Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
Negende hoofdstuk.Druipend nat, en in de grootste ontsteltenis, bereikte penny, met eene ongeloofelijke snelheid, de woning van blommesteyn, vloog de trappen van de stoep op, en schelde met zulk een geweld en hevigheid, dat 'er niemand in huis was, of hij sprong op van zijnen stoel. De deur werd hem zeer spoedig geopend, en zonder een woord tegen de negerin te spreken, die hem de deur open deed, stormde hij de zijkamer binnen, waar blommesteyn, met zijne vrouw en jetje zat, en riep: ‘Dood, Mijnheer! dood is hij...’ en nu stortte hij voor de voeten van Blommesteyn, ten einde adem en krachten, neder. - Mevrouw blommesteyn en hare dochter, vielen eensklaps van zich zelve.... en men had zooveel te stellen, om dezelve weder bij te brengen, dat 'er nog weinig acht op penny geslagen werd. - Daar de beide negerinnen en de blanke meid, zich bezig hielden, met, door allerhande riekende wateren, de beide bezwijm- | |
[pagina 153]
| |
den, bij te brengen, schudde blommesteyn eenige malen den op den grond uitgestrekt liggenden neger, en werd nu eerst gewaar, dat zijne kleederen doornat waren. Het scheen ondertusschen, dat deze vrij geweldige aangreep, waarin de geest van den Planter, omtrent eenen slaaf de handen van blommesteyn bestuurd had, genoegzaam was, om hem bij te brengen, en krachten genoeg had ingestort, om naar een ander vertrek, met zijnen Heer, op diens streng geuit bevel, te vertrekken. ‘Lompe Hond!’ was het eerste woord, waarmede de onschuldige penny begroet werd, ‘zeg, mij nu, zonder gebalk of gejammer, wat 'er van uw' Heer willem geworden is?’ En nu vertelde de getrouwe zwart, in het gebroken Hollandsch, alles wat hem en zijn' jongen Heer wedervaren was; ‘hoe hij, maar vruchteloos, alle pogingen had aangewend, om eerst den jongen Heer het schaatsrijden af te raden; maar dat die daarvan niet af te brengen was; dat hij hem toen op een' kleinen afstand gevolgd was op schaatsen, en toen hij hem door het ijs zag zakken, hem was nagezwommen, en wat hij tot zijne redding uit het water had gedaan - en eindelijk, hoe hij hem als een lijk in de herberg, voor een groot vuur, had zien liggen, en zich gehaast had, wat hij kon, om dat aan Mijnheer en Mevrouw bekend te maken.’ - ‘Gij zijt en blijft toch een lompe kerel,’ her- | |
[pagina 154]
| |
haalde blommesteyn. ‘Heb ik u daarom uit de West hier meêgenomen, omdat gij ons alle hier een' doodschrik zoudt aanjagen. Breng mij op het oogenblik naar de herberg, daar gij uw' Heer willem gelaten hebt.’ Eer echter blommesteyn het huis verliet, ging hij nog bij zijne vrouw en dochter, en gaf zeer beknopt een voorbereidend berigt van het gebeurde en haar tevens te verstaan, dat hij oogenblikkelijk alles zelf zou gaan onderzoeken, want dat hem het berigt van penny te verward was. In 't voorbijgaan nam hij den Heer bergveld mede, die misschien door zijne geneeskundige kennis nog van eenig nut bij willem wezen, kon, indien dezelve, zoo als hij zich zeker vleide, zich nog in leven bevond. De herberg binnengetreden zijnde, op aanwijzing van penny, zag hij daar den jongen beelaarts, in eenen levenloozen staat, neder liggen, en, toen Doctor bergveld zelf eene lating beproevende, 'er geen bloed volgde, verklaarde dezelve, tot zijn leedwezen, dat, schoon alle de omstanders betuigden, dat hij bij het uithalen uit het water nog eenige blijken van leven gegeven had, 'er nu geen vonkske leven meer te bespeuren was. Hij raadde wel aan, om met vlugtige geesten, wrijvingen en verwarmingen aan te houden, maar hield zich verzekerd voor zich zelven, dat die pogingen vruchteloos zijn zouden. Hij sloeg echter, als een uiterst middel, ter | |
[pagina 155]
| |
verwarming, voor, dat zich iemand geheel zou ontkleeden, en met den drenkeling in een warm bed gaan liggen, digt met dekens bestopt. Allen aarzelden, maar de getrouwe penny, wien door blommesteyn dit aan het verstand werd gebragt, was, hoe vermoeid, oogenblikkelijk ook tot dezen dienst gereed.... en naauwelijks had hij een half uur met den drenkeling te bedde gelegen, of het bloed van de geopende ader begon te vloeijen: en hij hoorde een' diepen zucht, uit de borst van den dood gewaanden drenkeling. Met eene onbegrijpelijke blijdschap, schreeuwde nu penny: ‘Leeft! leeft, Mijnheer!’ - Nu schoten allen toe, en een luider zucht verraadde het nog wel diep verholen, maar toch nog daar zijnde, levensbeginsel, in de borst van den schijndooden jongeling. Toen werden alle de middelen herhaald, die tot aanblazing van het even ontglimmend vonkje levens kouden strekken, en na een half uur tijds, betuigde Doctor bergveld, daar beelaarts reeds eenige afgebroken woorden gesproken had, dat, wanneer het dus met zijne beterschap bleef voortgaan, hij nog voor den nacht met eene koets vervoerbaar wezen zou naar het huis zijner ouders. Blommesteyn had nu penny weder naar huis gezonden, met bevel, om de tijding te brengen, dat 'er zich hoop op het behoud van het leven van zijnen jongen meester op deed; hetwelk hij met de grootste vaardigheid volvoerde, | |
[pagina 156]
| |
schoon hij het huis weder in eenen nieuwe opschudding bragt, en de aandoeningen van vreugde bij moeder en dochter, bijna dezelfde uitwerksels veroorzaakten, als die van schrik. Evenwel werden deze getemperd, daar zich de Proponent blommesteyn, op het gerucht, naar zijns broeders huis begeven hebbende, daar tegenwoordig was, en ook alida westendaal, de oudste aangehuwde dochter van antje wynstok, die van tijd tot tijd met de jonge Juf frouw beelaarts verkeerde. De eerste gaf, door zijne wonderlijk ernstige aanmerkingen, toen de zaak zoo een' goeden keer genomen had, en de andere, doet het zigtbaar gevoelig aandeel, dat zij in de blijdschap van de moeder en zuster des dood gewaanden jongelings nam, eene gepaste afleiding, terwijl het verlangen naar de terugkomst van den jongen beelaarts algemeen was, en ieder rijtuig, dat men van verre hoorde, voor dat gehouden werd, waarin de genoegzaam tot het leven opgewekte jongeling gezeten was. Na uren wachtens, hield eindelijk eene koets, die geer langzaam kwam aanrijden, voor de deur stil, en nu vloog Mevrouw blommesteyn, ondanks hare zwakheid, ondanks alles, wat zij de laatste uren had uitgestaan, naar het voorhuis, door hare dochter gevolgd, en verwelkomde, met eene sprakelooze blijdschap, den nog doodelijk bleeken en waggelenden zoon, die door blommesteyn en Doctor | |
[pagina 157]
| |
bergveld ondersteund naar de zijkamer geleid werd. De jonge Juffrouw alida westendaal was ook zoodanig getroffen, op dit gezigt, dat haar de tranen met geweld uit de oogen sprongen, en hare hartelijke gelukwensch scheen beelaarts geheel niet onaangenaam in het oor te klinken, ten minste behagelijker dan die van zijnen oom fredericus christophorus, schoon dezelve in twintigmaal meer woorden begrepen was, dan die van Juffrouw westendaal. Nadat beelaarts eenigen tijd had gezeten, en zijne moeder hem met een aantal, zoo nuttelooze als onverstandige vragen vermoeid had, zeide hij eindelijk: ‘o Laat mij toch een weinig met rust, moeder! want ik Kan 'er u niets meer van zeggen, niets meer van verhalen; en moet ik er nog wat van zeggen; wel wees dan daarmeê te vreden, dat ik betuig, dat ik aan niemand in de wijde wereld meer verpligting heb, dan aan den goeden penny, die mij dezen dag tweemaal het leven heeft gered; eerst toen hij mij, als ik reeds naar den grond gezonken was, weder boven bragt - en die naderhand, toen 'er niemand gevonden werd, welke den afkeer tegen eenen drenkeling zooverre kon overwinnen, oogenblikkelijk besloot, om door zijne medegedeelde ligchaams - warmte, de laatste proef aan mij te nemen, en dus aan mij den grootsten liefdedienst bewees.... | |
[pagina 158]
| |
Kortom, de brave penny moet beloond worden....’ Blommesteyn bevestigde alles, wat beelaarts gezegd had, en weidde op zijne wijze ook hoog uit in den lof van dien negerslaaf. ‘'t Is maar jammer,’ voegde 'er zijn broeder de Proponent bij: ‘'t is maar jammer, dat het een ongedoopte Heiden is.’ En nu kon de jonge Juffrouw westendaal niet nalaten, om 'er zeer snel op te laten volgen. ‘En met uw welnemen, Mijnheer blommesteyn! mij dunkt, dat zulk een Heiden wel tegen twintig Christenen van de gewone soort kan opwegen....’ ‘Juist,’ zeide beelaarts: ‘juist, Juffrouw westendaal!... ik hoop te maken, dat de goede jongen, zoo lang hij leeft, altijd wel verzorgd is, en nooit eenig gebrek lijdt....’ ‘En ik,’ zeide oom fredelicus christophorus, ‘ben genegen, om hem dezen winter, ten ware, dat ik elders beroepen werd, in de waarheden te onderwijzen, dan zal hij, hoop ik, nog wel te regt komen, en van zijn blind ongeloof gered worden.’ Doctor bergveld, die zich inmiddels bezig gehouden had, om aan Mevrouw blommesteyn en hare dochter, het noodige voor te schrijven, om, zooveel mogelijk, de kwade gevolgen van den schrik en der aandoeningen op hare gestellen af te weren, geraakte met blommesteyn in een gesprek, dat van al het akelige eene zeer goede afwending verschafte, bestaande in een | |
[pagina 159]
| |
ontwerp, dar bergveld sinds eenigen tijd gevormd had, om, bijzonder ter herstelling van de gezondheid van Mevrouw blommesteyn, in het aanstaande voorjaar, een uitstapje naar Braband te doen. Dit voorstel viel uitmuntend in den smaak der meesten, behalve in dat van broeder fredericus christophorus, welke verklaarde, dat hij zich van de partij moest verschoonen, uit hoofde, dat zijn heilig dienstwerk het waarschijnlijk niet toe zou laten; en ten andere, dewijl hij een' afkeer had, om zich in een land op te houden, waar de Katholijke Leer de praedominerende was, ‘Gij zoudt dan,’ zeide Doctor bergveld, ‘waarschijnlijk liever een buitenstapje naar Geneve doen?.... maar om daar te komen, zonder hier of daar een Roomsen territoir over te moeten, dat zou vrij wat in hebben.’ Nu ging het verder, zoo als gemeenlijk, althans hier te lande, aan het hoekje van den haard; zonder eenigzins in rekening te brengen, de onaangenaamheden en ongemakken, grootere en kleinere, die aan het reizen onasscheidelijk verknocht zijn, schilderde men dat reisje met alle mogelijke bekoorlijkheden van weder, wegen, voertuigen en herbergen. Evenwel, blommesteyn zelf maakte zich hier aan niet schuldig, te meer, daar het voor hem, zelfs bij den eersten voorslag, die 'er toe gedaan was, een zeer onaangenaam gevoel veroorzaakte, dat zijne huisvrouw, ontwijfelbaar, zijne reisge- | |
[pagina 160]
| |
noot wezen zou, en dit zou genoeg zijn, om bijna al het behagelijke van die reis weg te nemen, daar hij zich toch nooit gelukkiger gevoelde, dan wanneer hij op een' zoodanigen afstand van haar verwijderd was, dat haar gelaat en gedaante buiten het brandpunt van zijn gezigt, en het geluid harer stem buiten het bereik van zijn gehoor viel. Blommesteyn bleef dus, schoon hij, zoo door den handel, dien hij voor zich zelven, van het begin af, dat hij zich aan den oever van de rivier Suriname nederzette, gedreven, als door het geen hij met de Weduwe beelaarts behuwelijkt had, het welk zeer aanmerkelijk was, een rijk man was, geworden, de straf lijden voor eene zoo onnatuurlijke vereeniging. Hij stelde zich, zoo veel mogelijk, schadeloos, door gezelschappen bij te wonen, en uitspanningen te zoeken, die hem, zooveel hij daarvoor vatbaar was, verstrooijing gaven, en, schoon zij hem al niet bij uitstekendheid voldeden, echter, van een voorwerp, voor eenige uren, dagelijks verlosten, dat, van dag tot dag, schoon dit alleen, in zijne oogen plaats had, in walgelijkheid scheen toe te nemen. Meest van allen schiep hij vermaak in het getrouw bijwonen van zeker gezelschap van Liefhebbers der Teeken- en Schilderkunst, bestaande uit zeer rijke en aanzienlijke Amsterdamsche Heeren, waarvan enkele Millioenen schat- | |
[pagina 161]
| |
ten bezaten, en alle, waarbij ook blommesteyn zich reeds rangschikken mogt, tonnen gouds rijk waren; terwijl 'er ook zelfs Leden uit den Raad der Stad Amsterdam zich onder bevonden. Buiten deze, was ook tot Lid van het gezelschap aangenomen de om zijne uitstekende kunstvoortbrengsels toen reeds, en nu nog, beroemde Kunstschilder troost, die, vooral nadat hij het tooneel verlaten had, en geheel aan de Schilder- en Teekenkunst zich had toegewijd, bij alle lieden, gezien was, welke, of de edele kunst wisten te waarderen, of gaarne voor kunstkenners gehouden werden. Zeker bezat troost alleen meer ware kennis van het schoone en verhevene, dan alle die Heeren van het gezelschap, waarvan blommesteyn, bij genade van Pictura, een lid uitmaakte, te zamen genomen; terwijl hij ook een zeer aangenaam gezelschapsman was, door zijn natuurlijk luimig vernuft, dat niet weinig was opgekweekt geworden door zijnen voormaligen omgang met Tooneelspelers en Tooneeldichters, toen hij het Amsterdamsch publiek door die kunst vermaakte. Maar, schoon niet zoo arm, als vele zijner medebeoefenaars van de loffelijke Schilderkunst, was het echter 'er verre af, dat hij zich met den minstvermogenden van dat kransje in de goederen der fortuin of aanzien eenigzins kon meten. Onder die Heeren bevond 'er zich vooral een, die van de zoogenaamde oude Amsterdamsche Patriciers-familien afstamde, altijd uit de hoogte op | |
[pagina 162]
| |
troost nederzag, en, ondanks deszelfs verhevenen aanleg en talenten, niet vergeten kon, dat die troost toch eenmaal een Komediant geweest was, daaruit besluitende, dat hij eigenlijk slechts uit mededoogen in dat gezelschap werd toegelaten. Uit de vroegere kennis, die blommesteyn, voor zijn vertrek naar de West, eenigermate aan troost had gehad, was 'er eene grootere gemeenschap tusschen hen beide overgebleven. Op zekeren avond, toen zij naar hun Kunstgezelschap gingen, ontmoette hem blommesteyn op eenen kleinen afstand van het huis, waar dien avond kunst zou vertoond, en alles, naar de gewoonte van dien tijd, met een' rijken en deftigen avondmaaltijd besloten worden. Na de gewone groete, zeide troost tegen blommesteyn; ‘Mijnheer! 'er ligt mij wat zwaars op den krop, en ik zal geen rust of, duur hebben, voor dat 'er dat af is.... 'Ik stond op het punt om een briefje te schrijven, en geheel voor het gezelschap te bedanken.’ Blommesteyn. Wel foei! foei! dat zou eeuwig jammer zijn. Gij zijt, naar mijn gedachte, het leven en de vreugd van ons gezelschap. Dat zeg en meen ik. Troost. Ik geloof u ten volle, en het is ook geheel niet om u, dat mij dit in het hoofd gekomen is. Ik wil mij volstrekt geene komplimenten gemaakt hebben; dat is geheel de zaak niet | |
[pagina 163]
| |
van troost; maar de ooren staan mij te digt aan het hoofd, dan dat ik van iemand velen kan, dat hij, omdat hij, van ouder tot ouder, Lid van de Regering van Amsterdam geweest is, de vrijheid straffeloos zou gebruiken, om gedurig op mij schimpschoten af te geven, als op iemand, waaraan niet te verbeuren is. Blommesteyn. 'Er is toch in onzen kunstkrans, waar wij nu heen gaan, 'er maar een, die van tijd tot tijd deze vrijheid gebruikt, de Heer L** namelijk. Troost. Hij doet het nooit meer, dan zoo dikwijls, als hij 'er gelegenheid toe zoekt of vindt, en hij is immers, niettegenstaande de gewigtige post, dien hij alleen om zijne afkomst bekleedt, een knaap, die nog minder gezond verstand bezit, dan de eenvoudige penny, dien gij van Suriname hebt meêgebragt - en wat de kunst betreft, zag hij, bij onze laatste bijeenkomst, niet eene teekening van adriaan van ostade voor die van den stommen van kampen aan? Blommesteyn. Maar wat wil dat alles nu zeggen? mijn lieve troost!... Troost. Ik zie het huis al van onzen gastheer, dus zal ik het u maar met weinige woorden zeggen: als die Heer L** van avond weder eene schrollende aanmerking op mij maakt, dan zal mijn naam geen troost blijven, of ik zal 'er wraak, zeer gevoelige wraak van nemen. | |
[pagina 164]
| |
Blommesteyn. Ik hoop toch niet, dat gij u aan hem met de vuist vergrijpen zult. Bedenk, dat hij Schepen van de stad is, en zijn oom regerend Burgemeester. Troost. Bekommer u daar geen oogenblik over. Ik heb wel andere middeltjes bij de hand; en waarom het de geheele Schepensbank wel laten zal mij een enkel hoofd - haar te beschadigen; maar gij zult zien, gij zult zien... En zoo stapten zij de stoep op van het huis, waar het gezelschap reeds goeddeels bij één was. Niet lang waren zij 'er gezeten geweest, of de kring was voltallig, buiten den Heer L**, die voor een' vasten regel hield, om in dit gezelschap altijd, ten minste een half uur over den bepaalden tijd te komen, achtende het niet minde, dan pligtmatig, het gezelschap, hetwelk hij zeer met de tegenwoordigheid van zijn' Edelen Gestrengen persoon vereerd achtte, naar zijne komst te laten wachten. Dit hinderde allen, maar men had de kwalijk geplaatste inschikkelijkheid, om altijd die hoogmoedige patricische gril hulde te doen, en geene teekening te vertoonen, voor dat hij tegenwoordig was. Troost sloeg voor, om, daar hij eene zeer rijke portefeuille had medegebragt, onverwijld te beginnen, dewijl het anders bezwaarlijk vallen zou, om alles behoorlijk te bezigtigen. Schoon de gastheer eenigzins aarzelde, drong troost hierop zoo sterk aan, en werd door blomme- | |
[pagina 165]
| |
steyn en nog twee of drie andere Heeren dermate ondersteund, dat de portefeuille voor het licht gekregen werd, en het geheel gezelschap rondom de tafel plaats nam, terwijl troost, zonder het minst verwijl, voortging met de afgifte der Teekeningen. Naauwelijks waren de eerste Teekeningen rondgegaan, of de Heer L** kwam in het vertrek, en maakte, volgens zijne gewoonte, eerst eenen algemeenen diepen stijven groet tegens het geheel gezelschap, en ging toen, van den gastheer af, bij alle de Heeren in de rondte, onder vele betuigingen van deelneming, met handdrukken naar den welstand der familien van ieder vernemende, tot dat hij eindelijk bij troost gekomen, zonder hem de hand toe te reiken, zich tot hem als uit de hoogte nederbuigende, hem op den schouder sloeg, met de houding van eenen beschermheer, en met den toon van vernederende gemeenzaamheid, toevoegde: ‘Goeden avond, troostje! Goeden avond, troostje!’ Troost, die het 'er op gezet had, om dien verwaanden heden te trotseren, zeide eenvoudig: ‘Goeden avond!’ zonder dat hij 'er den titel van Mijnheer, of eenige andere onderscheidende benaming, bijvoegde. ‘Van wien is de kunst?’ vroeg de Heer L** aan den gastheer. ‘Van niemand anders, dan van onzen algemeenen vriend, den Heer troost,’ was het antwoord: ‘Ha! ha! ei! ei!’ zeide hij, zich | |
[pagina 166]
| |
achteloos in eenen leuningstoel nedezettende, en zijne beenen over elkander henen werpende: - ‘Ei! ei! nu, dan zal ik met zijn Edelheids hooggeachte permissie, eerst eene pijp stoppen... Ik moet zeggen, de Heeren zijn dezen avond bij uitstekendheid vroeg begonnen, met het bezigtigen van de kunst.... maar ik wil wel wedden, dat het een stukje van jan steen.... ha! ha! ik wil zeggen, van kees troost, is.... Waarlijk, ik vind het niet zeer verpligtend, dat men niet een momentje naar mij wacht; maar ik imputeer het niet aan den geëerden gastheer, of aan een' der andere Heeren, die zouden zeker de kleine conniventie wel gebruikt hebben, om een oogenblik te traîneren.... maar het is iemand, als troostje, niet kwalijk te nemen, dat hij zich niet op het savoir vivre verstaat. - Elke educatie heeft zoo zijne nuance. Die van een' schilder en een komediant differeert hemelsbreed van de educatie, van welke wij het geluk gehad hebben te jouisseren. Enfin, men moet zich somtijds eenige bêtises getroosten.... 't Is jammer, dat men zich, om den wil van de kunst, somtijds te veel familiariseren moet met lieden, die niets van hunne wereld verstaan....’ Nu kon troost zich niet langer geheel bedwingen, maar barstte uit, zeggende: ‘Mijnheer L**. Ik heb nu al lang genoeg geduld gehad, en u ontzien, maar Mijnheer! het zal u berouwen, dat gij mij, naar uwe gewoonte, weêr | |
[pagina 167]
| |
beleedigd hebt... mijn geduld is uit.... mijn geduld is uit... het zal u heugen, Mijnheer! mijn besluit is genomen.’ Nu begon de Heer L**, terwijl hij zich aan de tafel ter beschouwing nederzette, op eene tergende wijze, in lagchen uit te barsten, en zeide: ‘Ik denk toch niet, dat Mijnheer troost mij tot een tweegevecht uit zal dagen: Nu, ik heb van de kunst van schermen nog wel zooveel geleerd, dat ik mij daar gerust aan wagen durf: en ik twijfel niet, of een der Heeren zullen, in zulk een penibel geval, wel mijn seconde willen zijn.’ ‘Schoon ik,’ zeide troost tegen blommesteyn, hardop, onder het afgeven der Teekeningen, ‘misschien zoo goed met den degen kan omgaan, als Mijnheer L**, ik laat het beslissen van geschillen, of zich van aangedanen hoon te wreken, door de edele vechtkunst als het laagste kanailje, aan de groote Heeren over. Ik heb wel beter middelen bij de hand, en die dieper en langer grieven, dan de schrap of de prik van een degen.’ De gastheer kwam nu, en met reden, tusschen beide, en legde zoowel de Heer L**, als troost, stilzwijgen over dit stuk op; waaraan zich beide partijen gedroegen - en noch onder de verdere kunstbeschouwing, noch onder den daarop volgenden maaltijd, viel er verder iets voor, dat eenige stoornis baarde in den | |
[pagina 168]
| |
omgang of tafelvreugde, daar gelukkig de Heer L** en troost zoo wijd van elkander geplaatst waren, dat zij zelfs elkander niet konden verstaan. Toen het gezelschap was afgeloopen, en blommesteyn met troost op straat weder alleen waren, vroeg hem nu de eerste: ‘Wat of hij toch voor had tegen den Heer L** te doen?’ - ‘Nu,’ antwoordde troost, ‘onder geheimhouding zal ik het u mededeelen. Is u vergeten, het geen 'er op de laatst vorige bijeenkomst van het Kunstkransje met den Heer L** gebeurd is? Is u vergeten, hoe hij toen door dronkenschap buiten staat was, om behoorlijk de deur van den gastheer uit te komen, nadat hij aan tafel vooraf, naar zijne gewoonte, verscheiden blijken van zijn onhebbelijk gedrag gegeven had? Te huis gekomen, heb ik nog dien eigen avond eenige schetsen van die kunstbijeenkomst gemaakt, waarin hij de kennelijke hoofdpersonaadje uitmaakt. Van de eerste oogenblikken, waarin alles stil en bedaard is, af, hem volgende tot de scheiding toe van het gezelschap, daar hij de deur uitstrompelt, en de dienstmeid de fooi tusschen den doek, bij mistasting, inwerpt?.... Ik zal hem daarin zoo kennelijk vertoonen, dat hij het genoegen zal hebben, bij alle de Amsterdammers, die hem ooit gezien hebben, bekend te worden in zijn volle onhebbelijkheid, en als zoodanig, zal hij dan misschien, lang na onzen tijd | |
[pagina 169]
| |
nog, bij een volgend geslacht bekend staan, als een Heer van geboorte en aanzien, maar die en geboorte en fatsoen, in zijne vriendenkringen, te grabbel gooide.’ ‘Ik kan niet zeggen,’ zeide blommesteyn, ‘dat uwe wraakneming gering is; maar hij heeft veel, zeer veel aan u verdiend, en dat, en meer verdienen al die trotsche Regeringsleden. Ik hoop alleen, dat gij mij in staat zult stellen, om die Stukken te zien.’ - ‘Dat zal ik, dat zal ik,’ antwoordde troost, daar zij van elkander afscheid namen, ‘en ik hoop ze zoo te maken, dat ze ook als kunstGa naar voetnoot(*) eene duurzame waarde behouden. |
|