| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Zeer verheugd was zoowel Mevrouw blommesteyn, als hare kinderen, dat haar man zich niet gestoord had aan het verlangen zijner moeder, om, uit hoofde van den rouw over den ouden Heer blommesteyn, niet naar de Komedie te gaan; te meer, daar het stuk Quincampoix, van den Dichter pieter langendyk, voor de tiende, en, zoo 'er op het aanplakbiljet stond, voor de laatste maal, gespeeld werd. De koets kwam op den bestemden tijd voor het Logement het Wapen van Amsterdam, en blommesteyn reed, met zijne bruinkleurige Gemalin en zijne voorkinderen, naar de Komedie, daar hun slaaf achter op dezelve stond, en zij namen, binnen weinige minuten, plaats, in de door hem gehuurde loge.
Niet weinig waren de huisvrouw en kinderen van blommesteyn verrukt over de schoonheid van het gebouw, dat zeer glansrijk verlicht was, maar dit steeg in top, toen het gordijn opge- | |
| |
haald werd, en zij het uitstekend schoon geschilderd tooneel zagen, waarop zich fraai gekleede Tooneelspelers vertoonden. - Daar dit Blijspel zeer berekend was voor den smaak van blommesteyn, en volkomen met zijne gevoelens over het Actiespel overeenstemde, zag hij het eerste Bedrijf met buitengewoon genoegen; maar bij het tweede Bedrijf, werd op het onverwachtst dat genoegen afgebroken, daar hij, de rol van de meid uit het koffijhuis zag vervullen door eene hem bekende personaadje, welke hem groot verdriet veroorzaakt had. Niemand anders was het dan kaatje koning, die voor Geesje speelde, en in den tijd van blommesteyns afwezen, in die kunst geene vorderingen scheen gemaakt te hebben. Dit was blommesteyn wel zeer onverschillig, maar het gezigt van die Tooneelspeelster herinnerde hem eene reeks van onaangename gebeurtenissen; en wel met zoodanig eene levendigheid, dat hij weinig aandacht meer aan het spel kon leenen, althans niet, zoolang als Juffrouw koning, het voorwerp van zijn regtmatig misnoegen, op het tooneel was.
Tusschen het tweede en derde Bedrijf in de kossijkamer gegaan zijnde, om zich eenigzins te verfrisschen, ontmoette hem eerst de Kunstschilder troost, dien hij terstond herkende, en welke hem verhaalde, hoe hij nu het tooneel verlaten, en zich geheel aan de teekenkunst had
| |
| |
overgegeven; blommesteyn minzaam verzoekende, dat hij hem met een bezoek zou vereeren, daar hij nu als een fatsoenlijk man op kamers leefde - maar vervolgens vond zich blommesteyn niet weinig in de engte gebragt, daar hij naauwelijks een' kop koffij geeischt had, en met denzelven heen en weder wandelde, of Juffrouw koning stond vlak voor hem, en met de haar eigene onbeschaamdheid, welke, staande blommesteyns aszijn, niet verminderd was, hem onder de oogen zag, hem, op de vrijmoedigste wijze, vragende: ‘Hoe staat het leven, Mijnheer blommesteyn! wat heb ik u in een' eeuwigen tijd niet gezien? Benje uit de stad geweest? Je ziet 'er zoo bruin uit, als of je een reisje naar Oost Indië gedaan hebt?’ -
Blommesteyn stond zoo versteld over deze onbeschofte vrijmoedigheid, dat hij niet spoedig genoeg woorden vinden kon, om haar te antwoorden, terwijl echter de trekken van zijn gelaat zeer ondubbelzinnig aantoonden, dat 'er eene ziedende vlaag van gramschap in zijn hart opbruiste.... maar Juffrouw koning ging voort: ‘Gij zijt immers niet meer boos op me, Mijnheer! sedert uwe laatste visite, die was wel niet heel vriendelijk van uw' kant: maar nu zal bij u het weêr wel wat opgehelderd zijn?....’ ‘Juffrouw koning! Juffrouw koning!’ zeî blommesteyn met eene zoo sorsche stem, dat alle, die in de koffijkamer zich bevonden, eens- | |
| |
klaps omkeken, hetwelk blommesteyn oogenblikkelijk eenige toonen lager zeggen deed; ‘het is hier de tijd of de plaats niet, om daarover te praten..... maar ik raad u, dat gij mij nooit weder aanspreekt, of ik zou u een publiek affront aandoen.’ ‘Uwe dienaresse, Mijnheer blommesteyn!’ zeide zij, achteruit tredende, ‘uwe onderdanige dienaresse, Mijnheer blommesteyn,’ en ging de deur uit, om achter op het tooneel zich bij hare medespeelsters te vervoegen.
‘Vader,’ zeide de jonge beelaarts, toen zij vertrokken was, ‘het leek, dat gij die Juffrouw kende: als ik het wel gezien heb, was zij straks ook op het tooneel.’ Blommesteyn, die redenen meende te hebben, om deze kennis voor hem niet nader te ontwikkelen, nam de toevlugt, welke lieden van een' kleingeestigen aard eerder bij de hand hebben, dan die van een edeler aanleg, tot een zoogenaamd logentje om best wil, zeggende: ‘Och ja willem, wij hebben als kinderen te zamen school gegaan: dus is het al oude kennis.’ In het nastukje Arlequin Actionist, waarin zij de Marinette vrij dartel voorstelde, en op zijn Italiaansch zeer galant gekleed was, zeide de jonge beelaarts tegen blommesteyn, zoodat het zijne moeder duidelijk hoorde: ‘Daar is weêr uw schoolkameraadje, vader! waarmeê gij daar straks in de koffijkamer gesproken hebt....’ Mevrouw blom- | |
| |
mesteyn kon niet nalaten haren man toe te voegen. ‘Wel, blommetje! blommetje! ik moet zeggen, dat gij al aardige schoolkameraadjes gehad hebt, als 'er zoo meer zijn.... Ik hoop niet, dat gij daarmede de kennis nog onderhoudt.’ Schoon zij dit, half lagchende, zeide, zag blommesteyn duidelijk, dat hare oogen van jaloezij fonkelden: en toen zij 's avonds te huis gekomen waren, en de jongeluî naar bed vertrokken, werd de kennis aan het zoogenaamd schoolkameraadje een onderwerp van een zeer ernstig onderhoud, schoon zich blommesteyn zeer zorgvuldig wachtte, om haar eenige wezenlijke opheldering te geven, als wetende, dat hij daardoor meer haren minneijver zou aanzetten dan bedaren. Hij wist toch, dat 'er noch onder de blanke, noch onder de zwarte vrouwen, van minder jaren dan zij, eenig voorwerp gevonden werd, waar tegen zij geene jaloezij opvatte, als hij dezelve langer dan vijf minuten met eenige aandacht gadesloeg; doch de uitbarstingen van haren ontvlamden minnenijd waren hem nog aangenamer, dan de liefkozingen, die daarop volgden, als vergoedingen voor de te felle ontvlammingen harer gramschap, alleen uit eene te hevige liefde geboren.
Den volgenden morgen was niet onnatuurlijk het eerste bezoek, dat blommesteyn in zijn logement ontving, dat van den Chirurgijn, met
| |
| |
welken grootschen titel men de baardscheerders toen al niet zelden vereerde. Deze kwam veel later, dan hij hem verwacht had, doch verontschuldigde zich onder het inzepen, dat hij dezen nacht later dan anders op geweest was, om zijne affaires. Blommesteyn vroeg hem zeer eigenaardig, ‘of hij dan een' of anderen zwaren patient of eene belangrijke operatie, onder handen gehad had.’ - ‘Och neen!’ antwoordde hij, ‘och neen! Mijnheer! Ik ben zeer geintresseerd bij de Actiën. Ik had van mijne ouders een klein burgerstuivertje geërfd, en dat heb ik, omdat mijn buurman tys de kruijer, door in de Engelsche Bank te speculeren, een schatrijk man geworden is, in de Zeeuwsche Assurantie Compagnie en in de Zuidzee Actiën gedaan.... Nu is 'er gisteren eene groote beweging in de Zuidzee geweest, omdat de Onderkoning van de Missisippi in de stad, en in het koffijhuis Quincampoix geweest is....’ ‘Houd eens even op,’ zeide blommesteyn, want hij voelde te grooten aandrang tot lagchen, dan dat hij het wagen durfde, om den Chirurgijn-Actionist te laten voortgaan.... en vroeg hem, ‘of hij wel zeker wist, dat de Onderkoning van de Missisippi in de stad was?...’ ‘Niet alleen de Onderkoning,’ zeide de Chirurgijn, ‘maar zelfs is zijne Gemalin, een zwarte moriaansche Prinses, gisteren avond in de Komedie geweest..... Mijn zoon, een knaap van zestien jaren, heeft
| |
| |
ze zelfs in de loge zien zitten. “Zij was,” zeî hij, “zoo leelijk als de nacht, maar zoo rijk begoud en bejuweeld, als of zij een dochter van een' Burgemeester van Amsterdam was.” Zij gaat met zijne Majesteit in prent uit - maar ze willen zeggen, dat zij nog al wat geflatteerd is.’ - ‘Geflatteerd,’ zeide blommesteyn, die opstaande, de plaat voor den dag haalde, die onder de rommelzo spotprenten lag, welke hij den vorigen dag gekocht had, en een oude plaat was, waarop twee Indianen, om het volk te bedriegen, onder den naam van den Koning en de Koningin van de Missisippi werden uitgegeven. - ‘O!’ hernam de Barbier, ‘zij moet veel leelijker, veel ouder, en veel zwarter zijn als dit schepsel; maar de Koning zelf, moet een frisch, jong en blank man zijn: waarom ook vele meisjes in de Komedie gezeid hadden, dat het jammer was, dat een zoo knappe jonge kerel, als die Koning, met zoo een oude zwarte heks getrouwd was?’ ‘Ei, ei,’ zeide nu blommesteyn, welke door deze laatste aanmerking zoodanig tot bedaren kwam, dat hij geene vrees meer had, dat hem een ontijdige lach onder het voortscheren zou overkomen.
Daaronder gaf hem de Chirurgijn nog te kennen, ‘dat hij, schoon hij 'er meer dan drievierde mede geruïneerd zijn zou, bijna besloten had, 'er om uit te gaan; vooral, omdat alles zoo laag werd, en het gemeene volk,
| |
| |
dezen nacht, heel wat attroupementen voor het koffijhuis Quincampoix, in de Kalverstraat en op den Dam gemaakt had, en gedreigd, dat zij de Actionisten, die het bederf van de negotie waren, van daag nog beter zouden nazitten.’ Schoon blommesteyn het Onderkoningschap van de Missisippi zwaar op het hart drukte, kon hij echter niet nalaten, om den eenvoudigen man te raden, dat hij zich, hoe eer zoo beter, van die papieren prullen afmaakte, welke alleen eene ingebeelde waarde hadden, en waarschijnlijk binnen zeer korten tijd tot niet zouden loopen.
Moeder blommesteyn, opdat toch haar zoon zich zoo spoedig mogelijk in den rouw zou kleeden, had den kleêrmaker vroegtijdig in het Logement doen komen, welken blommesteyn alleen zoo lang had laten wachten, tot dat hij door den chirurgijn bediend was. Deze kwam niet weinig verstoord over dit wachten binnen, en gaf aan blommesteyn met allen snijderlijken hoogmoed te kennen, ‘dat hij op het punt gestaan had, om weêr heen te gaan: want dat het al kwartier op de Oude Kerk gespeeld had, en dat hij tegen acht ure bescheiden was: dewijl hij door zulk wachten te veel in zijne zaken verzuimde.’ Blommesteyn was geheel de man niet, die zulk eene schuinsche aanmerking velen kon van iemand, welken hij met zijne klandisie begunstigde; en zeide daarom op een' vrij hoo- | |
| |
gen toon: ‘Wel vrindje! wie wacht 'er niet wel een kwartiertje in de wereld? Het snijderen is immers uwe zaak, en gij zijt hier gekomen, om mij de maat te nemen.’ Hierop zeide de kleedermaker, nadat hij, als in twijfel staande, wat te doen, in zijne handen gewreven had: ‘omdat ik nu toch hier ben, zal ik u de maat nemen, Mijnheer! maar het zal, [en hier zette hij een borst] maar het zal wel voor de laatste maal zijn, dat ik mij tot dien lagen arbeid verneder....’ ‘Denkt gij dan zoo binnen kort te sterven, Baas?’ vroeg hem blommesteyn, terwijl intusschen de maat genomen werd.... ‘Neen! Mijnheer! neen! Mijnheer!’ was zijn antwoord: ‘maar ik ben zeker, eer het avond is, een rijk man. Gisteren, toen die nadeelige tijding uit het koffijhuis Quincampoix verspreid werd, is de Zuidzee zeer laag gevallen: maar wat heb ik gedaan; wat heb ik gedaan? Ik had de vonk reeds in den neus: ik ben uit alles, uit alles gegaan, en heb alles tot kontanten gemaakt; ja het gemaakt goud en zijver, dat ik nog over had, in de Bank van Leening gebragt, en de Zuidzee tot lage, tot schandelijke lage prijzen ingekocht, en ziet, en ziet.... daar spreek ik, bij de Oude Brug een' vriend van mij, die ook sterk in de Zuidzee doet; hij kwam van den Dam, en had daar een Expresse gesproken, die dezen nacht met een pinkje op Zandvoort aangekomen is, die de tijding brengt, dat de Zuid-
| |
| |
zee, aan de Beurs te Londen, 10 a 15 prCt. gerezen is. Zoodat, Mijnheer!.... gij begrijpt.... ik ben zoo ontsteld van blijdschap, dat ik naauwelijks meer in staat ben, om u de maat te nemen.... Begrijpt gij nu, dat het wel de laatste rok zal zijn, dien ik voor u of voor een' ander maken zal?’ Blommesteyns gramschap veranderde bijna geheel in medelijden, daar hij zeker voorzag, dat ook dit hoogmoedig manneke, hetwelk zich nu in zijne verbeelding rijk droomde, misschien binnen weinige dagen zoo arm als een bedelaar zijn zou; maar hij zag geene kans, om een' man van die geaardheid, van deszelfs zucht voor den Windhandel te genezen, en liet hem dus gaan, nadat hij hem, ter voorkoming van onherstelbare fouten, door 's mans blijdschap veroorzaakt, nog eenmaal de maat had laten nemen, hem toewenschende, dat alles aan zijne groote verwachting mogt beantwoorden; maar dat hij hem toch, als het niet reeds te laat was, voorzigtigheid zou aanraden, waarop de snijder alleen antwoordde: ‘Ik ben al zoo lang zoo voorzigtig geweest, dat ik wel, uit loutere voorzigtigheid, op mijn snijders tafel, van honger zou kunnen kreveren.’
Onder het ontbijt, verhaalde blommesteyn aan zijne familie, zijne twee bijzondere ontmoetingen, evenwel met weglating van alles, wat de Koningin van Missisippi betrof. Dezen dag bragt hij nu voorts met zijne vrouw en derzelver kin- | |
| |
deren aan het huis zijner moeder door: bestedende hij den meesten tijd op het kantoor, daar het juist een drokke postdag was. Onder den maaltijd viel het gesprek op Amsterdam, en moeder blommesteyn vroeg hare nieuwe dochter: ‘Of het niet veel mooijer stad was, als Suriname?’ Nadat blommesteyn haar beduid had, dat Suriname eene rivier, en geen stad was, waarover zij zich luttel bekommerde, ging zij voort met vragen, en Mevrouw Blommesteyn gezegd hebbende, dat zeker Paramaribo bij lang na niet halen kon bij Amsterdam, liet moeder blommesteyn terstond volgen: ‘Wel dan moest gij hier maar blijven wonen, mijne kindertjes! wat zult gij weêr in dat apenland doen?’ Schoon Mevrouw blommesteyn juist niet zeer in haar' schik was, met haar Vaderland zoo te hooren betitelen, gaf dit gelegenheid, om over de belangrijke zaak te spreken; ja, men bragt haar zoover, vooral uit hoofde van de vrees voor den overtogt, dat zij zich door blommesteyn liet inluiden, om, althans voor een jaar, een huis op de Keizersgracht, dat maar twee sluizen verder lag, dan dat van de Weduwe blommesteyn op de Heerengracht, te huren, indien het namelijk aan de oogmerken en opgaaf, welke haar dien voormiddag, door een' Makelaar, gedaan was, beantwoordde, waaraan blommesteyn niet twijfelde.
Toen blommesteyn 's avonds, met zijne
| |
| |
vrouw en kinderen, den Buitenkant omgewandeld had, om hun dezelve, bij een' fraaijen maneschijn, te laten zien, keerden zij naar hun Logement terug; doch waren nog een zeer groot eind van den Dam, toen zij niet alleen reeds een ontzettend geloop van volk, mannen, wijven en jongens, vernamen, maar een allerijsselijkst gejoel in de verte. Het eenige, dat zij uit het verward geschreeuw konden opmaken, was, dat het de Actionisten betrof. Blommesteyn, wien bekend was, wat het in had, als de smalle gemeente te Amsterdam op de been raakte, wist geen beter raad te schaffen, dan om zijne huisvrouw, die zeer zwaar ter gang was, en geenszins geschikt om zich in gedrang te redden, en zijne twee kinderen boven op een pothuis te helpen, toen zij den hoek van den Nieuwen Dijk waren omgekomen. - De geheele Dam was verlicht met flambouwen, en het gemeen had eene strooijen pop gemaakt, die het den naam van jan law gaf, en welke als een lijk, gedurig den Dam, onder de geweldigste uitjouwingen der Actionisten, werd rondgedragen, tot dat zij eindelijk, op het midden van den Dam, in een groot vuur van stroo werd geworpen, onder een gejoel en geschreeuw, dat 'er de geheele Dam van daverde. ‘Ja,’ zeî een vischwijf, dat vlak voor blommesteyn en zijne familie zat, ‘zoo mot het kanailje vaeren, dat de komeschop bederft. Ze motten nou maer mit vliegende vaendels op
| |
| |
Kinkapoois instormen. Ik zel me raegbol en beuzem gaen haelen, om dat Actie-vee te helpen vernestelen.’
Nadat de strooijen jan law verbrand was, trok de losgelaten menigte de Kalverstraat in, en ging op het koffijhuis Quincampoix regelregt af, waarin de Actionisten, naar gewoonte, vergaderd waren. Weinige oogenblikken leed het, of alle de glasruiten werden, door het graauw, dat zich rijkelijk van straatsteenen voorzien had, ingesmeten, en de vergaderde Actionisten zochten, hoe moeijelijk het hun viel, naar een goed heenkomen, door de gaten der vensterlooze kozijnen springende, met verlies van paruiken en hoeden, stokken en degens.
Blommesteyn bleef de plaats op het pothuis met zijne familie inhouden, en zag van daar, bij het licht van de flambouwen en van de maan, eenige van de Actionisten, die uit de Kalverstraat gelukkig ontkomen waren, zich in eenen ellendigen gehavenden staat over den Dam verspreiden, terwijl het gemeen hen uitschold, en met het slijk der straten nawierp: niettegenstaande de waakzame Justitie alom hare Onderschouts en dienaars verspreidde, onder welke eerste, aan deszelfs manhaften stap en bulderende stem, blommesteyn den Onderschout voetknecht herkende, die een deerlijk toegetakeld mannetje, dat tot bij den Nieuwen Dijk nog in de handen van het gepeupel was, met veel moeite ontzette; half dood
| |
| |
van schrik, zijne toevlugt nemende in het huis, voor hetwelk blommesteyn de Lijkstaatsie van jan law en den geheelen oploop gezien had - en niemand anders was deze persoon, dan de zoo hoogmoedige kleedermaker, welke hem in den ochtend van dien dag, opgezwollen door het uitzigt op het fortuin dat hem verbeidde, bijna tegen dank de maat genomen had. De toestand van het kareltje was zoo allezins deerniswaardig, dat blommesteyn zelf, hoe zeer hij 's morgens op hem verstoord geweest was, over diens zot gedrag, medelijden wegens hem gevoelde, en den Onderschout voetknecht een goed woord gaf, om den ongelukkigen hals, onder deszelfs bijzondere bescherming te blijven nemen, hem tevens zijnen naam bekend makende.
Blijde was blommesteyn echter, dat de menigte begon op te dunnen, en 'er dus gelegenheid voor hem was, om met de zijnen, mits een' grooten omweg nemende, het Logement te bereiken, waar Mevrouw blommesteyn, aan geene Hollandsche hersstlucht of eenige vermoeijenissen gewoon, zoodanig afgemat te huis kwam, dat zij, door hare negerinnen oogenblikkelijk ontkleed, en met de koorts te bedde geholpen moest worden.
Reeds 's middags van den volgenden dag, schoon die op een' zondag inviel, liet het Geregt der stad Amsterdam eene aankondiging doen van eenen zeer scherpen inhoud tegen
| |
| |
alle zamenrottingen, op den eersten aanvaller, bij het oproer des vorigen avonds, eene aanzienlijke geldsomme uitlovende; terwijl Burgemeesteren, doordrongen van het schadelijke, van dien, bij het volk, niet zonder reden, in haat gevallen, Windhandel, de voornaamste Makelaars bij zich ontboden, en hen, benevens alle hunne Gildebroeders, ten strengste verboden, om op eenigerhande wijze, regtstreeks, of van ter zijde, zich met dien Windhandel te bemoeijen, daarin zich eenigzins te bewegen, of de minste partij te sluiten, op verbeurte van hun ambt. Blommesteyn liet niet na zijn' behuwdzoon de groote waakzaamheid van de Regering van Amsterdam te doen opmerken, waarvan het eene kollegie den moedwil des graauws beteugelde, terwijl het andere zorge droeg, om een einde te maken, aan eenen handel, die de verfoeijing van het Algemeen verdiende, welke toch het gepeupel niet anders, dan door woeste bedrijven en spoorlooze baldadigheden, weet uit te drukken.
Na deze zoo veel gerucht makende gebeurtenis, en ook den spoedigen val, welken alle die Actiën meer en meer ondergingen, verviel deze handel nog veel sneller, dan hij opgekomen was, tot vreugde van alle eerlijke en degelijke Kooplieden.
Blommesteyn, weldra weder op de Beurs bekend geworden, werd door een gezelschap
| |
| |
Kooplieden uitgenoodigd, om deel te nemen, in het doen vervaardigen van eene Medaille, ter grootte van een' Dukaton, tot een aandenken aan de gelukkige stuiting van eenen handel, welks nadeelige gevolgen de Amsterdamsche Beurs nog zoo deerlijk ondervond. Gaarne voldeed blommesteyn aan dat verzoek, en teekende 'er voor twee stuks op in, om een derzelve aan zijnen behuwdzoon ten geschenke te geven, en de andere voor zich zelven te behouden. Het leed zeer kort, of dezelve was geslagen, en stelde Mercurius, den God des Koophandels voor, aan eene rots gekluisterd, en door eenige harpijen aangevallen; die door Perseus, (den Redder van Andromeda) op Bellerophon gezeten, bij het vertoonen van zijn schild, waarop het Wapen van Amsterdam verbeeld was, verjaagd werden. Eene benevelde Zon vertoonde zich in de lucht, en de zuiden- en westen winden werden als te gelijk blazende voorgesteld, waardoor het Amsterdamsche Koggeschip, op de golven werd geslingerd. Rondom stond: Hoc monstra repello, (Hiermede verdrijf ik deze gedrogten.) en onder aan: Anno Memorando, (In 't gedenkwaardig jaar.) terwijl op de keerzijde te lezen was: Posteritati: Mercatura ab ignoto monstrorum genere, provido consilio liberata MDCCXX. (Aan de Nakomelingschap. De Koophandel, van onbekende gedrogten, door voorzigtig beleid, verlost.) -
| |
| |
welk Latijn blommesteyn, door zijnen broeder fredericus christophorus, bij deszelfs eerste overkomst, te Amsterdam, voor zich hoopte te laten vertalen.
|
|