Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
Tiende hoofdstuk.Nadat nu de winter was geëindigd, besloot blommesteyn, om het plan van het reisje naar Brussel door te zetten, en schoon zijne huisvrouw niet veel gevolgen bespeurde van den balsemenden invloed van de lente, daar zij zich geheel niet aan de luchtsgesteldheid van Holland gewennen kon, was zij zooverre toch gevorderd, dat, indien men kleine dagreizen deed, Doctor bergveld niet anders kon verklaren, of zij was zeer wel in staat, om het voorgenomen togtje mede te doen, ja zelfs dat het misschien tot hare herstelling veel zou medewerken. Schoon blommesteyn niet onduidelijk te kennen gaf, dat hij ontevreden was over dit advis, was hij echter buiten staat, om Doctor bergveld, op welk een' goeden voet zij anders met elkander stonden, en schoon deze hem allen dank verklaarde schuldig te zijn, voor het uitstekend bestuur zijner Plantagiën in de West, tot een tegenovergesteld te overreden. Deze was in geene zijner betrekkingen, en | |
[pagina 171]
| |
vooral in zijne praktijk als Geneesheer, door eenig beginsel van eigenbelang of vriendschap te bewegen: hij had van zijnen oom bergveld, als het ware, die naauwgezette braaf heid geërfd, en was een zoo gemoedelijk Geneesheer, als deze eenmaal een eerlijk Advokaat. Te meer reden had Doctor bergveld, om op deze reis blommesteyn door zijne huisvrouw te laten vergezellen, omdat hem in het zekere ter kennis gekomen was, dat blommesteyn sinds korten tijd eenigen omgang gekregen had met eene Madame brittoni, die drie of viermalen staande dien winter, in een gezelschap van aanzienlijke liefhebbers der muzijk, tegen groot geld, hare zangkunstige bekwaamheden had laten hooren: en, behalve die kunst, buiten twijfel, vele bekoorlijkheden bezat, geschikt om het hart der mannen te kluisteren. Zij was, schoon niet lang, eer van eene rijzige dan korte gestalte en in den bloei harer jeugd; hare groote ligt bruine oogen fonkelden bij elken blik met eenen vermeesterenden gloed; de bruinachtige tint, die haar gelaat bedekte werd naauwelijks bespeurd door de regelmatige schoonheid harer wezenstrekken, en het scheen, dat de bevalligheden op hare lippen dartelden, niet alleen bij haren zang, maar bij ieder woord, door hare welluidende stem uitgesproken. De schoonheid van hals en boezem liet zij alleen zooverre der mannelijke nieuwsgierigheid te- | |
[pagina 172]
| |
genblinken, als geschikt was, om de verbeelding hooger denkbeelden te doen vormen, dan de ontsluijering zou verwezenlijkt hebben, terwijl hare sraai geronde armen, teedere handen en schoon gevormde vingers nieuwe bevalligheden ontwikkelden, wanneer zij de snaren der harp tokkelde. Zij had in het kort de gaven der natuur door de kunst zoodanig veredeld, dat zelfs de kunst bedekt was, en hare koketterij was zoo sijn van schakels, als weleer de draden van het net, door het vernust van ovidius geschilderd, als door Vulcanus gesmeed, om Mars en Venus mede te omwoelenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 173]
| |
Madame brittoni in het kort, had alle gaven van schoonheid, bevallig- en lieftalligheid, alle talenten van vernuft en verstand, behalve nog zeer vele voortreffelijke aangeleerde of opgekweekte kundigheden; alleen ontbrak haar niet het gevoel voor, maar - de uitoefening van zedelijkheid. De eenige palen, die zij hare geweldige hartstogten stelde, waren die van noodzakelijkheid en van het juist begrip, dat zij koesterde wegens het waar genot der zinnelijkheid, dat, uitgestrekt buiten de perken van matiging, korter duurt, en door overbodige verzadiging smakeloos, ja walgelijk wordt. Met deze zoo gevaarlijke vrouw was blommesteyn naauwer in kennis geraakt, daar hij haar uitnoodigde, om zijne dochter henriette, die eenigen aanleg tot de zangkunst had, daarin tot zeer hooge prijzen, lessen te geven: bij welke gelegenheid zij meermalen bij blommesteyn 's avonds was blijven eten, wanneer zij den lust en vreugde van den disch uitmaakte, aan welken de Heer bergveld ook van tijd tot tijd tegenwoordig was, wien het niet aan wereld en menschenkennis ontbrak, en die meende opgemerkt te hebben, dat 'er wel kleine, maar toch zekere, gemeenzaamheden tusschen haar en blommesteyn plaats hadden, die op meerdere kennis aan elkander steunden, dan uit deze zoo enkele ontmoetingen konden geboren worden. Bergveld wist ook, dat Madame brittoni | |
[pagina 174]
| |
voornemens was, naar Brussel te vertrekken, en hoe haar zeker door blommesteyn eene plaats in de reiskoets zou worden aangeboden, wanneer Mevrouw blommesteyn niet mede van de partij was. Hij meende, dat hieruit naauwere en naauwere betrekkingen tusschen blommesteyn en Madame brittoni Zouden voortkomen, welker gevolgen hij zoo al niet verderfelijk, ten minste zeer gevaarlijk voor zijnen vriend blommesteyn rekende. Niettegenstaande Mevrouw blommesteyn van haar plan, om mede naar Brussel te gaan, niet was af te brengen, vooral toen zij daarin door den raad van haren geneesheer versterkt werd, wilde het blommesteyn zoo schikken, dat Madame brittoni, vooral om zijne dochter ter reisgenoote te strekken, eene vijfde plaats in de ruime reiskoets zou aangeboden worden, hetwelk zich ook nog al gemakkelijk zou vlijen, daar jetje zeer slank en willem ook tamelijk mager was. Schoon dus Doctor bergveld niet geheel zijn oogmerk bereikte, hij voorzag toch nog iets meer goeds uit de aanhoudende tegenwoordigheid van Mevrouw blommesteyn, dan hij vreesde uit hare volstrekte afwezigheid staande al den tijd, welken die reis duren kon. Met regt had ondertusschen bergveld blommesteyn verdacht gehouden, als niet geheel onverschillig te zijn, omtrent Madame brittoni, die hem in hare strikken gewikkeld had | |
[pagina 175]
| |
strikken, welke het zelss een' man van grootere schranderheid en van beklonkener zedelijkheid, dan blommesteyn, moeijelijk zou gevallen zijn, te ontvlieden. Tot nog toe was echter die verbodene verkeering maar in de geboorte, hebbende eene onschuldig en ongezocht voorval gelegenheid gegeven, om deze gemeenzaamheid daar te stellen. Op een' der avonden, dat brittoni gezongen en op de harp gespeeld had, in een daartoe elders aangelegd gezelschap, was het tamelijk koud, en Juffrouw jetje drong 'er op aan, dat Madame brittoni door haren vader, zich in de koets zou laten brengen aan het Logement, dat van daar vrij afgelegen was, en dat zij zich met haren broeder willem, wel spoedig naar hun huis, dat zoo nabij was, te voet begeven zou. Dit vond Madame brittoni zeer inschikkelijk van haar beminnelijk jetje - en bij het einde ging blommesteyn met de toegejuichte en aangebedene brittoni in de koets, en zij reden op een' vollen draf naar het verblijf van die Dame, dat in het Logement de Doelen was. Blommesteyn bewees haar alle beleefdheden, en hare hand grijpende bij het uitstappen van de koets, verbeeldde hij zich, dat zij die sterker en teederder toeneep, dan alleen ter harer ondersteuning en bijstand noodzakelijk was: hij bedroog zich niet; het was meer dan verbeelding.... Geenszins was brittoni ontglipt, met welk eene gevestigde aandacht hij haar den | |
[pagina 176]
| |
geheelen avond had waargenomen; zij had ook eenige malen het ellendig voorwerp gezien, dat hij zijne vrouw noemde, en daarenboven was hij (en dit deed bij haar alles af) een rijk koopman, en een vogel, waarvan wat te plukken viel. Zij noodigde hem, die zoo weinig noodiging behoefde, nu om haar naar hare kamer te volgen, waarop hij den koetsier bevel gaf, om een eindwegs om te rijden, opdat de paarden niet zouden bevangen raken. - Dit geschiedde, en blommesteyn ging met brittoni naar hare zeer fraai gemeubileerde kamer, waarin een roode zijden sopha stond, met gouden franje omzet. Zoodra als zij het vertrek binnengetreden was, geliet zij zich, als zeer vermoeid te zijn, en liet zich op eene zeer ongedwongen wijze, op de sopha nederglijden, schoon zij dit alles met oogmerk zoodanig inrigtte, dat zij, in eene zeer bevallige en aanlokkelijke houding, de veelvoudige schoonheid van hare gestalte openbaarde. Dit deed op blommesteyn de bedoelde uitwerking, en hij kon niet nalaten haar te betuigen, dat hij haar de schoonste vrouw vond, die hij ooit gezien had, en met eene zeer groote gramstorigheid 'er bijvoegde: ‘Welk een verschil tusschen u, en het hatelijk wijf, waaraan ik door het huwelijk ben vastgekoppeld.’ Madame brittoni. (met een' grimlach, die volkomen het tegendeel van hare woorden te | |
[pagina 177]
| |
kennen gaf.) Vindt gij Mevrouw uwe beminde zoo leelijk? Dat kan ik juist niet zeggen. Naar hare jaren vind ik ze eene heele lieve frissche vrouw. Blommesteyn. ô Brittoni! brittoni! ik moest u niet beter verstaan.... ik moest niet begrijpen, dat gij mij volkomen gelijk geest.... Madame brittoni. Foei! foei! het zou mij wel passen een' gehuwd man (op een' spottenden toon) gelijk te geven, als hij mij prees, ten koste van zijne zoo beminnelijke huisvrouw.... [haar gelaat half met hare hand, als of zij zich schaamde, bedekkende] ik schaam mij zelfs, dat ik zulke woorden uit uw' mond gehoord heb. Blommesteyn. (op een' half bedeesden en zeer verslagenen toon) Laten wij dan hier van afstappen, maar, beminnelijke brittoni! hoe gelukkig zou ik zijn, indien ik mij altijd bij u mogt bevinden! Madame brittoni. (met eene schalkachtige verwondering) Altijd, altijd bij mij, Mijnheer? Blommesteyn. Gij bedenkt zeker niet, wat gij zegt; of gij wilt mij niet begrijpen. Madame brittoni. Nu, als gij dat dan zoo gelukkig vindt, dan zijt gij dit oogenblik regt - regt gelukkig. Dit zeggende, rees zij met groote levendig- | |
[pagina 178]
| |
heid op, schelde, en deed eene slesch Champagne wijn geven, en terwijl deze gehaald werd, zeide zij: ‘Waarlijk gij zoudt mij wel voor eene zeer onvriendelijke gastvrouw houden; en het zou mij eeuwig spijten, dat een Heer, die, ten koste zelfs van zijne dierbare gemalin, van mij zulke verhevene denkbeelden koestert, mij achter mijn' rug van ongastvrijheid kon beschuldigen. Blommesteyn. U beschuldigen, u beschuldigen... [met een werd de wijn binnen gebragt, en de knecht vertrokken zijnde, ging hij voort] Madame brittoni! u beschuldigen, die mij alles, alles zijt. Madame brittoni. Dat is te veel, veel te veel; kom, kom begraven wij dat verschil in dezen dronk der vriendschap; [zoo sprekende, reikte zij hem een vol geschonken glas toe, in dier voege, dat het niet missen kon, of hij moest hare hand aanraken] nu dan, op onze vriendschap, op de duurzaamheid onzer vriendschap... Mijnheer blommesteyn! Geheel was blommesteyn betooverd door de wijze, waarop zij dit uitsprak, en greep, nadat hij het glas had aangenomen, hare hand, bragt dezelve aan zijnen mond, en drukte daarop een' kus.... ‘O!’ zeide nu grimlagchende de looze brittoni. ‘Dit is dan het zegel onzer vriendschap, niet waar?....’ Blommesteyn wilde antwoorden, maar de knecht meldde, dat de | |
[pagina 179]
| |
koets vóór was; de komst van den knecht vermeerderde zijne verwarring, die Madame brittoni bespeurende, den knecht toevoerde: ‘Mijnheer zal op het oogenblik komen...’ [zich tot blommesteyn wendende] nu nog een glas van dankbaarheid voor uwe goede te huisbezorging...’ ‘Ja! ja!’ zeide blommesteyn, ’ik moet heen... ik moet heen... naar mijne gehate...’ ‘Foei! foei!’ zeide brittoni,’ hare hand op zijnen mond leggende, en zoo het woord afbrekende: ‘moet gij, omdst gij mij uwe vriendin acht, die goede vrouw zulke onaardige namen geven?’ - ‘Ik weet niet,’ zeide blommesteyn, ‘of gij ernstig spreekt of niet.’ ‘Dat behoeft ook niet,’ was haar antwoord; terwijl het echter blommesteyn duidelijk genoeg bleek, dat zij geenszins den kus, welken hij op hare hand, die hem kwanswijs den mond sloot, drukte, euvel duidde. En na eene omhelzing en nog een' kus, verliet blommesteyn de verleidelijke kokette, die hare zegepraal volkomen zeker achtte. Terwijl blommesteyn met de koets, die hij bevolen had aan den voerman, dat hij snel voort zou rijden, daar henen rolde, juichte brittoni zich zelve toe, zich voorspellende, dat zij als eene andere Danaë, schoon niet in een en toren opgesloten, niet door Jupiter, maar door dezen Plutus een' regen van goud, in haren schoot, zou ontvangen. Blommesteyn was door verrukking over zij- | |
[pagina 180]
| |
ne gewaande zegepraal (want hij was eigenlijk de overwonnene) geheel buiten zich zelven, en, schoon hij zich wel meer begon te beschuldigen, dat het zoo niet was, als het behoorde, hoe nader hij aan zijne woning kwam, hij verontschuldigde zich zelven terstond weder, toen hij te huis gekomen en zijne huisvrouw onder de oogen krijgende, haar bij de waarlijk schoone en bevallige brittoni vergeleek. In het kort, het was sedert dit tijdstip, dat blommesteyn van tijd tot tijd, zijne bezoeken bij Madame brittoni herhaalde, evenwel op eene bedekte wijze, en, daar de looze kokette 'er verre af was, van hem hare gunsten anders dan op eene bepaalde en asgemeten wijze toe te staan, wist zij juist daardoor de begeerte van blommesteyn te prikkelen, en door kleine trapswijze inwilligingen, zijne hoop te vleijen; terwijl hare voorgewende kieschheid en kuischheid, waarop blommesteyn allengskens, zoo hij waande, zegepraalde, hem eenen hoogeren prijs deden stellen, op elke door hem gemaakte vordering. Geenszins was hij doorzigtig genoeg, om te bemerken, dat hare als afgewrongene en tegen haren dank ontvallene verklaringen van zekere genegenheid te hemwaarts, doch waartegen haar verstand en hart opkwamen, loutere gemaaktheid waren, ja niet anders dan streken, om hem vaster en vaster aan zich te verbinden, en dieper en dieper in ee- | |
[pagina 181]
| |
nen ongeoorloofden minnehandel in te wikkelen. 't Is geheel mijn oogmerk niet, blommesteyn op dit schandelijk doolpad, en deszelfs slingeringen te volgen, en daarbij de tooneelen van toenemende wulpschheid en ontucht af te schilderen, waaruit, met welke terughouding gemaald, onwillekeurig vonken zouden afschitteren, die vooral in het hart der jeugd vlammen veroorzaken, dikwerf daarin niets minder stichtende, dan eene bijna volkomene verwoesting der zedelijkheid. Zooveel moesten wij echter van het ontstaan dezer neiging, en de eerste inwilliging van dezen buitensporigen hartstogt zeggen, vooral om te doen blijken, hoe bij blommesteyn die grondslagen van godsdienstigheid en zedelijkheid ontbraken, welke in den kring van den deftigen burgerstand, waartoe blommesteyn toch behoorde, in vroegere eeuw, zoo algemeen de steunsels waren van die ingetogenheid en matiging, zelfs van den geweldigsten der hartstogten. Deze grooter trap van zedelijkheid en godsdienstigheid deed juist, tot dit tijdperk toe, den middelstand van het Nederlandsche Volk, waaruit men eigenlijk het volkskarakter moet opmaken, uitblinken in eene reinheid en getrouwe inachtneming der huwelijkstrouw, waarbij geen der beschaafde volken van Europa halen kon. Dit verloop van zedelijkheid van dezen voorheen zoo uitgebreiden en eerbiedwaardigen stand des Nederlandschen | |
[pagina 182]
| |
Volks deed hetzelve natuurlijk meer en meer dalen tot de laagte, waarop de nabuurvolkeren finds lange gestaan hadden, of vroeger dan dit volk gezonken waren. Deze afwijking heeft zeer natuurlijk eenen nadeeligen invloed gehad op het volkskarakter, en hetzelve, bij het verlies van oorspronkelijkheid, tot weekelijkheid en verwijfdheid doen vervallen, schadelijk vooral bij een volk, door deszelfs oorspronkelijke koelheid minder, dan volkeren van een' vuriger aard, geschikt, om, eens ontaard zijnde, de veerkracht, tot een eigendommelijk bestaan onmisbaar noodig, te behouden. Dan keeren wij na dezen uitstap tot blommesteyn terug, daar hij bezig is met de toebereidsels tot de Brusselsche reis te maken, Het gezelschap werd door zijne bewerking vermeerderd, met de oudste voordochter van Mejuffrouw westendaal, en door deze vermeerdering wist het blommesteyn daarheen te sturen, dat men, ter bevordering van eene onbekrompener zitplaats, in de reiskoets, waarin men toch met vijf personen reeds gedrongen zou gezeten hebben, nog een rijtuig voor twee personen aanlegde, hetwelk blommesteyn voorhad meest te bezigen voor zich zelven en Madame brittoni, schoon hij bij het ontwerpen zich verluiden liet, dat dan de jonge Juffrouwen, daarmede bedoelende zijne voordochter, en de dochter van den Heer westendaal en somtijds ook zijn zoon, bij beur- | |
[pagina 183]
| |
ten hem gezelschap zouden houden: maar toen de reis dadelijk aanging, viel deze schikking heel anders uit. Mejuffrouw westendaal, een teeder meisje zijnde, ging mede onder voorwaarde, dat zij zich zooveel mogelijk voor den schadelijken invloed der lucht zou in acht nemen, dus was voor dezelve de reiskoets oneindig geschikter, dan het open rijtuig. Juffrouw beelaarts was nog zoo weinig aan het Hollandsch klimaat gewend, dat zij zeer ligt aan verkoudheden was blootgesteld, waarom voor haar ook de reiskoets verre de voorkeur moest gegeven worden; terwijl de jonge Heer beelaarts met zijn' vader blommesteyn, niet wel op het open rijtuig kon plaats nemen, en dus vier vrouwen, zonder mannelijken beschermer, in de reiskoets laten. Dus was niets natuurlijker, dan dat Madame brittoni, bij aanhoudendheid, op het reisje naar Brussel, blommesteyn op het ander rijtuig vergezelde, waardoor ook Mevrouw blommesteyn geen bijzondere reden van jaloezij opvatte. Daar men echter, om de zwakheid van Mevouw blommesteyn, zeer korte dagreizen deed, en langzaam reed, was dit togtje te meer geschikt, om den verboden minnehandel tusschen blommesteyn en Madame brittoni te bevorderen, waardoor dan ook, eer zij nog te Brussel waren aangekomen, reeds het vast besluit door Madame brittoni genomen was om, in plaats van verder naar Frankrijk te rei- | |
[pagina 184]
| |
zen, naar Amsterdam terug te keeren, waar blommesteyn baar beloofde, voor eene woning en onderhoud te zullen zorgen, zich tevens verbindende, om, gelijk toch waarschijnlijk wel spoedig gebeuren zou, zoo zijne tegenwoordige vrouw kwam te sterven, Madame brittoni tot zijne wettige huisvrouw te nemen, waartoe hij zich bij handschrift, bij wijze van trouwbelofte, verbond. Staande dit reisje, nam de gezondheid van Mevrouw blommesteyn, tegen het gevoelen van Doctor bergveld, aanmerkelijk af, en zij was genoodzaakt om overal, waar zij vertoefden, zoo als te Utrecht, den Bosch, Breda en Antwerpen, in stede van die plaatsen te zien, zich in de onderscheiden Logementen op te houden, zonder een voet buiten de deur te zetten. Schoon hare ongesteldheid zelfs zoo ontzettend toenam, dat zij te Brussel gekomen, onmiddellijk, te bed moest gaan en hetzelve houden, belette dit echter geenszins blommesteyn om met haar' zoon, Madame brittoni en de jonge Juffrouw westendaal, (want de jonge Juffrouw beelaarts paste hare moeder op) de schoonheden van Brussel, en deszelfs ommestreken te beschouwen. - Nu eens bezochten zij het oude Hof, dat toen nog in volle heerlijkheid zich vertoonde, als een oud en deftig gebouw, dat eeuwen kon gestaan hebben, indien niet eenige jaren later (1731) een geweldige brand, hetzelve tot de grondslagen vernield had. Hier | |
[pagina 185]
| |
herinnerde zich blommesteyn, daar toch nog het gevoel van Hollander niet geheel in hem was verstompt, dat eenmaal de Nederlandsche Edelen, met brederode aan het hoofd, het bekende smeekschrift aan de Aarts-Hertogin margaretha, overleverden. - Op een' anderen tijd vertoefden zij, in het Park wandelende, bij eene grot met een fontein - waar zich een beeld van marmer in eene liggende en lezende gestalte vertoonde, waarbij een omschrift gevonden werd, dat Czaar peter de I. op den 16den April van het jaar 1717. dat water, na goed geplengden wijn, veradeld had. - Bij het gezigt hiervan, vroeg Juffrouw westendaal aan blommesteyn: ‘Of dat diezelfde Keizer was, met wien hij en hare moeder, buiten Haarlem, toen zij beide nog ongetrouwd waren, in gezelschap waren geweest?’ 'er zeer eenvoudig bijvoegende, nadat blommesteyn dit met een vrij koel ja beantwoord had. ‘o, Mijnheer! Dikwijls heeft mijne moeder mij verhaald, welk een genoegen zij toen had gehad, en dan dat geval met dien ring, dat gij zeker ook nog wel weten zult...’ ‘Ja, ja,’ hernam nu blommesteyn, ‘ik herinner het mij klaar, alles zeer klaar....’ meer kon hij niet zeggen; want nu stonden eensklaps verscheiden beelden van het verledene voor zijnen geest, en bovenal dat van antje wynstok. Nu herinnerde hij zich, hoe gelukkig hij toen was, en voor een oogen- | |
[pagina 186]
| |
blik verloor Madame brittoni, aan zijne zijde, alle hare bekoorlijkheden. Het pijnlijke van zijn gevoel was zoo zigtbaar, dat deze hem grimlagchende toesluisterde: ‘'t Is of die herinnering fronsels op uw voorhoofd doet geboren worden?...’ ‘Neen! neen!’ zeide blommesteyn... maar hij had het zoover niet gebragt in het veinzen, of dezelve klonken voor de doorzigtige brittoni even als ja, ja. Als in een oogenblik zag nu blommesteyn hoeveel hij achteruit geraakt was, en schoon zijn gevoel van zedelijkheid zeer veel van het sijne verloren had, was het toch niet zoo verstompt, of door een onverwachten schok als dezen, ontwaakte het besef van zijne onwaarde; doch spoedig weder verdween dit door een' lonk of vriendelijke toespraak van brittoni. - Dan bewonderden zij het uitmuntend metalen Standbeeld van den Prins karel van Lotharingen, en het Raadhuis beschouwende, op de spits van den toren, die meer dan 360 voeten hoog is, het kolossale Standbeeld van st. michiel, dat Van gebronsd koper, schoon 17 voeten hoog, met den draak onder zijne voeten, echter ten windwijzer verstrekte. Aangenaam was hun ook het beschouwen der zoo menigvuldige met fraai beeldwerk versierde Fonteinen, door de stad verspreid. Bij het bezoek van de kerk, aan st. gudula geheiligd, op een' berg gesticht, moesten zij 39 trappen opklimmen, bij den ingang aan de eene zijde, doch aan de andere zijde dezelve | |
[pagina 187]
| |
uittredende, bevonden zij zich gelijk met den grond; terwijl het eenvoudig Gottisch gebouw niet had nagelaten eenen diepen indruk te baren, en bovenal de door hendrik verbruggen van Antwerpen, zoo kostbaar gebeeldhouwde predikstoel, waarop de uitdrijving van adam en eva uit het Paradijs, met zeer veel omslags was afgebeeld. Zij lieten ook de onderscheiden Kapellen dier aanzienlijke Hoofdkerk niet onbezigtigd; bijzonder bewonderden zij de zwart marmeren begraafplaats in een derzelve, waarop een koper gebronsde leeuw lag, die niet minder dan zes duizend ponden wegen zou. Toen zij de stedelijke boekerij bezochten, kon blommesteyn den wensch niet smoren, dat hier zijn broeder fredericus christophorus mogt zijn, om zijne geleerde kennis te vermeerderen, vooral toen hem de Bibliothecaris verhaalde, dat men 'er behalve 80,000 boeken, nog 2000 handschriften vond, en daaronder dat van een' Griekschen Bijbel. Het meest vermaak schepte echter blommesteyn in de wandelingen door het park, daar, behalve deszelfs uitstekende schoonheid, Madame brittoni hem aanhoudend op die wandelingen vergezelde, en zich vaster en vaster van zijn' persoon verzekerde. |
|