Gereformeerden, een Lutherschman naast een Mennoniet, een' Kwaker naast een' Remonstrant. Alleen hebben de Joden eene afzonderlijke begraafplaats buiten de stad, omdat zij niet verkiezen, om, zelfs na hunnen dood, met de Christenen gemeenschap te hebben. Ik zal mij, naar ik merk, dan ook naar die gril van de Geestelijkheid hier te lande moeten schikken; maar ik verlang 'er naar, Mijnheer de Kastelein! om uit een stad en een land te zijn, daar men zoo dom bijgeloovig is, dat men zijne dooden niet mag begraven, waar men wil.
Blommesteyn hield, nadat zijne vrouw begraven was, ook zijn woord, verliet den volgenden dag, met Madame brittoni, zijne twee
| |
| |
aangehuwde kinderen en de jonge Juffrouw westendaal, Brussel, en maakte, zoo spoedig mogelijk, weder op den Vaderlandschen grond te komen. De terugreis was natuurlijk alles behalve vrolijk. Madame brittoni, in haar vooruitzigt Mevrouw blommesteyn, gedroeg zich reeds op eenen hooger trant dan te voren, niet alleen tegen de twee voorkinderen, maar zelfs tegen blommesteyn. Deze, zich den loop der zaken herinnerende, was verre van opgeruimd, deed zich zelven heimelijk vrij wat verwijtingen, en wachtte zich zeer zorgvuldig, om een enkel woord te reppen van de aanstaande echtverbindtenis met Madame brittoni, die het ook van hare zijde nog ontijdig achtte, om dit onderwerp aan te roeren. Jetje en willem waren zeer droefgeestig, daar zij met hunne moeder alles verloren hadden, waarop zij eenige naauwe betrekking in Holland, ja, aan deze zijde der zee hadden; terwijl het een en ander zoodanig op den geest van Juffrouw westendaal overwerkte, dat zij reeds bij voorraad het oogenblik zegende, waarop zij, in weinige dagen, de poort te Amsterdam binnen hoopte te rijden, schoon de jonge beelaarts haar alle oplettendheden bewees.
Op deze terugreize viel niets bijzonders voor, dan alleen de ontmoeting, welke bij gelegenheid, dat zij te Vianen een uur of drie moesten vertoeven, plaats had. Terwijl de
| |
| |
paarden daar ververscht werden, ging blommesteyn met Madame brittoni en zijn overig reisgezelschap dat stadje bezigtigen, hetwelk indien tijd, gelijk ook Kuilenburg, bijzonder berucht was door de menigte van bankbreukigen, die, nadat hunne fortuin door den Actiestorm vernield was, zich daar en te Kuilenburg, als zijnde eene soort van vrijsteden, hadden neergezet. Blommesteyn wees, terwijl zij destad doorgingen, zijn gezelschap aan, hoe men nog aan zekeren zwier en de houding, van eenige der voor hunne ramen zittende of op de straat wandelende personen, kon bemerken, dat zij voorheen tot hoogere standen behoord hadden, dan nu hunne lage woningen of de kaalheid hunner kleederen verraadden.
Op aanprijzing van den Kastelein, en, omdat zij toch dien dag nog tijdig genoeg Utrecht zouden bereiken, bezochten zij ook het lusthuis in de nabijheid van Vianen gelegen, den naam dragende van Amaliastein, door hendrik van brederode voor zijne gemalinne amalia van nieuwenaar, gebouwd. Toen kon men nog daar de waterwerken laten spelen, hetwelk zoowel jetje als willem zeer vermaakte, die nooit iets dergelijks hadden gezien. Minder echter beviel dit de eerste vooral, toen zij uitgelokt door hare nieuwsgierigheid, naar eenen zoo fraaijen oranjeboom, als zij hier te land nog niet gezien had, welke op zekere plaats niet verre van de fraai springende sontein geplaatst was, op
| |
| |
die hoogte gekomen, eensklaps door eene menigte van stralen water omringd werd, die van alle kanten uit den grond opspoten, en waardoor zij veel natter werd, dan of zij in een' hevigen slagregen geloopen had. Het eenige, dat haar streelde, was, dat Madame brittoni, op het oogenblik, dat zij haar begon uit te lagchen, door geene mindere hoeveelheid water bestelpt werd, terwijl gelukkig haar vriendinnetje westendaal vrij bleef. Nu ging men, nadat men ook de fraaije vijvers gezien had, door het voortreffelijk bosch wandelen, hopende, dat tevens die wandeling de natte kleederen wat zou doen opdroogen, eer zij weder te Vianen kwamen en op het rijtuig moesten.
In eene der donkerste dreven zag de jonge Juffrouw westendaal, die met willem bee laarts een weinig vooruitgeraakt was, op een' tamelijken afstand op eene bank een' man zitten in zeer diep gepeins verzonken. Toen zij nader gekomen waren, herkende zij in denzelven niemand anders dan den Heer willem van dalen, den schoonbroeder van blommesteyn. Zoodra als de jonge Juffrouw westendaal hier van zeker was, liep zij naar den Heer blommesteyn toe, en luisterde hem in, dat die man, welke in het verschiet op die bank, in eene, zoo het scheen, slapende houding nederzat, de Heer van dalen was: ‘Ik zeg het u, Mijn- | |
| |
heer! of gij misschien hem zoudt verkiezen te mijden, en eene andere laan in te slaan.’ ‘In het geheel niet, in het geheel niet,’ zeide hij op een' barschen toon. ‘ik heb geen de minste reden, om hem uit den weg te loopen, dat doet een eerlijk man niet voor een' schelm.’ En nu zette hij, met Madame brittoni aan den arm, zelfs zijne dochter jetje, zijn zoon willem en de jonge Juffrouw westendaal voorbijstappende, het regt op zijnen zwager aan, dien hij ook op eenige voetstappen herkende. Dan zoo ingespannen staarde dezelve op den grond, dat hij geene nadering van menschen ontwaar werd. Hij zat met een gedoken hoofd; zijn hoed lag naast hem en onder dien hoed een stuk papier, hetwelk een brief scheen te zijn. - Met beide zijne handen hield hij zijne knieën vast, en zijne das lag op zijne eene knie, tot een koord gedraaid. Zijne haren waren te bergen gerezen. Madame brittoni deed twee stappen achterwaarts, op het gezigt van zulk een akelig voorwerp, maar blommesteyn, wiens wezen van gramschap gloeide, trad naar hem toe, en de eerste woorden, die hij sprak, waren: ‘Daar zit gij nu van dalen - van dalen daar zit gij nu, met een' ingenepen kop...’ De zwaarste donderslag zou den Heer van dalen minder verschrikt hebben, dan dit verpletterend geluid der in eens door hem herkende stem van blommesteyn. Hij rees nu eensklaps op in
| |
| |
de grootste verbijstering; alle zijne kleederen waren los gescheurd, en hij vertoonde niet anders dan het levendig beeld van de wanhoop, in eene zoo allerakeligste gestalte, dat zelfs blommesteyns ziedende toorn daardoor in schrik veranderde.
Het eenige, dat van dalen zeide was: ‘o God! o God! waarom, waarom heb ik uitgesteld!..’ en nu bleef de stem hem in de keel steken... hij wilde vlugten.... maar zijne beenen schenen vast in de aarde geworteld, en hij stortte weer op de bank neder....
Dit gezigt ontwapende de grimmigheid van blommesteyn zoodanig, dat hij, hem eene poos zonder spreken aangezien hebbende, dus toesprak: ‘Bedaar, van dalen, en zeg mij, wat uw voornemen was.’ Van dalen gaf hierop geen antwoord. ‘Ik raad het, ik zie het,’ ging blommesteyn voort.... ‘Gij hadt niet minder voor, dan om u aan dezen boom op te knoopen.’
Van dalen. (met eene verschrikkelijke verbittering). Ja! ja! - dat had ik voor en het spijt mij, dat ik geen tien minuten vroeger mijn besluit ten uitvoer gebragt heb, dan was ik, voor hetgeen mij nu overkomt, bewaard gebleven....
Madame brittoni. (fluisterende tegen blommesteyn, en hem eenigzins terug trekkende) Ik ben bang voor dezen razenden man: ik ver- | |
| |
trouw mij geen oogenblik bij hem. Ziet gij wel, dat 'er een mes naast zijn hoed ligt.
Blommesteyn greep, op die aanwijzing, juist, toen 'er van dalen naar tasten wilde, het mes op, en zeide tegen van dalen: ‘Neen, neen! dat mes zijt gij niet vertrouwd; van dalen! - Bedaar, bedaar wat, en zeg mij, wat 'er aan hapert....’
Van dalen. (met een' verschrikkelijken grimlach) Wat 'er aan hapert, o niets, niets anders, dan dat dit de twee laatste stuivers zijn, die ik in de wereld heb; en dat ik niet weet, waar ik den volgenden nacht slapen zal, waarvandaan ik, als die twee, stuivers verteerd zijn, buiten bedelen, twee anderen krijgen zai, om morgen van te kunnen leven. Ziedaar, kort met lang, hoe mijn geval is....
De jonge Juffrouw westendaal, die bevende getuige van dit tooneel was, had dit naauwelijks gehoord, of al het geld, dat zij bij zich had, uit haar' zak halende, ging zij met groote drift naar van dalen toe, en zijne hand vattende, zeide zij: ‘Mijnheer! neem, neem dit geld; 't is alles, wat ik bij mij heb, en sla in Gods naam de handen niet aan uw eigen leven. Als ik in Amsterdam morgen of overmorgen kom, dan zal ik met mijn' vader spreken, en ik ben verzekerd, dat die niet zal dulden, dat een oude kennis van hem, zoo als gij zijt, van gebrek of van wanhoop omkomt.’
| |
| |
Nu mengde zich 'er blommesteyn tusschen, en zeide: ‘Juffrouw westendaal! houd uw geld; houd uw geld.... Wat denkje, dat ik niet in staat ben, om den man van mijne zuster leentje, al heeft hij het ook nog en nog zoo verkorven zooveel te geven, dat hij voor zulke uitersten voortaan bewaard is?’
Juffrouw westendaal. Ik doe het geenszins met oogmerk, om u te beleedigen, Mijnheer blommesteyn! maar ik doe het, ingevolge de les, die ik van mijne tweede moeder (gelijk gij weet eene vrouw, die nog op ziln ouderwetsch Hollandsch denkt) gekregen heb, om, als iemand in doodelijke verlegenheid is, niet 'er naar te vragen, of de familie wat doet of laat; maar het zelf te doen.... Terug neem ik het niet, Mijnheer blommesteyn! terug neem ik het niet, al zoudt gij mij hier te Vianen laten zitten. Dan zal ik wel maken, dat vader westendaal mij hier van daan laat halen.
Willem beelaarts, die nog nooit zulke edele gevoelens gehoord had, werd van zijn hoofd tot de voeten koud van aandoening - en van dalen die zich gered zag, stortte op zijne knieën neêr voor het bekoorlijk meisje, en hare handen grijpende, zeide hij: ‘'t is vernederend... 't is vernederend voor mij... maar gij zijt een Engel.. groet uwe ouders...’ en nu wilde hij heengaan; maar blommesteyn hield hem vast, zeggende: ‘Niet alzoo, niet al- | |
| |
zoo! van dalen! schoon gij het aan mij niet verdiend hebt, wil ik het schandaal voor mijne zuster leentje en mijne familie niet hebben, dat haar man zich in het Viaansche Bosch ging ophangen of doodsteken. Ga met ons naar de herberg, of naar uw huis...’
‘Mijn huis! mijn huis!’ zeide van dalen, ‘ik logeer op een ellendig vlieringje, daar ik geen mensch brengen kan.’
Blommesteyn. Nu dat zij zoo. Het Actieonisten is u dan zuur opgebroken: ga dan maar met mij, maar doe eerst uw rok en kamizool toe, en uwe das ordenlijk om den hals, en dan met mij meê naar de herberg. Daar zal ik met u nader afspreken, hoe wij het zullen maken voor het vervolg... maar ophangen moet gij u niet... dat is dolligheid... wie weet of ook uw dochter truitje, als zij eens tot jaren van onderscheid gekomen is, 'er wel een' vrijer om zou krijgen... [van dalen bragt zijne kleederen onderwijl in orde, en blommesteyn ging voort] maar gij laat daar nog wat liggen, het lijkt wel een brief...
Van dalen. Ja! ja! 't is een brief aan mijne vrouw, dien ik dezen morgen geschreven had, om afscheid van haar te nemen.
Blommesteyn. Geef mij dien maar, dan zal ik hem wel bestellen; en haar te gelijk vertellen, dat gij tot beter zinnen gekomen zijt.
In de herberg maakte nu blommesteyn een
| |
| |
zeker plan, om van dalen te Vianen, op eene goedkoope wijze, te onderhouden, waarin hij niet twijfelde of zijne moeder zou wel genoegen nemen, alsmede dat deszelfs vrouw en dochtertje bij hem te Vianen zouden komen wonen: want het viel toch moeder veel te drok, om bij hare klimmende jaren, zooveel gedruisch om hare ooren te hebben... ‘Maar... maar... niet te dobbelen, of grof te spelen, broêr van dalen,’ zeide blommesteyn, ‘want ik weet wat vleesch ik in de kuip heb... of wij halen de plank op.’
Van dalen deed niet dan goede woorden geven; en, daar hij nu zelfs niets durfde vragen, kon hij, Madame brittoni voor de Westindische vrouw van zijn' broeder houdende, zich niet begrijpen, hoe leentje haar, in een' brief, bijna als een' gedrogt had afgeschilderd; daar zij naar zijn oordeel onder de schoonheden van den eersten rang moest gesteld worden.
De weldadigheid van Juffrouw westendaal had intusschen zoo diepen indruk op den geest van willem gemaakt, dat hij voor het overige van de reis haar met nog grooter belangstelling bejegende, engedurig daarop terugkwam, zoodat zij eindelijk hem verbood, 'er een enkel woord meer van te reppen.
Toen blommesteyn te Amsterdam teruggekeerd was, en aan het huis van zijne moeder gekomen, gaf hij aan zijne zuster leentje den brief over, 'er met een gelukkig bijvoegende:
| |
| |
‘Dat van dalen zelf hem verzocht had dien aan haar te bezorgen;’ hetwelk veel wegnam van den schrik, die haar anders bij het lezen van dien brief bevangen zou hebben; daar dezelve niet minder dan zijn laatst vaarwel behelsde. Zij was 'er toch ten uiterste van ontroerd: maar blommesteyn stuitte die ontroering, door haar te melden, wat 'er te Vianen gebeurd was, en hoe hij, onder goedkeuring van zijne moeder, het plan gemaakt had, waardoor zij met haar' man en kind stillekens te Vianen zouden kunnen blijven leven, mits op een klein burgerlijken trant en zich van alle nuttelooze uitgaven onthoudende.
Moeder blommesteyn gaf hiertoe hare toestemming, maar had toch eenige bedenking, of de Viaansche samilie ook nog over de kort verloren vrouw van blommesteyn in den rouw zou moeten, van welke zwarigheid blommesteyn echter haar onthief, daar zij gelukkig geene andere familie te Vianen hadden.
Nadat zich blommesteyn, als een aanzienlijk koopman en deftig weduwenaar, tot aan de ooren toe in den rouw gestoken had, benevens zijne kinderen, en zijn geheel huishouden, waardoor bovenal de negerinnen en neger een bijzonder belagchelijk figuur maakten, verminderde nog zijne treurigheid. Te gereeder troostte hij zich in het geval, daar hij nu toch, door den dood zijner vrouw, die goederen, als Heer en Voogd, in
| |
| |
handen kreeg, om welker bezit hij zich alleen aan een anders zoo onbegeerlijk voorwerp verbonden had. Hij kon zich, daar hij de benoemde Voogd der minderjarige kinderen was, en de medebenoemde, de Heer koningsteyn, op de Plantagie Buitenzorg woonde, echter niet geheel van zijne zorge over dezelve ontslaan; en hij had daartoe minder reden, daar hij dus, ten minste nog eene geruime wijl, ook bestuurder bleef van de bezittingen zijner voorkinderen, en zoolang ontslagen van de voor dezelve onaangename opening van het Testament der overledene moeder, waarbij het blijken zou, hoe ongunstig de schikkingen ten hunnen aanzien waren, terwijl tevens de inwoning van beide een beletsel zou zijn, tot het dadelijk huwelijk met Madame brittoni. Deze had ook weder van haren kant redenen, om althans niet met te groote overhaasting op het huwelijk met blommesteyn aan te dringen, dewijl zij daardoor zich achtte van zekere vrijheden te zullen beroofd zien, die haar, als Madame brittoni, aangenaam en voordeelig waren, terwijl zij door blommesteyn van al het noodige, tot huisvesting, kleeding en onderhoud, in het ruime, verzorgd werd, en zij toch achtte, dat het haar weinig kosten zou, om, als zij dat leven moede of als het noodzakelijk was, met blommesteyn in den echt te treden.
Het was voor moeder blommesteyn eene aan- | |
| |
doenlijke tijding geweest, zoo als zij dikwijls zeide, den dood van hare schoondochter uit een vreemde stad te vernemen; maar, voegde zij 'er dan altijd bij: ‘Ik ben blij, dat mijn johannes zoo getroost is in zijn verlies, en ik wil hopen, dat hij voor de scherven van dien ouden pot een' nieuwen koopen zal; maar alles moet zijn tijd hebben: ik heb zoo al mijne bedenkelijkheden en vermoedens; maar als de maan vol is, dan schijnt zij overal. Ik hoop maar alleen, dat hij zich niet zal mistrouwen.’ - Zij had namelijk tusschen beide wel zoo iets van die Madame brittoni hooren spreken door haar dochter leentje, die, zoodra zij den dood van de vrouw haars broeders, door eenen brief, uit Brussel geschreven, vernomen had, onmiddellijk zeide: ‘Moeder! moeder! nu wed ik, dat het geen half jaar aan zal loopen, of broeder johannes zal getrouwd zijn met die Italiaansche Madam.’
|
|