| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Broeder fredericus christophorus was, op een' zondag morgen vroeg, van Assen, te Amsterdam, teruggekomen, daar de oude Leeraar, voor wien hij eenigen tijd daar den dienst had waargenomen, Emeritus was verklaard, en een ander denzelven opgevolgd, waardoor nu weder de hoop van den Proponent blommesteyn geheel verdwenen was, die hij tot dus lang gekoesterd had, dat hij zeker door die Gemeente zou gekozen worden, bij aflijvigheid of Emeritaat van dien ouden Leeraar. Moeder blommesteyn, bij wien hij ontbeet, beklaagde hem zeer over deze mislukking, en vroeg hem: ‘Of alles, bij dit beroep, wel regtvaardig en pluis gegaan was?’ en het was fredericus christophorus zeer aangenaam, dat hij hierdoor gelegenheid vond, om zijne geraaktheid bot te vieren: want nu zeide hij, met eene daverende stem: ‘Hoe zou het gegaan zijn, mijne moeder! hoe zou het gegaan zijn! - De
| |
| |
geest des Heeren is van het Assensche Sion geweken, en die der duisternis, ja die des Duivels, daar op gevallen. De mansleden zijn daar meest boeren, domme Drentsche boeren, die meer verstand hebben, om turf te maken, dan van de wijze, waarop het woord des Heeren gesneden moet worden. Kennis mogen zij hebben van het hoeden van hunne zwijnen en ganzen; maar wat 'er toe behoort, om de schapen der Stalle te weiden; ô daarvan weten zij niets. Ik heb zes preken gedaan, over de Alpha en de Omega, de eene geleerder dan de ander; maar het volk zat als ossen te slapen van het begin der verklaring af: ja in de toepassing zelfs, werden zij niet eens wakker, schoon ik mijne stem ter dege uitzette.’
‘Dan moeten zij al heel vast geslapen hebben,’ merkte moeder blommesteyn, met eene toevallige snedigheid, aan. ‘Dat deden zij, dat deden zij, mijne vrouw moeder! doch ik verheuge mij, dat ik niet geroepen ben, om herder over die schapen te zijn.... maar het zijn geene schapen.... Neen! neen! het zijn zwijnen, die door booze geesten bezeten worden, en die niet anders verdienen, dan even als de zwijnen der Gadarenen in zee te storten; en bovenal die Arriaansche Ouderling! het ware hem beter dan Ouderling te Assen te zijn, dat hem een molensteen werd om zijnen hals gedaan, en hij zoo in het herte der zee geworpen. Hij is
| |
| |
mij een satan, die mij met vuisten geslagen heeft....’ Hier rees weder de toon van den Proponent zoodanig, dat het geheele vertrek wedergalmde, ja zelfs de porseleinen kommen, die, als groote sieraden, den rand van den schoorsteenmantel bedekten, stonden te trillen.
Dit zwaar gebulden was ook de reden, dat noch het schellen noch het ontsluiten van de voordeur, binnen de kamer gehoord was, en dus broeder johannes, vergezeld van zijne vrouw en kinderen, de deur van het vertrek opende, toen zijn broeder de Propenent tweemalen het woord ‘wrake! wrake!’ uitboezemde.
Oogenblikkelijk zakte niet alleen die toon, toen de deur geopend was, maar hij trad met groote deftigheid zijn' broeder johannes tegen, en verwelkomde hem met eenen uitvoerigen groet, welken hij bij zijne zuster en hare kinderen herhaalde. ‘Gij scheent,’ zeide blommesteyn, nadat deze verwelkoming geëindigd was, ‘daar even zeer driftig te zijn: ik hoop niet, dat 'er tusschen u en moeder eenig ongenoegen is...’ ‘Neen! neen!’ viel de Weduwe blommesteyn hem in de rede, ‘uw broeder gaf alleen te kennen, dat hij wat boos was op een' Adriaanschen Ouderling en, omdat hij niet te Assen is beroepen geworden. Het spijt mij dan ook danig en danig, dat het weêr mis geweest is.’ En nu wilde de ontevreden Proponent van nieuws af zijne marana- | |
| |
tha's uit gaan bulderen, toen zijn broeder hem beduidde, dat dit alles hem niet zou baten; en dat 'er niets opzat, dan patientie te gebruiken. ‘Ja, maar johannes!’ zeî moeder blommesteyn: ‘dat kruid wast in ieders tuintje niet.... Maar neemt plaats, neemt plaats, kinderen!...’ ‘Neen!’ zeide blommesteyn, ‘dat is geheel het oogmerk niet, moeder! Wij kwamen hier maar even aan, om u te vertellen, dat wij van daag, daar het zulk mooi weêr en de wind goed is, en daar het met den Zondag zeer wel schikt, eens over het IJ zouden gaan. Ik wilde mijne vreuw en kinderen Zaandam eens laten zien: danrom zijn wij voornemens met de schuit van acht ure te vertrekken; en verder daar den dag door te brengen. Hij bood voorts zijn' broeder aan, of hij mede van de partij wilde wezen; dat hem deze uitspanning misschien eenig verzet van gedachten geven zou; en daar deze dit aannam, verlieten zij weldra de Weduwe blommesteyn, en stapten naar den Haringpakkerstoren, waar de schuit reeds zeilreê lag.
Doch, hoe ontzette blommesteyn, toen hij, daarin gestapt zijnde, na vrouw en dochter met haast scheep geholpen te hebben, den Heer westendaal en deszelfs huisvrouw zitten zag. - Hij nam het eerste oogenblik in overweging, om de schuit weder uit te stappen, maar, daar de klok reeds geslagen
| |
| |
had, en de touwen al los waren, was dit onmogelijk. - Hij koos dus de partij, om zijn' beleefden groet aan den Heer westendaal te maken, die hem eerst niet herkende, maar zooveel te beter diens huisvrouw, welke blommesteyn stotterende naar haren welstand vroeg. Vrij hevig klopte het hart van Juffrouw westendaal, en zij kon niet veel meer zeggen dan: ‘Ik vaar zeer wel... Mijnheer blommesteyn! en.... heet u welkom in het Vaderland.’ ‘Waarlijk,’ zeide de Heer westendaal, ‘waarlijk Mijnheer blommesteyn! gij waart mij geheel ontdacht, ik heet u mede welkom. - De reis is zeker ook naar Zaandam. Misschien gaat gij ook in den Otter een baarsje eten.... en deze is [op jetje wijzende] waarschijnlijk uwe vrouw? en deze hare moeder? [op Mevrouw blommesteyn wijzende.’]
Blommesteyn. Gij raadt het ten halve..... Deze jonge Juffrouw zegt moeder tegen mijne huisvrouw....
De Heer westendaal streek hierop met zijne hand langs zijne kin, waarschijnlijk om eenen opkomenden lach te bedwingen, maar antwoordde, zich hersteld hebbende: ‘'t Is al wel, als men het half raadt: ik heb het nog wel ongelukkiger bijgewoond.’
Juffrouw westendaal hoorde dit zwijgende aan, maar sloeg een' blik van gemengde verontwaardiging en verwondering op blommesteyn, die van
| |
| |
zooveel beduidenis was, dat hij zijne oogen van haar afwendde, en het binnen een half uur niet weder durfde wagen, om Mejuffrouw westendaal zelfs van ter zijde aan te zien. Mevrouw blommesteyn zette zich, toen men op ruimte kwam, naast Mejuffrouw westendaal neder, en de Heer westendaal aan de overzijde naast blommesteyn, terwijl broeder fredericus christophorus beneden ging zitten bij eenen Joodschen Koopman in konijnsvellen. De Proponent raakte weldra in een' zeer hevigen redetwist met dezen afstammeling van abraham, welken hij, of dezen kleinen overtogt, poogde te overtuigen van deszelfs dwaling in de verwachting van den Messias. Dit ging van weêrszijde met zoodanig eene hevigheid, dat blommesteyn en de Heer westendaal niets van het gesprek, dat tusschen hunne vrouwen voorviel, gelijk ook die niets van dat hunner mannen, konden verstaan. Dat der laatste bestond voornamelijk in een verslag, dat blommesteyn gaf van zijn verblijf in Suriname en van zijne terugreis naar het Vaderland. De vrouwen spraken niet minder, vooral niet Mevrouw blommesteyn, die zeer veel aan Juffrouw westendaal van haren man verhaalde, en in zijne voortreffelijkheden uitweidde, alles doorspekt met zulke smakelooze en kinderachtige aanmerkingen, dat zij daardoor nog meer, dan door hare afzigtige figuur daalde, in het gevoelen van Mejuffrouw westendaal, die toch
| |
| |
genoegzaam hare eigen waarde kende, om zich te verwonderen, hoe ooit iemand, die op haar verliefd geweest was, zulk een oud, leelijk en kleinverstandig wijf, tot zijne vrouw kon genomen hebben, ja, zij gevoelde zich waarlijk door deze keuze in zeker opzigt vernederd, zoo niet gehoond. - Gaarne echter wilde haar goedaardig hart nog iets tot verschooning van blommesteyn zoeken, en zij meende, dat daarin te vinden, dat misschien de uiterste wanhoop hem had doen besluiten, tot het nemen eener zoo walgelijke wederhelft; - maar die verschooning viel ook grootendeels weg, toen zij vernam, dat het hem zeer wel ging op Suriname, zelfs reeds voor zijn huwelijk - en dus maakte zij op, dat het alleen de zucht, om in eens zich tot den stand van een' rijk man te verheffen, geweest was, die hem tot dezen in haar oog onvergeeflijken stap bewogen had.
De mannen hadden ondertusschen met elkander afgesproken, om den dag te zamen door te brengen, schoon blommesteyn tusschen beide niet weinig verlegenheid gevoelde, hoe hij zich in tegenwoordigheid van Mejuffrouw westendaal, gedragen zou.
Het duurde maar korten tijd, daar de wind bezeild was, of zij stapten allen te Zaandam aan wal, tot broeder den Proponent toe, die van den onovertuigd gebleven Israëliet, op den steiger, juist geen' zeer vriendelijken afscheidsgroet ontving.
| |
| |
Daar, uit hoofde van den Zondag, alle fabrieken aan de Zaan stil stonden, schoot 'er niet veel anders voor het gezelschap over, dan, behalve een eind weegs aan beide zijden het dorp op en neder te wandelen, ook de kerken te bezigtigen: hetwelk zij dan ook allen tot één toe deden, en waarin broeder blommesteyn, de Proponent, niet weinig genoegen vond. Zij waren aan de oostzijde in de Oude Kerk begonnen, hadden nu ook reeds de zoogenaamde Bullekerk (zoo geheeten naar de schilderij, daarin opgehangen, een ijsselijk geval van een' woedenden stier voorstellende) bezigtigd, en waren ook in twee Vermaningen der Doopsgezinden geweest, waarop zij in de derde kwamen, in welke een grijsaard, met name remmert jakobsz., zeer eenvoudig en op zijn boersch gekleed, zijne broeders en zusters, met al de deftigheid van eenen liefderijken onderwijzenden medebroeder, vermaande. Naauwelijks waren zij in de kerk getreden, of zij verstonden, dat hij tot zijn' tekst gehad had: 1 Tim. VI: vs. 9. ‘Die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen zinken in verderf en ondergang;’ en dat hij nu tot zijne toepasselijke vermaning zou overgaan. Hij wees hierin zijnen broeders en zusters alle de strikken aan, in welke de mensch, door eene overmatige zucht tot het bezitten van schatten, gedreven wordt.
| |
| |
Zonder eenige praal van woorden, stelde hij de rampen voor, welken zich zoovelen door bedrog en slinksche wegen berokkenden, die toch meestal op ellende en op het bederf van hem, die op dezelve wandelt, uitloopen. Hij gaf ook onbewimpeld te kennen, dat 'er niet zelden huwelijken werden aangegaan, alleen met het schandelijk oogmerk, om zich te verrijken, en hoe zulke verbindtenissen meestal het onheil van beide partijen bewerken, waarvan zich de zielverdervende gevolgen tot een volgend bestaan konden uitstrekken. Eindelijk sloot hij met eene eenigzins breedvoerige waarschuwing, ontleend van de gebeurtenissen, die onlangs in eene naburige koopstad hadden plaats gehad, waar zoovelen zigtbaar in den strik gevallen waren, en die nu de armoede was overvallen als een wandelaar, en het gebrek als een gewapend man.
Nadat de man amen gezegd had, verlieten zij het gebouw, alle, de een meer, de ander minder getroffen door den eenvoudigen Apostolischen ernst van dezen grijzen vermaander, uitgezonderd de Proponent blommesteyn, die, toen westendaal begon uit te weiden over de klaarheid en het daaruit voortvloeijend nut van zulk eene leerwijze, welke onmiddellijk tot in het hart doordrong, niet kon nalaten, te zeggen: ‘'t is toch, Mijnheer westendaal, maar een Menniste onbestudeerde liefdepreker, die zeker alle
| |
| |
beursdagen aan de Korenmarkt of de groote Beurs te Amsterdam, te vinden is, en geene scholen of Akademies bezocht heeft.’
‘Dat weet ik niet, en daar vraag ik niet na,’ zeide westendaal, ‘maar dit is bij mij zeker en genoeg, dat het te wenschen ware, dat 'er dan door alle gestudeerde en bezoldigde Leeraren, zoo eenvoudig, zoo ernstig en zoo gemoedelijk gesproken werd, als door dezen man.’
‘Ik wenschte, liet daarop de Proponent blommesteyn volgen, dat gij mij in de Nieuwezijds Kapel gehoord hadt, toen ik in de avondbeurt over Openb. XIII: vs. 23. gepredikt heb.’ ‘Daar heb ik van gehoord,’ antwoordde zijn broeder, ‘Daar heb ik van gehoord;’ zeide de Heer westendaal, ‘dat moet heel anders geweest zijn.’
Nu was blommesteyn juist op zijde van Mejuffrouw westendaal, terwijl hij aan zijnen anderen arm zijne wederhelft had, en zeide tegen de eerste: ‘De Actionisten hebben daar eene goede veer gelaten, Mejuffrouw!’ ‘Dat is zoo, Mijnheer blommesteyn!’ gaf zij hem daarop ten antwoord, en zag hem met een doordringend oog aan, 'er zonder scherpheid, maar met een' trefsenden nadruk, bijvoegende: ‘maar die niet alleen... of ik heb den man niet wel verstaan.’ Deze nadere toepassing van Mejuffrouw westendaal drong blommesteyn
| |
| |
zoodanig door merg en been, dat hij oogenblikkelijk een' stap achteruit deed, en geen' lust gevoelde, om zich althans over dat onderwerp weder met Mejuffrouw westendaal in gesprek in te laten.
Nadat men nu nog de Luthersche Kerk bezigtigd en de groote zindelijkheid en reinheid, alsmede den zigtbaren bloei van het Dorp bewonderd had, bereikten zij weldra het Logement den Otter, waar zij niet alleen een' goeden disch bereid vonden, maar zich bovenal verlustigden, in het fraai uitzigt zoo over de Buiten- als Binnen-Zaan; op welke laatste het krielde van fraai opgetuigde en sierlijk geschilderde boeijertjes, die af en aan voeren, terwijl in de eerste een groot aantal van binnengekomen Groenlandsvaarders en Houthaalders gezien werden, en de werven langs dezelve met nieuw gebouwd wordende zeeschepen, pronkten, waarvan eenige bijna geheel voltimmerd, het volgende voorjaar, hunne eerste reis zouden doen. Henriette beelaarts was bijzonder oplettend, en deed Mejuffrouw westendaal zeer vele vragen over de zoo bijzonder in het oog vallende kleederdragt der Zaandamsche meisjes en vrouwen: ja, zij wist Mejuffrouw westendaal te bepraten, dat deze, met haar beneden gegaan zijnde, haar met hulp der kasteleinesse spoedig het hoosdhulsel en den overigen opschik eener Zaandamsche aantrok, waarmede zij, bij
| |
| |
het gezelschap teruggekeerd, zelfs door hare moeder niet eer herkend werd, dan door hare spraak; die daarop den grilligen inval had, om, als zij te huis gekomen waren, eene der negerinnen eens zoodanig op te schikken, waarover zij in eenen geweldigen lach uitbarstte, die hare onbehagelijkheid nog grooter maakte in de oogen van Mejuffrouw westendaal.
Henriette had ondertusschen zooveel aardigs en welgevalligs in Juffrouw westendaal opgemerkt, dat zij haar verzocht, om van tijd tot tijd haar te mogen komen zien, hetwelk deze haar ook gaarne vergunde, te meer, daar jetje in de voordochter van haren man eene tijdgenoote zou aantreffen. Hierover was blommesteyn niet te onvreden, daar hij wist, hoe zulks wezenlijk zou strekken, om jetje eenen trap van beschaafdheid te doen bereiken, tot welken zij, onder het opzigt van hare moeder, nooit zou opklimmen; en tevens, om misschien eene verkeering te bevorderen, tusschen hem en den Heer westendaal, waardoor hij toch in de gelegenheid wezen zou, om van tijd tot tijd in het gezelschap te zijn van die vrouw, welke hij nog boven alle andere beminde en hoogachtte, ja die, ondanks de berispende aanmerkingen en bestraffende blikken, door haar op hem geworpen, zelfs daardoor toonde, althans zoo hij zich verbeeldde, zich nog, eenigzins zijns aan te trekken.
| |
| |
De winter begon zachtkens te naderen, en de dagen aanmerkelijk te verkorten, hetwelk, zoo wel als de koude, Mevrouw blommesteyn zeer slecht aanstond; daar de laatste haar noodzaakte, om zich bijna geheel aan haar huis te verbinden, want de minste blootstelling aan de lucht werd bij haar door bedenkelijke verkoudheden gevolgd, ja het speet haat dikwerf, dat zij zich door blommesteyn had laten overhalen, om ten minste nog een vol jaar in dit klimaat te blijven: terwijl zij klaar bemerkte, dat haar man, nu hij eens weder in liet Vaderland was teruggekeerd, zeer moeijelijk tot de terugreis naar Suriname zou te bewegen zijn. Wat ook haar' zoon en dochter betrof, die zich zeer gemakkelijk naar het klimaat dezes lands schenen te kunnen schikken, zij gaven Holland en Amsterdam verre den voorrang, boven Suriname en Paramaribo, en zouden zeer gemakkelijk het blijven in Holland zich laten welgevallen. Zoodra 'er sneeuw in eene goede hoeveelheid gevallen was, liet blommesteyn een nar komen, en daar Mevrouw naauwelijks in hare zijkamer deelen kon in de wintervermaken met die sleden te zien, plaatste hij daarin zijne dochter jetje, die zich uitmuntend verlustigde in eene sledevaart, een vermaak waarvan zij, een half jaar geleden, zelfs geen denkbeeld had, zoo min, als van het verschijnsel der sneeuw zelve, die zij met eene ontzettende verwondering had
| |
| |
zien nederdalen. Ook willem stond van verbaasdheid opgetogen, toen hij alle de schepen voor Amsterdam, twee dagen later, daar het sneeuwen opgehouden had, wanneer het water toe raakte, in eene spiegelgladde vlakte ingesloten, en honderde Arasterdammers zoo gerust wandelen zag op den bevroren plas, als of zij op den vasten wal waren, daar anderen met eene hem onbekende soort van schoeisel aan de voeten, sneller, dan een paard draven kan, over het ijs heen en weder zweefden. Hij was ook niet terug te houden van mede te beproeven, hoe ver hij het in die kunst brengen zou: daar willem een zeer vlugge knaap was, duurde het maar korten tijd, of hij had, daar hij, eerst op de sloten, bij het Buiten van grootmoeder blommesteyn, drie dagen zich geoefend had, volkomen den slag van het schaatsenrijden weg. Zijn stiefvader waarschuwde hem ondertusschen, om toch voorzigtig te zijn, daar hij zeer ligt groote waaghalzen zou kunnen aantreffen, en die hem zeer leelijk, bij ongeluk, in een wak zouden kunnen leiden. Blommesteyn gaf zijne vrouw, die geheel het huis hield, en bijna geen begrip van het schaatsenrijden had, dan door een' enkelen jongen, die in de Keizersgracht voor haar huis, zoo wat heen en weêr krabbelde, geen denkbeeld van het gevaar aan die oefening verknocht. Hij hield die onkunde voor haar niet alleen zeer gelukkig, maar ook voor zich zel- | |
| |
ven, daar hij anders al den tijd, dien zich willem op een ijstogtje bevond, door haar onrust en geteem zou lastig gevallen zijn.
Willem werd ondertusschen, bij het toenemen van zijne vorderingen, minder en minder bedacht omtrent de waarschuwingen, die blommesteyn hem gegeven had. Weldra begon de vorst te verslappen, en geheel ophoudende, nam het ijs in de stroomende wateren ongemerkt spoedig af: maar willem liet niet na, zoolang 'er maar iemand op het IJ durfde te komen, in zijne onkunde, zich roekeloos op hetzelve te wagen. Blommesteyn had het van het begin af noodig geacht, om willem van zijnen neger, penny, die ook wat rijden geleerd had, te laten vergezellen; denzelven, ten sterkste aanbevelende, om alle zorge voor zijnen jongen Meester te dragen, en hem daarvoor verantwoordelijk stellende. Op zekeren middag trok willem beelaarts, schoon hem blommesteyn zulks nog in het voorhuis afried, uit hoofde dat het dien nacht sterk gedooid had, 'er weder met penny op af, die verre in vlugheid en bedrevenheid in die kunst voor zijnen jongen meester onder deed. De schaatsen dus aangebonden hebbende, stapten zij, schoon zij geen schepsel op het ijs zagen, van wal af, van oogmerk zijnde, om naar het Tolhuis over te steken; maar eer beelaarts nog de palen van de Laag bereikt
| |
| |
had, sloeg hij met zijne eene schaats door het ijs henen, raakte aan het waggelen, en zonk weg in het afbrokkelende ijs, dat voor zijne zwaarte bezweek. De getrouwe penny was wel twintig of dertig voeten van hem af, daar hij achter aan kwam wraggelen; maar toch binnen weinige oogenblikken, in de nabijheid van het afgebroken ijs, waarin zijn jeugdige meester was weggezonken. Op het oogenblik is zijn besluit genomen, en zich vertrouwende op zijne zwemkunst, stort hij zich tusschen de schotsen neder, zonder te denken aan de belemmerende schaatsen, die aan zijne voeten klemden. Hij duikt neder en grijpt den reeds naar den grond gezonken jongeling, en door de sterkte zijner krachten, weet hij denzelven weder naar boven te beuren, tot dat zij aan de oppervlakte van het water gekomen zijn. De op het geschreeuw van beelaarts reeds toegeschotenen schuiven, na zeer kort beraad, eene ladder op het ijs, waarop zich een Amsterdamsche jongen waagt, en stoutheid met vodrzigtigheid parende, tot den rand, van het vast wijder en wijder wordende gat, komt, ‘mijn meester help, help mijn meester!’ roept de getrouwe slaaf, en stuwt beelaarts vast voort, die nog even zooveel besef heeft, dat hij werktuigelijk zijne hand aan eene van de sporten van de ladder vastklemt, en zoo langs het ijs voortgesleept, geheel flaauw en bleek als
| |
| |
een doode, roer- en beseffeloos, bij den wal wordt opgehaald - en naar eene herberg als een lijk op eene ladder wordt weggedragen.... De arme penny blijft vast in het brokkelig ijs rondzwemmen.... en men is in twijfel, of men moeite aan zal wenden, om hem bijstand te bieden - te meer, daar zich de redder van den jongen beelaarts, die, op zijn' buik voortkruipende, hem de ladder had toegeschoven, verklaarde, dat hij na bevestigd had gezien, hetgeen sommigen voor een sprookje hielden, maar dat het de duivel zelf was, die van onder het ijs alle zijne pogingen had aangewend, om den jongen Heer naar beneden te scheuren. - Gelukkig was 'er een Vriesche schipper bij, die dikwijls in Oost of West geweest was. Deze verzekerde, dat hij het geval van den wal af gezien had, en dat het niet de duivel was, die daar in het ijs rondzwierf, maar een moriaan, misschien wel de knecht van dien Heer, en dat, daar het toch een mensch was, hij wel de moeite wilde nemen, om met de ladder op het ijs voort te schuiven, om te onderstaan, of men ook dien man kon redden. - Daar deze Vries dit met alle eenvoudigheid, maar met het vuur van menschlievendheid, zeide, was hij zoo gelukkig, dat men hem behulpzaam was, met de ladder weder op het ijs te brengen - en hij schoof, als de vorige kruipende, en ook door andere vastgehouden, terwijl zij eene keten van menschen vormden,
| |
| |
de ladder aan penny toe, die haar gegrepen hebbende, op dezelfde wijze als zijn meester gered werd, maar met dit onderscheid, dat hij volkomen zich zelven bewust, zoo als hij tot den wal getrokken was, zich oprigtte, en toen zijne schaatsen los gesneden waren, onder het geschreeuw van: ‘Mijn Meester, Mijnheer beelaarts, waar Mijnheer beelaarts is....’ zoo in de herberg drong, waar hij denzelven uitgestrekt als een doode, voor een vuur van takkebossen, liggen zag.
Nu ontstelde penny, gaf een' gil - drong door de menigte weêr henen, en vloog, wat hij loopen kon, naar het huis van den Heer blommesteyn.
|
|