Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Zesde hoofdstuk.Op het kantoor van zijnen vader gekomen, waar hij altijd gewoon was, denzelven van 's morgens vroeg tot 's avonds laat te vinden, was blommesteyn meer ontroerd, dan hij zelf gedacht had, toen hij deszelfs plaats en lessenaar zag ledig staan: evenwel zoo niet, of hij was terstond in staat, om met de kantoorbedienden te spreken, die hem oogenblikkelijk opening van zaken gaven; hem de laatste balans voorlegden, en het Memoriaal en Journaal overgaven. In het laatste stond blommesteyn ontzet over de aanmerkelijke sommen, die van dalen op kwitantiën verstrekt waren. Nadat de oudste bediende cornelissen hem het een en ander van deszelfs toen nog waggelenden staat van zaken verhaald had, werd voor blommesteyn binnen weinige oogenblikken alles middagklaar.... Ontzet en verschrikt stond hij echter, toen men hem twee of drie wissels vertoonde, waarin van dalen de handteekening van vader blommesteyn had nagemaakt, en die de- | |
[pagina 95]
| |
zelve, schoon elk ettelijke duizenden beloopende, met betaling had gehonoreerd, om den Heer van dalen voor openbaar schandaal te bewaren. ‘Toen ik met dezen,’ zeide de kantoorbediende, ‘bij uw' vader kwam, Mijnheer! was het juist de laatste maal, dat hij in zijn' ziekestoel opzat: en wat waren 's mans woorden, ik zal ze nooit vergeten, al leefde ik nog vijftig jaar na dezen dag. “Cornelissen, cornelissen, zeî hij, in Gods naam, wij zullen het nog ditmaal smoren, maar van dalen zal geen voet weder in mijn kantoor zetten.... o ik wenschte.... o ik wenschte, dat mijn zoon johannes maar, weder in het land was, ik verzeker u, dat ik hem spoedig zijne plaats zou doen bekleeden. Dat mij nu overkomt van een' aangetrouwden zoon, zoo als van dalen is, verschilt nog al zoo iets van het bagatel, dat gij weet, waarom mijn brave johannes het kantoor heeft moeten ruimen. Ik was toen veel te onbarmhartig, maar ik heb 'er voor geboet, 'er voor geboet heb ik, cornelissen.” Blommesteyn. 't Verschil is zeker zeer groot cornelissen! maar ik had toch ook, onder ons gezeid, eene groote dwaasheid begaan.... maar dat daargelaten, zooden 'er nog meer zulke papieren misschien in de wandeling zijn, als deze drie?... ‘Wij hopen, en ver trouwen zelfs neen!’ antwoordde cornelissen. | |
[pagina 96]
| |
‘Nu als zij opkomen mogten, zullen wij ze niet honoreren,’ zeide blommesteyn. ’De schelm van dalen is zoek, en wij zijn niet gehouden, om zijne guitenstukken te bedekken.’ Na een uur of twee op het kantoor doorge bragt te hebben, kwam blommesteyn bij zijne moeder weder, bij welke zijne zuster van dalen nog gezeten was. De eerste vroeg hem, ‘hoe hij het op het kantoor gevonden had, en of het de bedienden wel en eerlijk maakten?’ ‘Moeder, gij hebt,’ zeide blommesteyn, ‘u over hen niet te beklagen. - Maar ik heb met ontsteltenis gezien, leentje! wat somme gelds, of uw man aan vader de laatste zes maanden gekest heeft, en ik had nooit gedacht, dat hij zulk een groote schurk was.’ Leentje. Dat is kort geprezen, maar niet bewezen. Blommesteyn. Niet bewezen, niet bewezen? Wilt gij vaders handteekeningen door hem nagemaakt zien, dan zal ik ze u van het kantoor halen, en onder den neus duwen: met de briefjes, waarin hij vader om genade bad, die het zich duizenden bij duizenden heeft laten kosten, om den schelm, die mij eens den voet op het kantoor geligt had, van het schavot te houden.... Weduwe blommesteyn. Leentje! leentje! Ik zou broeder johannes wat vriendelijk bejegenen, of het zal 'er ellendig uitgaan zien. - | |
[pagina 97]
| |
Hierop deed leentje het zeer ontijdig en dwaas voorstel, om oogenblikkelijk het huis harer moeder te verlaten, alleen verzoekende, dat deze haar het vaderlijk bewijs zou geven; dat zij dan haar' verachten, man te Vianen zou gaan opzoeken, en beproeven, hoe 'er door te komen.... maar blommesteyn toonde haar in zeer weinige woorden aan, dat zij zoovele duizenden genoten had, dat daarop haar geen eisch overbleef, maar dat, al stierf moeder dezen eigen dag en de geheele boedel werd vereffend, het zeer twijfelachtig zijn zou, of 'er wel een enkele duit voor haar aandeel zou overschieten. ‘En gij zult dus, ‘eindigde blommesteyn zeer norsch, ‘met uw kind hier genadebrood moeten blijven eten - of bedelen.’ Dit laatste trof haar allergeweldigst, en, gelijk veeltijds het geval is, met zulke heftige karakters, zij stortte plotseling uit de hoogte neder, smeekte hare moeder om vergiffenis, en beloof de, dat zij voortaan haar' broeder johannes alles zou laten zeggen, wat hij verkoos, alleen hopende, dat hij het niet al te erg zou maken, en medelijden met haar en haar ongelukkig kind hebben. ‘Al naar dat gij het maakt,’ zeide blommesteyn daarop: ‘maar gij moet altijd maar bedenken, dat gij en van dalen het geweest zijt, die mij, niet om een schelmstuk maar om eene jeugdige losheid, zonder eenig opzet begaan, het ouderlijk huis en het kantoor | |
[pagina 98]
| |
hebt doen ruimen; en dat uw man mijn vader met het grootste hartzeer heeft doen in het graf zinken....’ Nu kon leentje het niet langer in blommesteyns bijzijn uithouden, maar vertrok, in tranen uitbarstende, met een doek voor hare oogen, en op haar' arm haar kind dragende, naar boven. Toen zij vertrokken was, gaf blommesteyn aan zijne moeder een uitvoerig verslag van den staat des kantoors, en, hoe hij, zoo hij volkomene volmagt van haar kreeg, hoop koesterde, om den handel van zijnen vader met voordeel te blijven drijven, daar hij vertrouwde, dat, als die windnegotie dood geloopen was, binnen kort de wezenlijke handel wel het hoofd weêr op zou beuren. Zijne moeder toonde zich zeer genegen, om hem niet alleen op het kantoor te zien, maar zelfs aan het hoofd van hetzelve, en besloot dus, dat de teekening voortaan zijn zou, de Weduwe blommesteyn en Zoon, waarvan aan alle de korrespondenten nog die week met circulaires kennis zou worden gegeven, en waardoor aan van dalen, eensslags eenige kunstgrepen op de oude firma zouden belet worden. Toen zijne moeder hem zeide, ‘dat nu alles goed en wel was, maar hoe het wezen zou, als hij nu weêr naar de West vertrok?’ gaf blommesteyn in weinige woorden te verstaan, ‘dat hij vastelijk besloten had, om, 'er gebeurde wat 'er gebeurde, niet | |
[pagina 99]
| |
weder naar dat warme land te vertrekken; en dat nu hij eens in het Vaderland terug was, niemand hem weêr uit Holland of Amsterdam met 'er woon zou krijgen. - Ik heb met mijne vrouw,’ vervolgde hij, ‘zooveel betrouwd, dat ik hier als een Heer, mits dat ik handel blijf drijven, leven kan.... ik heb zulke luî op mijne Plantagie, waarop ik mij wel verlaten kan: waarschijnlijk zal ook mijn zoon 'er wel weder heen trekken, dan kunnen wij elkander den bal nog beter toekaatsen.’ Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat moeder blommesteyn uitmuntend te vreden was over dit besluit van haren johannes, en den dag van zijne terugkomst zegende. Nadat hij haar verlaten had, ging hij naar de Beurs, maar stond met de grootste verwondering stil, voor alle de winkels der Boek- en Prentverkoopers, die van boven tot onderen bedekt waren met uitgekomen blaadjes en printen, alle den Actiehandel betreffende, en denzelven in een bespottelijk licht stellende. Hier zag hij, in het midden, een portrait van john law, opgeschikt in vollen tooi, als Controlleur Generaal van de Finantien, te Parys, benevens dat van deszelfs Gemalinne - daar hing een Windkramer en Grossier - een uitgebulderd hebbenden Windgod - verder eene nette Kaart van de doorgraving, die 'er beginnen zou van de stad Utrecht tot aan Spakenborg in de Zuiderzee, met derzelver afbakenin- | |
[pagina 100]
| |
gen - eene Kaart van Louisiana, bij de Rivier de Missisippi, en van eene nieuwe Zeehaven voor Enkhuizen - de straat van Quincampoix, te Parys - de verslagen Actionist, in den stoel met rinkels - law, als een tweede Don Quichot op het graauwtje van Sanche - een' strijd tusschen de Smul- en Bubbelheeren, en de aan staande armoede - de Viaansche Tolpoort voor den ActionistGa naar voetnoot(*) - de Malmolen der Actionisten - de Koning en Koningin van Missisippi - de kladpapieren wereld - de verrezen frederik hendrik, ouderwetsch Patroon der verkeerde barmhartigheidGa naar voetnoot(†) - en ontelbare anderen. - Dit | |
[pagina 101]
| |
trof zoodanig blommesteyn, en vele der bijschriften, schoon over 't algemeen van een' vrij laffen inhoud, vielen zoo in zijn' smaak, dat hij bij ottens, een' Prentverkooper, terstond binnentrad, en een volkomen stel van alle die prullen aan het Logement het Wapen van Amsterdam liet brengen; met het oogmerk, dat hij ook daarna volvoerde, gelijk vele anderen, om daarvan eene volledige verzameling bij elkander te laten inbinden, en met een' kostbaren band versieren, om tot eene afschrikbarende gedachtenis van de zotheid der Windnegotie dier dagen te strekkenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 102]
| |
Op de Beurs gekomen, vond blommesteyn dezelve, schoon het juist de tijd was, schier geheel ledig; ja dat 'er bijna geene negotie op dezelve omging. Een oude kennis van blommesteyn onderrigtte hem, dat dezelve thans zoo goed als stil stond, daar ieder liever in den papieren handel deed, en dat de negotie daarin niet op de Beurs gedreven werd, maar in een koffijhuis, in de Kalverstraat, Quincampoix geheeten, in navolging van een dergelijk in Parijs, in de oude straat van dien naam, en noodigde hem, om hem naar dat koffijhuis te volgen. ‘Gij zult daar een gezwets en een geschreeuw hooren, over de rivier de Missisippi, en de eilanden aan dezelve gelegen....’ Toen barstte blommesteyn in lagchen uit. ‘Nu, ik heb, bij toeval,’ zeide blommesteyn, ‘de kostelijke landen bezocht, die aan de oevers van de rivier de Missisippi liggen. 't Is nog | |
[pagina 103]
| |
maar weinige weken geleden, dat ik 'er geweest ben; maar Europa zal nog lang kunnen speculeren, en negotiatiën maken, eer zich daarop een geregelde handel vestigt.’ Terwijl blommesteyn zoo openhartig met zijn' vriend sprak, had hun een Joodje, dat met potlooden liep, gedeeltelijk beluisterd; daaruit wetende, dat 'er iemand op de Beurs was, die weinig weken geleden in de Missisippi was geweest, was hij op een' draf naar het koffijhuis Quincampoix gerend, en had daar bekend gemaakt, dat 'er iemand aan de Beurs was, die zoo spoorslags uit de Missisippi kwam rijden, met nieuwe tijding. Dit berigt ontstak niet alleen oogenblikkelijk het vuur der Actionisten, en de Zuidzee Actiën monteerden terstond eenige pCten; maar, sommige het Joodsche knaapje mistrouwende, grepen hem bij de lurven en hielden hem zoo lang vast, tot dat hun, met hem op de Beurs gekomen, door hem de Missisippische Heer was aangewezen: waartoe hij gelukkig in staat was. En nu kwam 'er op eens eene zeer geweldige opschudding, daar zij, welken de Joodsche knaap tot leidsman gestrekt had, door eene groote schaar uit het koffijhuis onder een woedend getier gevolgd werden. Het duurde zeer weinige oogenblikken, of blommesteyn zag zich door eenen veel grooter kring van menschen omgeven dan hem aangenaam was, en onder een groot geweld, | |
[pagina 104]
| |
door eenige Heeren verzocht, als een reiziger van de Missisippi, die gewis eene tijding van belang kwam brengen, om hen naar Quincampoix te volgen. Dit verzoek ging van zoodanig een gedrang vergezeld, dat blommesteyn van de Beurs tot binnen de kamer van Quincampoix, naauwelijks iets van den grond voelde, terwijl de lucht rondom hem daverde van de Zuidzee, de West, de Missisippi, en nog een kwart, nog een half, enz., zoodat blommesteyn, toen hij voortgedragen werd begon te twijfelen, of hij onder redelijke menschen, dan onder een' hoop van losgebroken razenden zich bevond. Zijn' hoed had hij driemaal onder weg verloren; zijn rok was gescheurd, en zijn' paruik zat hem schuins op het hoofd, toen hij eindelijk, als de Heer uit Missisippi, in het koffijhuis Quincampoix op een' stoel zich nederzette, en een' geruimen tijd noodig had, om weder op zijn' adem te komen en uit te blazen. ‘Geef mij een' kop koffij of glas limonade,’ zeide hij, ‘en schuif de ramen open: want het is hier, om te stikken van de benaauwdheid. - ‘Ik dacht Mijnheer van Missisippi,’ zeide een spotvogel, die toch het aardigst was in zijne eigen oogen, ‘ik dacht, dat het in de stad Missisippi zoo warm was, dat iemand daarvan daan komende, het in een vol Amsterdamsch koffijhuis zoo koud zou rekenen, als op de rivier Archangel.’ ‘Houd u stil; | |
[pagina *2]
| |
II. Deel.
‘Ik ben in het geheel geen Gouverneur van Nieuw Orleans, en ik verkies niet Monsieur de Missisippi genoemd te worden. bl. 105. | |
[pagina 105]
| |
houd u stil, babbelaar,’ zeî een zeer deftig lang Heer, die veel belang had bij de Zuidzee, en 'er zich diep in gezet had. ‘Ik wenschte wel eens van Monsieur de Missisippi, Gouverneur van Nieuw Orleans (want ik ben onderrigt, Mijnheer! dat dit eigenlijk uw titel is) te weten, welke de ware situatie is van de rivier de Missisippi? Laten wij alle voor een oogenblik dood stil zwijgen en schuiven de ramen toe: want het geschreeuw van die Joodsche koopluî is ondragelijk: en laat Monsieur den Gouverneur van Missisippi alleen spreken. 't Kan niet schelen, Mijnheer! of gij u het gemakkelijkst in het Fransch, Engelsch, Italiaansch, Hoog- of Nederduitsch uitdrukt - wij verstaan hier alle talen. Wij bidden u alleen Mijnheer van Missisippi, geef ons eenig berigt, wat uw gevoelen is over de negotie op de producten, welke aan die rivier vallen?’ Nu was blommesteyn door het gebruik van een glas limonade zoover hersteld, dat hij spreken kon, en 'er kwam zooveel stilte, dat hij zich vleijen mogt, ten minste van de naastbijstaande twintig te zullen verstaan worden, en zeide dus: ‘Ik ben in het geheel geen Gouverneur van Nieuw Orleans, en ik verkies niet Monsieur de Missisippi genoemd te worden. Ik ben de zoon van den onlangs overleden koopman blommesteyn alhier, en kort geleden van Suriname terug- | |
[pagina 106]
| |
gekomen. Door een' fellen storm overvallen geraakt aan de oevers van de Missisippi en heb [st. st. st. ging 'er nu uit honderd monden te gelijk op en blommesteyn vervolgde.] heb ik, omdat ik zoo wat van den misselijken Actiehandel op de Zuidzee te Paramaribo gehoord had, de gelegenheid van de rivier opgenomen, en, als de Heeren het willen weten, wat 'er mij van dunkt - [wij bidden, wij bidden u, st, st, uit alle hoeken en blommesteyn ging voort] wat 'er mij van dunkt; dan zal 'er, in de eerste vijfentwintig jaren, nog niet veel van kunnen komen, omdat alles nog wild en onbebouwd is - [hier begonnen zich lange gezigten, en toornige oogen te vertoonen] ja, ik durf nog wel meer zeggen: hoe vruchtbaar ook de oevers van de Missisippi zijn, 'er ligt vlak voor den ingang van die rivier eene zeer gevaarlijke bank, waarop ons schip zelf gestooten heeft, en die het voor alle schepen, welke eenigzins diep gaan, altijd ongeraden en gevaarlijk maken zal, om den mond van die rivier te naderen; voor de Kaart, die ik bij ottens heb zien te koop hangen, daar Louisiana en de rivier de Missisippi, op verbeeld zijn, is die bank vergeten. - Nu, het is eene Fransche kaart, en zoo als die kaart is, de geheele historie, Fransche wind.... Ik zou dus....’ verder kon blommesteyn niet spreken, of 'er ontstond een dolzinnig geschreeuw: ‘Weg, weg met dien | |
[pagina 107]
| |
Contramineur!... weg met dien Contramineur!... 't Is een omgekochte bedrieger: hij komt alleen hier, om de Zuidzee, die straks schoon avans nam, te drukken.... gooit hem de deur of het venster uit!....’ Van een' anderen kant, riep men: ‘Nu hooren wij 't! nu weten wij 't van iemand, die 'er van daan komt. Weg met de Zuid! weg met de Zuid! Wat doen wij zoo ver van huis? Wie blieft 'er tien Inschrijvingen op de haven van Uitert? Oost west, t'huis best.’ Blommesteyn maakte zich zeer ongerust over zijnen toestand, maar bragt het, door bidden en smeeken, zoover, dat hem de Koffijhuishouder uit de menigte wist te scheuren, en dat hij met het verlies van zijn horlogie en zakdoek, welke hem beide in het gedrang ontrold werden, weder in de Kalverstraat, en dus eenigzins in de vrije lucht kwam; waarop hij zich, zonder om te kijken, met een' verhaasten tred, naar zijne vrouw en voorkinderen begaf, die hem, in het Logement het Wapen van Amsterdam, zaten te wachten. Middelerwijl waren jetje en willem bezig, met de verzameling van spotprenten, die intusschen aan het Logement bezorgd was, te doorsnufselen, en schoon zij 'er zeer ver van af waren, om de helft te begrijpen, van het geen met dezelve bedoeld was, vermaakten zij zich ongemeen met de zeer potsige en drollige figuren, op dezelve. | |
[pagina 108]
| |
Blommesteyn beduidde hun, dat 'er maar weinig voor hen had behooren bij te komen, of hij was het slagtoffer van dien Actiehandel of Windnegotie geweest. Hij gaf daarop zijne vrouw en de kinderen een zoo kort en duidelijk verslag, als hem mogelijk was, van den toestand der Actie-historie en het hem bejegende; en las tot slot van alles, het volgend Gedicht, dat hem, aan de deur van het Logement, met een Prent, te koop, was aangeboden, voor, dus luidende: Windzang, op de kommerlijke Commercie; of Windzang, van 't Jaar MDCCXX.
Op de Wijze van:
Dees winter wil ik van dolheid spreken,
Die gansch Europa heeft besmet,
Die gansch Europa heeft ontsteken,
En 't al in rep en roere zet.
De Dekenverkooper zingt in 't voorbijgaan, op de wijs van Pekelharing.
Ik roepe wel met Dekens,
Maar niemant koopt 'er wat,
Dit zijn geen goede teekens,
Maar 'k heb het al gevat;
| |
[pagina 109]
| |
De Zuide en Weste winden,
Daar 't alles nu van kraakt,
Die hebben deze vrinden,
Te moedernaakt gemaakt.
Voor deze naakte gekken,
Is dan geen beter raad,
Wijl Dekens hun niet dekken,
Als wisseling van staat;
Ter vlugt dan naar Vianen,
Voort, scheerje maar van hier,
En dekje dan, voor 't mauen,
Met schilden van Papier.
Of benje niet voor 't loopen?
Zoo moetje Frederik
Zijn kale mantel koopen,
Al is hij niet te dik.
En dekje naakte leden,
Ten minste met die lap,
Bij manquement van kleden,
Ik groetje liên en stap.
I.
Ik onderwond van wind te spreken,
Na dat zich duizend even dol,
In losse windnegotie steken,
En al de wereld is op hol.
2.
Men trede dan de Beurs wat nader,
De klok heeft Een, naar ik geloof,
Maar is mijn oog mij een verrader,
Een ik ter Beurse of ten Hoof.
| |
[pagina 110]
| |
3.
Wat wild gewoel, wat dolle handel,
Wat al Poehanen vindt men hier,
Wie ik ontmoet, waar dat ik wandel,
Den minsten is een Cavalier.
4.
Ik hoor de Bubbelwinden blazen;
Een ongehoorde vreemde orkaan,
Door onze zeven landen razen,
Die niemant kent noch kan verstaan.
5.
Mijn ooren staan aan 't hooft te trillen,
Ey! hoor, wat wild en woest geluid,
Wat of dees dingen zeggen willen?
't Is al de West! de West! de Zuid!
6.
Sta ruim, daar komt een windbuil loopen,
Met het zijn handen vol papier,
Wie wil, wie wil der Acties koopen!
Is al zijn roepen en getier.
7.
De West be gotje, wie wil trekken?
Werd ginds geroepen, uit een troep
Van uitgelaten Bubbel-gekken;
Dries is niet vellig op zijn stoep.
| |
[pagina 111]
| |
8.
Dees met die weste wind verdreven,
Komt weer een ander Bubbelaar,
Daar nooit Kronijk van heeft geschreven,
En schreeuwt: wie koopt 'er Alkmaar!
9.
Wie Hoorn, Naarden, Weesp, Muiden,
Wie Utrecht, met of zonder Vaart?
Of maakt de zeewind uit het zuiden,
Dees waar, alreeds geen geld meer waard.
10.
Neen Gekskap, loop jy naar de Lappen,
Daar vindje volkje van je trant;
Dan kunje in wind gaan koopmanschappen;
Daar is uw Bubbel-waar courant.
11.
Straks hoort men weer een ander schreeuwen,
Noch ruim zoo gek, noch al zoo dol,
En roept, wie wil 'er bij de Zeeuwen?
Wie koopt 'er Purmerend of Zwol.
12.
Ruimbaan een beetje; maak wat spatie,
Daar hoor ik weer een andere klank,
Begut, bij 't leven van de Natie,
Wat laat, wat bieje voor de Bank?
| |
[pagina 112]
| |
13.
Loop voort Sint Felten, Oel der Oelen,
Wij hebben naar ik zou vermoên,
In Holland overvloed van Stoelen,
En met jou Bank gans niet te doen.
14.
Maar zacht daar komt 'er een aansnorren,
Die lijkt, zoo ik mij niet vergis,
Wel Koning van de Gouwe Torren
Indien hij niet wel Keizer is.
15.
Gansch bloed! wat draagt bij breê galonnen
Dees heeft ten minsten tien Millioen,
Zoo niet een twee, driehondert Tonnen,
Aan klinkbaar geld of Bubbel-poen.
16.
Daar opent hij zijn wijë kaken,
Laat hooren wat de Gek vertelt?
Hij zal het ligt nog slimmer maken;
Och ja hij droomt almeê van geld.
17.
Wie doet 'er in de West, me vrinden?
Wie sluit partijen in de Zuid?
Wie zoekt, die kan zijn man hier vinden,
Ik speculeer wat ver vooruit.
| |
[pagina 113]
| |
18.
Ik wed om duizend Pistoletten,
De Bank moet nog dit jaar Bankroet,
Ik krijg van dag tot dag Feuilletten,
De Zuid is 't daar me in winnen moet.
19.
Mijn Visserspink is weêr naar Londen,
Die voor mij vice versa reist.
De Lapis heb ik nu gevonden,
Daar werd voor mij niets meer vereischt.
20.
Dan loopt 'er een G.... d.... onder,
En wat G.... st....'s bij de vleet,
En acht hem als een wereld wonder,
Schoon hij van 't zaakje niet veel weet.
21.
Hij spreekt van Tonnen en Miljoenen
Of ijder maar een deuvik was,
Maar k loof 't zijn knollen of pompoenen,
En Bubbelblazen al den bras.
22.
Hij lokt, gelijk een Casuarie,
Partijen in, schoon met een gons,
Op Mei, October, Januarie,
Het is al boter voor de spons.
| |
[pagina 114]
| |
23.
Zijn kar loopt op een effen paadje;
Zijn scheepje vlak voor stroom en wind;
En elke Duit werd een Dukaatje,
Hij tast tot d' Elboog in de splint.
24.
Hij moet meê Koets en Paarden houên,
En twee drie Hoertjes op het stal;
Ten zij hij toeleg om te trouwen,
Sta vast dan, Juffers, zet u pal.
25.
Wilt gij zijn minnedrift weêrstreven?
Zoo span vrij al uw krachten in,
Hij zal u een Douarie geven,
Naar uw genoegen, naar uw' zin.
26.
En wie weerstaat een gouden regen?
Geen Danaé; hij is thans mild.
Des streeft zijn liefde niet meer tegen,
Zoo gij gelukkig wezen wilt.
27.
Hij zal voor u, trots een Mevrouwe,
Van onze groote wereldstad,
Een sleep van Kamenieren houwen.
Dit schiet wel over van zijn schat.
| |
[pagina 115]
| |
28.
Een Lusthuis aan de Vecht, of 't Sparen,
Met Vijvers, Kommen en Berceaux,
Koopt hij tot uw vermaak nu garen:
Het rukt hem aan geen Tonnen gouds.
29.
Maar laas! hoe zal de Bloed staan kijken?
Wanneer een die nog loozer is,
Met 't heele boeltje heen gaat strijken,
En zegt; me vriendje, gij zijt mis.
30.
Hoe zullen zijne wiekjes hangen?
Wanneer hem tijding wordt gebrogt,
Als hij zijn Acties moet ontvangen,
Die hij zoo hoog heeft ingekocht.
31.
Weg! weg! zal dan die Goudvink wezen,
Die eer zoo lieflijk heeft gefluit;
Vianen moet zijn smert genezen
En daarmeê is dit Liedjen uyt.
Prince.
Oorlof Monsjeur de Gouwe Tor.
Nu is jou mooije vlieger hor;
En wilje nu eens beter rooijen,
Dan moetje nooit weer Quincampoyex.
| |
[pagina 116]
| |
De jongelieden vooral hoorden dit met groot genoegen aan. - Middelerwijl werd de tafel gedekt, en tevens last gegeven, dat 'er eene koets moest besteld worden, om, zoodra het eten afgeloopen was, hen bij tijds naar de Komedie te rijden. |
|