| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Schoon blommesteyn steeds, zoo als wij zeiden, van de stad Amsterdam, als eene stad zonder wederga gesproken had, oordeelde hij, toen zij te Londen een etmaal vertoefd hadden, dat hij de vraag van zijne huisvrouw, of nu Amsterdam nog grooter was dan deze stad? ontkennende moest beantwoorden; dat hem wel eenigzins hard viel, maar hij verzekerde toch, dat zij even versteld zou staan over Amsterdam als Londen, schoon hij bekende, dat hij, als het gewed was, ge looven zou, dat de laatste stad de eerste in grootheid en volkrijkheid, eenigzins te boven ging. Zijne nieuwsgierigheid, hoe groot, ook zijn trek was, om naar Holland terug te keeren, deed hem nog eene week in Londen vertoeven; ten welken einde hij zich, voor dien tijd, van eenige kamers voor zijne familie voorzag, niet verre van de Beurs gelegen. 's Morgens, wanneer zijne vrouw en de overige familie nog lag te rusten, was hij al
| |
| |
vroegtijdig op de been, en gewoon in een of ander, en vooral in het Lloyds koffijhuis, zijn ontbijt te nemen.
Niet lang had hij den tweeden of derden dag van zijn verblijf daar gezeten, of onder de overige. Heeren, welke de Nieuwspapieren zaten te lezen, of de lijst der aangekomen schepen met veel aandacht nagingen, ontdekte hij een hem bekend Hollandsen aangezigt, en na weinige oogenblikken bespeurde hij, dat het niemand anders was, dan de schilder campo weyerman, door wien hij eenmaal op eene zoo schelmachtige wijze was opgeligt geworden; en de gevolgen van wiens snood bedrog zulk eenen aanmerkelijken invloed op zijne lotgevallen hadden gehad. Hij twijfelde de eerde oogenblik ken, of hij heen wilde gaan, om niets met den gevaarlijken karel te stellen te hebben; maar de onbeschaamde campo schoot al spoedig naar hem toe, en stak, zich als een' oud vriend gedragende, hem de hand toe. Blommesteyn was echter zoo zeer over hem verontwaardigd, dat hij deze toereiking van zijne hand onbeantwoord liet. Hierop had deze de stoutheid hem toe te voeren: ‘Hoe is het, Mijnheer blommesteyn, zijn wij oude landgenooten geen vrienden meer? Of zijt gij een te groot Heer geworden, om mij armen schilder campo te willen kennen. 't Is nu ruim drie jaren geleden, dat wij elkander niet gezien hebben; ik geloof het laatst op die
| |
| |
partij aan den Overtoomschen weg.’ ‘Ja, schelm!’ was het eenig antwoord, dat hem blommesteyn gaf. ‘St, st,’ zeide campo; ‘gij moet hier zoo luid niet schreeuwen. Wat zoude gij 'er aan hebben, om mij ongelukkig te maken.’
Blommesteyn hernam: ‘Gij verdient niet, dat gij in het gezelschap van eerlijke en fatsoenlijke lieden geduld wordt.’ Hierop vroeg hem weyerman met een' ondeugenden gaauwdiefstrek op het aan gezigt: ‘Gij zijt nog wel onnoozel in de we reld, mijn lieve vriend! als gij denkt, dat alle die Heeren, welke daar in de nieuwspapieren zitten te turen, eerlijke lieden zijn. Ik geloof, bijna, dat gij de eerlijkite zijt van alle, die hier tegenwoordig zijn; omdat gij de onnoozelste van allen zijt; want meest alle menschen, geloof 'er campo bij, zijn juist zóó ondeugend en boos en niet meer, als zij zijn kunnen.... Maar ik bid u, hoe komt gij op mij zoo vergramd? is dat, om die eene pots, die ik u gespeeld heb, om een aardig meisje, dat om honderd rijers verlegen was, op eene subtile wijze, uit dtn nood te helpen? Het is toch alles in de wereld mijn lieve vriend, zoo als de goochelaars zeggen, maar eene kleine gezwinde behendigheid.....’ Blommesteyn oordeelde, en met regt, dien zoo schaamteloozen man, niet langer zijne aandacht waardig, zeggende alleen: ‘campo wayerman! gij kunt dit eene subtiliteit, eene
| |
| |
behendigheid, of zoo gij het verkiest te noemen, heeten, ik zeg u, dat als gij ooit weder uwe voeten in Amsterdam durft te zetten, ik u dan eene plaats in het rasphuis bezorgen zal; daar kunt gij dan uwe medespitsboeven met het verhaal van uwe ondeugende praktijken vermaken. Ik heb geen enkel woord sprekens voor u overig, en zoo gij u niet spoedig hier van daan pakt, zal ik de Heeren, die hier nabij ons zijn, bekend maken, welk eene soort van fielt gij zijt.’
Nu begon campo weyerman te vreezen, dat blommesteyn zich misschien nog luidruch tiger gedragen zou, ja mogelijk het gezelschap deelgenoot van zijne gevoelige verontwaardiging maken, en sloop dus in stilte henen. - Een Engelsen Heer, die toch eenigzins Hollandsch verstond, en daarbij uit de gebaarden had op gemaakt, dat zij het niet zeer eens waren, nam, toen campo verdwenen was, de vrijheid, om den Heer blommesteyn toe te voeren: ‘Mijnheer! tusschen u en uwen landgenoot, scheen de vriendschap wel van eenen kant te komen.’ Blommesteyn gaf te kennen, ‘dat het een man was, die in Amsterdam juist niet in den besten reuk stond.’ ‘Ook hier niet,’ zeide de Heer. Hij wordt over het algemeen voor een' spion van john law gehouden: doch ook de actien van dien Heer zijn geweldig aan het dalen. Althans de Fransche Nieuwspapieren, hier
| |
| |
heden aangekomen, melden, dat hij van zijn ambt als Contrôleur van Finantiën afstand gedaan heeft, en tegenwoordig, het zij dat hij verdacht is geraakt van stinkschen handel, het zij om hem voor de beleedigingen van het graouw te dekken, door een klein detachement Zwitsers bewaard wordt. Ik denk, dat dit wel, weder een' geweldig nadeeligen invloed zal hebben op de spelers in de Fondsen, zoowel te Londen als te Amsterdam, waar 'er dagelijks meêr en meêr tuimelen.’
Blommesteyn dezen Engelschen Heer daar-over met zooveel bezadigdheid hoorende spreken, kon niet nalaten, van hem te verhalen, hoe zijne reis naar Holland ook, met dit spel in verband stond, in zooverre hij beducht was, dat 'er iemand zijner familie zich ook te zeer in gewaagd had, en misschien in groot gevaar verkeerde. - Hij ontving nu van dien Heer zoodanige ongunstige berigten, nopens den staat der Actiën in het algemeen, en hoe in Holland de razernij van dag tot dag nog aanwies, dat hij zijn oogmerk, om Londen nog nader te bezigtigen, liet varen; en aan het huis waar zijne familie gelogeerd was, gekomen zijnde, haar te kennen gaf, dat zij nog dezen dag zich naar Harwich zouden begeven, om zich daar op de Pakethoot naar Holland in te schepen, waar hij oordeelde, dat zijne tegenwoordigheid hoogstnoodzakelijk wezen zon. Het plan van
| |
| |
blommesteyn werd gevolgd, en hij scheepte zich te Harwich nog dienzelfden dag in met de zijnen, en den volgenden dag tegen den avond, daar de reis niet uitermate voorspoedig was, kregen zij eerst de Zeeuwsche kust in het oog. Evenwel was dit voor blommesteyn, op het dek staande, een zeer aangen tam gezigt, daar hij berekende, dat zij het waarschijnlijk, daar het lichte maan was, dien nacht zoo verre wel zouden brengen, dat zij, den volgenden morgen, voor de Goeree konden zijn. Hij wist zich zelven niet klaar reden te geven van de ongedurigheid, die hem belette den staap te vatten, welke toch alleen ontstond uit de meer dan gewone levendige vertegenwoordiging der beelden van het Vaderland, en de daarmede ge paarde ongerustheid, hoe hij het te Amsterdam vinden zou. Naauwelijks brak de dag althans aan, of blommesteyn was weder uit het bed, en op het dek; en bij de eerste morgenstralen zag hij een' toren, welke de Stuurman van de Paketboot zeide, dat het de toren van den Briel was. Nu riep hij zijne vrouw, en zoon en dochter wakker, dat zij dadelijk zonden opstaan, want, dat zij, zoo de wind goed bleef, al spoedig zouden binnenkomen; en dat zij dan misschien nog dien dag bijtijds te Amsterdam zouden kunnen zijn De een voldeed wat sneller, de ander wat trager aan dit bevel; maar alle waren zij zoo vroeg toch bij de hand, dat zij niet alleen zich
| |
| |
behoorlijk gekleed, maar naar eisch ontbeten hadden, toen zij de Maas binnenliepen, en zich bij Hellevoetsluis ontscheepten.
Nu stelde blommesteyn oogenblikkelijk orde, om met allen spoed voort te komen. Ten einde zich zoo weinig mogelijk op te houden, liet hij Rotterdam op zijde liggen, en voorzag zich de Maassluis van twee rijtuigen, om hem en de zijnen naar Amsterdam te brengen.
Vreemd zagen wel zijne vrouw en hare kin deren op van de Hollandsche streken, die zij doorreden, maar het hoofd van blommesteyn stond 'er juist niet na, om hen veelmeer, dan het allernoodzakelijkste van de lieden en dorpen, die zij van tijd tot tijd doorsnelden, te zeggen. Op pleisterplaatsen, vooral op de dorpen, lokten de negerinnen bijzonder de aandacht der inwoners, schoon dezelve zeer verdeeld was tusschen die, welke de aap en papegaai, harer oppas sing zoo hoog en duur door hunnen Heer bevolen, tot zich trokken. Laat in den na middag kwam blommesteyn eerst te Amsterdam, en voor het huis van zijne ouders liet hij de rijtuigen stilhouden. - De deur werd hem, door eene hem onbekende, dienstmaagd geopend, en zijne vraag, ‘of Mijnheer blommesteyn te huis was?’ kortelijk beantwoord met: ‘Mijnheer is verleden week begraven; maar de Juffrouw is te huis en zit in de achterka mer....’
| |
| |
Plotseling zou blommesteyn op de stoep gevallen zijn, zoo hij niet gelukkig zijne handen aan den rand van de onderdeur had vastgeklemd - tot spreken was hij buiten straat. Door het gerucht, dat natuurlijk het geschreeuw van Mevrouw blommesteyn en hare dochter, van de meid op het zien zijner ontsteltenis, en het toeschieten van den neger, om zijn' Heer te helpen, maakte, kwam de Weduwe blommesteyn naar voren, en zag daar haar' zoon johannes, dien zij zich eenmaal zoo zeker voorgesteld had, nooit weder te zullen aanschouwen. ‘ó God! mijn zoon! mijn zoon!’ schreeuwde zij. Deze uitroep, waarin blommesteyn de schelle stem zijner moeder herkende, was genoeg, om hem uit den nedergeploften staat, waarin hij verkeerde, terug te doen keeren; daar het slechts weinig oogenblikken leed, of hij omhelsde haar met eene aandoening, die te heviger werkte, omdat zij nu de eenige overgeblevene zijner ouders was. Zeer bestrafte de Weduwe blommesteyn, nadat de eerste schrik geweken was, en nog, voor dat de overige familie van het rijtuig was geholpen, de lompheid, die de dienstmeid had begaan, met haar' zoon zoo plotselijk den dood van zijnen vader te berigten. Deze echter regtvaar digde zich met veel vrijmoedigheid, dat zij onschuldig was, als niet wetende, dat deze Heer de zoon was van den overledenen. De slaaf en de slavinnen, hoorden met groote ver- | |
| |
baasdheid, terwijl zij Mevrouw blommesteyn met hare kinderen uit het rijtuig hielpen, deze verantwoording, als niet kunnende begrispen, dat het iemand, tot den dienstbaren stand verwezen, vrijstond, om zoo, zonder eenige onaangename gevolgen, zich tegen hare meesteresse te laten gelden.
Nu geraakte de familie in huis. Blommesteyn gaf last aan den slaaf, om alles onder zijn opzigt te houden, en met den koetsier voort te rijden naar het Logement het Wapen van Amsterdam, en daar de reisgoederen uit te pakken, dewijl hij voornemens was, daar bij voorraad zijnen intrek te nemen.
Middelerwijl was Mevrouw blommesteyn met hare voorkinderen binnengekomen, en de beide slavinnen de een den aap en de ander den papegaai, die nu ook het punt hunner bestemming bereikt hadden, met alle zorgvuldigheid dragende, binnen getreden. Moeder blommesteyn geleidde hare dochter met de haar vergezellende kinderen, in de zaal, welke een ruim uitzigt over een' tuin achter hare woning en die der helende huizen had. De Weduwe blommesteyn zag wel een weinigje vreemd op tegen de bruine kleur van hare nooit voorheen geziene schoondochter, en vergeleek dezelve in haar' geest, bij die van de Koninginne van Scheba, welke op eene zeer bont geschilderde en spiegelglad verniste ovale opslag - tafel was afgebeeld (daar zij haar bezoek bij den Koning
| |
| |
salomo komt afleggen) welke in den hoek der zaal stond. Evenwel toen zij van haar' zoon vernam wie zij was, verstoutte zij zich, om haar welkom te kussen. Nu kwamen ook de jongste zuster en broeder van blommesteyn voor den dag schieten, schoon zij in den gang achteruit deinsden op het gezigt van de twee zwartinnen. ‘Broêr johannes! broêr johannes!’ riepen zij; beide vlogen hem om den hals en kusten hem, ja het liep eene geruime poos aan, eer allen san het zitten raakten.
Blommesteyn kon natuurlijk eerst nergens van spreken, dan van het overlijden van zijnen vader, en moeder blommesteyn gaf hem van degzelfs langdurige sukkeling en dood, een zeer breedvoerig berigt, evenwel met eene tamelijke mate van bedaardheid, daar zij, zoo als zij zich uitdrukte, den slag lang van te voren had zien aankomen. Toen zij aan het einde van dat verhaal gekomen was, voegde zij 'er bij, nadat zij hare twee kinderen gelast had, zich buiten het vertrek te begeven: ‘Ik ben zeer blij,’ ging zij toen voort, ‘dat gij hier gekomen zijt, want ik zit droevig verlegen met het kantoor, want, ja het moet 'er maar ten eerste uit, daar het mij als een pak op het hart leit; drie weken voor vaders dood, is van dalen uit het kantoor geraakt, omdat hij zich in het Actiespel geruïneerd, en om zich te redden, dingen gedaan had, die in het geheel niet goed waren, begijpje [en hier maakte zij door
| |
| |
een gebaarde met het toenijpen van hare vingers, eene zeer begrijpbare aanwijzing] en nu ook leit hij met alle beî de beenen in de lucht. Sedert veertien dagen is hij naar Vianen vertrokken, en mijne dochter leentje is hier met haar kindje thans gelogeerd, op de voor - bovenkamer. 't Is maar eene heel bedroefde historie....’
Blommesteyn zeide zeer bedenkelijk: ‘Zoo, zoo.... ja ik dacht wel, dat die van dalen (hij mogt zoo mooi lijken, als hij wilde) juist niet veel stuitte....’ Nu was juist leentje, die reeds van de meiden gehoord had, wat 'er beneden gaans was, na wat overleg, van boven gekomen, met haar kind op haar' arm.... en trad, in eene andere houding, haar tehuisgekomen broeder johannes te gemoet, dan zij afscheid van hem genomen had. Het laatste had blommesteyn nog geheel niet vergeten, en dus was hij bij hare ontmoeting zeer koel, schoon hij zich onthield van eenige scherpe aan merking te maken.
Na gevraagd verlof, kwamen ook de twee kantoorbedienden binnen, om den Heer blommesteyn te verwelkomen, en verklaarden hunne hartelijke vreugde over zijne terugkomst in het Vaderland. Voorts, met hem op zijde van het vertrek gegaan zijnde, verzekerden zij, dat de zaken op het kantoor van wijlen zijnen vader in zeer goede orde waren, zoo als hij ze vinden zou;
| |
| |
schoon het eene vrij groote neep gekregen had, niet door dat de oude Heer zich eenigzins met de Windnegotie had bemoeid, maar omdat de Heer van dalen, die zich zeer in dat spel vergaloppeerd had, dingen gedaan had, die, zoo als zij zich uitdrukten, meer galgden als burgemees terden. ‘Morgen ochtend zullen wij elkander nader spreken,’ zeide blommesteyn: ‘mijn hoofd Haat 'er nu niet na, om over de Nego tie te praten; maar zeg mij, hoe groot is het gat, dat van dalen gemaakt heeft?’ Zij haalden de schouderg op, en zeiden; ‘Bekend is het juist niet, maar het is zeker tusschen de twee a drie tonnen gouds.’
Terwijl dit hi de zaal van de Weduwe blommesteyn voorviel, had 'er een geheel ander tooneel plaats in de keuken, waarheen hare twee jongste kinderen geweken waren. Hier was namelijk alles in rep en roer. De twee meiden waren, op het eerste gezigt der zwaitinnen, zoo bleek geworden als lijken, en hadden elkander reeds ingeluisterd: ‘dat zij nog van daag het huis zouden ruimen, als zij met die zwarte duivelinnen op eene kamer slapen moesten;’ maar nog meer nam haar schrik toe, toen zij ontdek te, dat op den schouder van de eene een aap was gezeten, welken de hond des huizes naauwelijks in het oog kreeg, of denzelven met zulke selle woede begroette, dat hij oogenblikkelijk den schuuder der negerin verliet, in welker
| |
| |
gekroesd haar hij zich vreedzaam zat te vermaken, en den aanval vanden hond met een allerhevigst geweld beantwoordde, waaruit een bloedige strijd geboren werd, die juist op het hevigst was, toen grietje en hendrik de keuken inkwamen; daar de meiden reeds op de aanregtbank waren geklommen, als hare eenige wijkplaats; en echter nog verlegener werden, door dat de andere negerin, mede eenigzins door het gevecht ontsteld, den papegaai had laten vliegen, die eerst ten oogmerk scheen te hebben, om zich, misschien, ten behoeve van haren landgenoot, in het gevecht te mengen, maar verder besloten had, dezelfde aanregtbank, als de dienstmeiden, tot zijne wijkplaats te nemen, waar hij zich zeer gemeen zaam, tot nieuwen schrik, op een' der breede schouders van de dikke Geldesche deerne plaat ste, welke zij niet een' duchtigen vloek in het Negerengelsch aansprak, toen deze zich ai gil lende van haar wilde ontslaan. De negerinnen schoten, terwijl beide de kinderen van de Wedu we blommesteyn in een' hoek kropen, en het geschreeuw nog vermeerderde, op het vechtend paar dieren toe, en scheurden dezelve met groote kracht en gevaar loopende van gebeten te worden, van elkander af. Dit alles verwekte zoodanig een geweld door het huis en klonk zoo door den marmeren gang, dat blommesteyn de zaal verliet, en juist de keuken intrad, toen het bloedig Treurspel in de gevangenneming van den hond en den aap eindigde.
| |
| |
Nu ook beduidde blommesteyn zijne zuster en broeder, dat hij hun wel degelijk zijn woord gehouden had, met voor de eerste een' papegaai, en voor den laatsten, een' aap, uit de West mede te brengen, hun tevens belovende: dat hij voor den aap een hok zou laten maken met een' langen slok, om daar langs met een' ketting op te klauteren, en dat men hem dan in den tuin moest plaatsen, zoodat hij geheel buiten het bereik van den hond was - terwijl hij morgen eene nieuwe koperen getraliede kooi, voor den papegaai zou aanschaffen, die zeker in de kamer van moeder zou geplaatst worden, ‘o Dat is goed, zus lief!’ zeî heintje, ‘dan heeft moeder, als jij en ik uit ben, weêr een aanspraak, nu vader dood is. Zij zit anders zoo alleen. Ja, ja, en hoe zal het haar diyerieren, als Kees-neef daar vlak voor de ramen langs zijnen stok opltlautert.’ Blommesteyn stelde intusschen, ter voorkoming van verdere schriktooneelen orde, dat beide de negerinnen, met de twee Westindische dieren, door een' kruijer, naar het Lopement het Wapen van Amsterdam, gebragt werden, nadat hij haar, op den ge strengsten toon van haar' Heer en Meester, bevolen had, dat zij zorg zouden hebben te dragen, dat 'er in het vervolg zulke historietjes niet meer plaats hadden, of dat hij het op haar verhalen zou.
Schoon ondertusschen de dag zachtkens aan ten
| |
| |
einde liep, liet hij echter aan Doctor bergveld zijne komst in Amsterdam nog weten, en dat hij den volgenden dag bij tijds hem een bezoek zou geven, om hem voorloopig verslag van den staat zijner Plantagiën te doen. Deze was echter op die tijding zoodanig getroffen, dat hij, met verhaasten stap, zich naar het huis van de Weduwe blommesteyn begaf, om zijnen ouden vriend te verwelkomen. Een en ander had eene verbazende woeling aan het huis van de Weduwe blommesteyn gegeven, en de huisvrouw van blommesteyn, benevens de kinderen, waren vrij vermoeid van de reis, zoodat blommesteyn, nadat hij den Heer bergveld kortelijk het een en ander van deszelfs Plantadëru en dat hij die in goede handen gelaten had, had medegedeeld, eene koets liet komen, en met zijne familie, naar het Logement het Wapen van Amsterdam reed, waar hij door zijn' slaaf en de slavinnen reeds werd opgewacht.
Nadat blommesteyn vertrokken was, kon leentje van dalen niet nalaten, ondanks den vernederden stand, waarin zij zich bevond, tegen hare moeder aan te merken: ‘Broeder johannes heeft dan wat wel uit zijne oogen gekeken, met u eene zwarte prinses tot eene schoondochter meê te brengen. Als Juifrouw westendaal haar eens te zien krijgt, zal zij zeker zich over zijnen heerlijken smaak verwon deren, daar zij op haar lijkt als twee droppe- | |
| |
len waters, en ik denk, dat dat portrait een balfdozijn jaren ouder is als gij, moeder! Ik zou haar als zuster raden, dat zij maar altijd een masker voor haar wezen droeg, omdat het overblijfieltje mooi door de Hollandsche zon niet zal weggeschenen worden.’
‘Kind! kind!’ zeide moeder blommesteyn, haren vinger zeer bedenkelijk naar de hoogte heffende: ‘ik bid u, laat u toch hier over geen woord ontvallen, als grietje en hein 'er hij zijn. Denk toch, in welk een' droevigen staat gij u bevindt, en hoe af hankelijk wij ge worden zijn van uw' broeder johannes. Ik zeg het niet, om u het ongeluk van uw' man te verwijten.... maar ik bid u, dat gij toch uw' pudsten broêr wat ontziet. Wie weet, wat hij nog voor uw' man doen zal.’ ‘Daar heb ik weinig verwachting van,’ zeide leentje, ‘want ik denk, dat bij die slaven zijn barmhartigheid niet veel zal toegenomen zijn. God bewaar mij, althans, dat ik ooit geheel van hem zou afhangen!’
Reeds vroegtijdig bevond zich blommesteyn aan het huis van zijnen vader, maar eer hij op het kantoor ging, gaf hij zijne moeder een kort bezoek, die met haar dochter leentje aan het ontbijt zat. ‘Gisteren,’ zeide hij, ‘heb ik, zoo in de drukte, maar even naar mijn' broêr den Dominé u gevraagd, Moeder! Hoe zit het met hem? waar staat hij?’ - ‘Och,’ ant- | |
| |
woovdde moeder blommesteyn, ‘tot nog toe nergens. Beroep op beroep loopt hem mis, en hij is ondertusschen zoo geleerd. Hij neemt nu voor een' ouden Dominé in het Drentsche eeirige beurten waar. Ik heb hem hier in de Nieuwezijds Kapel laatst hooren preêken; maar ik was zoo gestict, door hetgeen hij zeî. Alleen had hij mij wat veel Grieksch, Hebreeuwsch, Turksch en Latijn 'er in.... maar zijne stem klonk als eene klok, zoo helder: schoon hij, gelijk gij weet, wat veel moeite, om de l, k en r uit te spreken, heeft, zoo hinderde mij dat in 't geheel niet, want ik ben aan hem gewoon.’
‘Nu, mij wel,’ zeide leentje zeer bits, ‘en dat hinderde mij het meest, nog, als hij zijn' tekst herhaalde, waarin het woord licht kwaim, en hij gedurig nicht zeî.’
Weduwe blommesteyn. Ja! ja! Gij en uwe man waart maar niet voldaan, omdat, het zoo wat toepasselijk was op uwe omstandigheden, en....
Blommesteyn. Ei lieve, ei lieve, moeder! Gij maakt mij nieuwsgierig. Weet gij den tekst ook?
Weduwe blommesteyn. Met uit mijn hoofd, johannes! maar leentje! geef mij den Bijbel eens van de gerridon, ik heb 'er een vouwetje bij gelegd, hij was wat lang, om te onthouden.
Nadat leentje den Bijbel had overge reikt aan hare moeder, gaf deze denzelven
| |
| |
over aan blommesteyn, die de vouw vond liggen bij de Openbaring van joannes, Kapittel XIII, vers 23. ‘O,’ zeide zij: ‘johannes! lees het maar overluid voor. Ik heb uw vader zaliger het wel tienmaal moeten voorlezen.’ - Nu las blommesteyn: ‘Ende het licht der keersse en zal in u niet meer schijnen: en de stemme eens Bruidegoms en eener Bruid, zal in u niet meer gehoord worden; want uwe Kooplieden waren de Grooten der aarde, want door uwe tooverye zijn alle volken verleit geweest.’ ‘Hij bragt het,’ ging nu moeder blommesteyn voort, ‘zoo op het Actiespel over, dat het ieder voelen en tasten kon, en de menschen malkander begonnen toe te knikken en in te luisteren.’
Blommesteyn zeide: ‘Ik wenschte wel, dat ik dat eens gehoord had: want die Actionisten kunnen 'er niet te veel langs heen krijgen. Het zijn gekken of schelmen, tot één toe. Ik heb gezien, dat 'er van avond in de Komedie een stuk gegeven zal worden, voor de tiende maal: genaamd Quincampoix of de Windhandelaars, en tot een nastuk: Arlequin Actionist. Dat moet ik zien, al ben ik anders geen groot vriend van de Komedie.’
‘Bedenkje wel, kind!’ zeide moeder blommesteyn, ‘dat vader zaliger nog zoo kort geleden begraven is, en dat gij in den zwaren rouw moet.’ ‘Dat is zoo,’ gaf blommesteyn ten
| |
| |
antwoord, ‘maar ons rouwgoed moet nog gemaakt worden, en ik heb de lootjes al tegen van avond, voor mij en mijne vrouw en kinderen laten koopen; en nu dient 'er gebruik van gemaakt te worden.’ ‘Nu, gij zijt tot uwe jaren,’ zeide moeder blommesteyn: ‘als de menschen 'er van spreken, kan ik het niet helpen. Ik wasch met pilatus mijne handen in onschuld.’ - En hierop ging blommesteyn naar het kantoor.
|
|