| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Niet weinig intusschen was blommesteyn verlegen, hoe hij zijne huisvrouw, die hem met eene zoo blakende vurigheid beminde, dat zij hem naauwelijks wilde toelaten, om naar Paramaribo voor een paar dagen, te vertrekken, in zijne reis naar het Vaderland zou doen bewilligen. De terugreis van Paramaribo naar zijne Plantagie, bragt hij geheel door met te overleggen, hoe hij best deze zaak zou aanvangen; want bepaald zeker bleef bij hem het besluit, dat hij naar het Vaderland moest.
Te huis gekomen zijnde, werd hij, door zijne hem zoo teederminnende Echtgenoote, met al de warmte der oudvrouwelijke liefde omhelsd, en welkom geheeten. Schoon zij zich wel dikwerf heimelijk beklaagde, dat blommesteyn hare voorkomenheid met koele ingetrokkenheid beantwoordde, zag zij, dat hij nu meer dan naar gewoonte donker zag, en dus begon zij met de vraag: ‘Mijn lieve blommetje! wat mankeert
| |
| |
'er toch aan? Ik hoop immers, dat gij gezond zijt?’
Blommesteyn. Ja, gezond ben ik wel.
Mevrouw blommesteyn. Ik kan het haast niet gelooven. Zijt gij ook gister avend te laat in de nachtlucht geweest: het is thans bij nacht vrij koud.
Blommesteyn. Och neen! ik ben vroeg te rust gegaan.
Mevrouw blommesteyn. Hebt gij, bij het doorrijden van de Plantagie, ook iets gezien, dat niet in orde was?
Blommesteyn. Neen! neen!
Mevrouw blommesteyn (met haar dorre hand hem onder de welgevulde kin strijkende.) Gij moet zoo norsch niet wezen, mijn blommetje!
Blommesteyn. Houd op met dat blommetje, blommetje! zoo toch noemen wij de honden in Holland.... noem mij blommesteyn, man of jan, kort af....
Mevrouw blommesteyn. Nu dan, jantje! zeg mij toch, zijn 'er ook kwade tijdingen uit het Vaderland?
Blommesteyn. Och ja! och ja! daar zit het hem. Ik moet en ik zal naar Holland toe, en niets zal mij tegen houden, met de eerste scheeps-gelegenheid, de beste.... [Hier liet mu blommesteyn, zoo kort en duidelijk mogelijk, de dringende reden volgen, welke zijn tegenwoordigheid in het Vaderland noodzakelijk maak- | |
| |
te, en besloot alles met te zeggen] binnen anderhalf jaar ben ik zeker weder bij u.
Mevrouw blommesteyn (hare armen om den hals van haren echtgenoot slaande.) Hemel! Hemel! jantje! bijna twee jaren: dat zou ik zeker besterven. Ik zal u niet laten gaan.... ik zal u niet laten gaan.
Blommesteyn (zich zachtkens uit hare omhelzing loswikkelende.) Dat zullen wij eens zien. Ik wil en ik moet naar Amsterdam.
Mevrouw blommesteyn. Och mijn kostelijke blommesteyn! daar valt mij wat in... Als gij dan zoo par force naar het Vaderland zult en wilt, wel nu, dan zal ik meëgaan, dan zie ik de Hollandsche familie ook eens; en die zal ook wel nieuwsgierig zijn naar uwe jonge vrouw.
Dit onverwacht gezegde viel blommesteyn als een steen op het hart: want hij had zich voorgesteld, behalve het nut, hetwelk hij met zijne reis naar het Vaderland beoogde, dat hij voor dien tijd zich ook ontslagen zou gezien hebben, van het bijzijn zijner huisvrouw, die hem dag aan dag onaangenamer en walgelijker werd. Hij poogde dus haar die reis af te raden, uit hoofde van de gevaren, daaraan toch altijd vast, en bovenal voor haar, die, in een zoo warm gewest geboren en opgevoed, hoogstwaarschijnelijk het vochtig en koud klimaat van Holland niet zou kunnen verduren; maar niets kon baten. Zij slingerde weder hare armen
| |
| |
om zijnen hals, en bad onder honderde liefkozingen, dat hij haar mede, nemen zou. En deze liefkozingen, die zij bijna telkens, als hij van zijn steilig voornemen sprak, om de reis naar Europa te doen, herhaalde, overreedden hem eindelijk, om haar verlangen in te willigen, ten einde toch van dien overlast bevrijd te wezen.
Het liep echter nog eene kleine maand aan, eer zij scheep konden gaan, zoo uit hoofde van eene bekwame gelegenheid, als der schikkingen, welke noodwendig eene zoo lange afwezendheid moesten voorafgaan, te meer, daar Mevrouw blommesteyn, 'er zeer op gesteld was, dat hare voorkinderen hen op deze reis verzelden. Na vele overleggingen, stelde hij toch zijn meest vertrouwen op den Heer koningsteyn, hem aanstellende als zijne gevolmagtigde, en verliet na drie jaren in de volkplanting Suriname te hebben doorgebragt, het vaste land van Amerika, in het gezelschap van zijne vrouw, en voorkinderen, welke daar geboren waren. Te midden van al deze drokten, was echter blommesteyn bedacht geweest, om een aap en papegaai voor zijn broeder en zuster, volgens zijne belosten, mede te nemen, en deze dieren had hij op het duurste aan de zwarte knecht en meiden ter oppassing aanbevolen. Meer dan één slaaf en twee slavinnen schikte het niet, om mede te nemen, en men was nog geen uur aan boord van het schip het Zeepaard geweest, of reeds be- | |
| |
klaagde zich Mevrouw blommesteyn, dat de bediening harer slaven daar zoo goed niet was, als in hare Plantagie. - 't Is onzeker, of dit ontstond uit het kleiner getal van bedienden, dat zij ter harer beschikking had, of dat reeds de matrozen van het Zeepaard aan eene der negerinnen, in het negerengelsch, hadden ingeluisterd, dat zij naar een land gingen, daar zij zoo vrij zouden zijn, als hun Heer en, Mevrouw, en waar zij, zoodra zij voet aan wal gezet hadden, vrij, ja nog vrijer waren, dan in hun geboorteland. Veel had ook blommesteyn met zijne huisvrouw, en niet minder met zijn' stiefzoon willem en stiefdochter jetje te stellen, toen zij onder zeil geraakten, die behalve het onaangenaam gevoel van het nooit door hun in zijne volle kracht zoo beproefd element, de gewaarwordingen ondervonden, die het menschelijk hart overmeesteren, bij het verlaten van die oorden, welke men van zijne vroegste kindschheid gekend heeft, en die men het vaderland noemt. Blommesteyn mogt nu van Holland en van Amsterdam, van beide welke men anders zoo gaarne hoorde, spreken, als van een land en eene stad zonder wederga. Mevrouw blommesteyn had wezenlijk spijt over hare gedane keuze, om mede naar Holland te gaan. Alleen de vrees, dat misschien haar man, in zijn vaderland teruggekomen, daar voorwerpen van hare sekse zou aantreffen, die hem langer dan noodzakelijk daar
| |
| |
zouden doen vertoeven, weêrhield haar, om in de boot te stappen, die blommesteyn haar aanbood, indien zij nog berouw had over de reis. Bij jetje werkte de nieuwsgierigheid, om toch dat Holland, waarvan alle den mond vol hadden, en waar men in drie, maanden meer beschaasde manieren leeren kon, dan in twintig jaren te Paramaribo, dat uit, het welk de jaloezij bij hare moeder veroorzaakte. Ook bij den jongen Heer willem beelaarts, spande de nieuwsgierigheid met de vrees, dat hij, terugkeerende, voor een' bloodaard zou gehouden worden, te zamen, om aan boord te blijven, toen de Heer koningsteyn, die hen tot aan den mond der rivier vergezeld had, na zijnen jongsten vaarwel - groet, op een binnenzeilend vaartuig, door de boot gebragt werd.
Alles schikte zich nu zoo goed mogelijk, om de alles voldoende reden der gebiedende noodzakelijkheid, dat het zich moest schikken, en nadat zij eenige mijlen van Suriname verwijderd waren, was het, of 'er buiten het schip niets dan lucht en water bestond. Mevrouw blommesteyn was aanhoudend zeeziek, en vertoonde zich in dien ongestelden staat, waarin zelfs de bekoorlijkste schoonheid eene afzigtige gedaante verkrijgt, zoo afschuwelijk ongunstig, dat blommesteyn, die zoo trouw indachtig geweest was aan zijne belofte zijn' jongsten broêr gedaan, om hem een' aap te zullen meêbrengen,
| |
| |
als hij weêr te huis kwam, dikwerf, om zich wat te verzetten, bij dat dier een bezoek ging afleggen; zich echter niet veroorlovende, om eene gelijkenis tusschen zijne echtgenoot, en dat anders alles behalve bevallig dier, te maken, uit vreeze, dat die vergelijking bijna tot nadeel van haar zou uitvallen, welke toch door den wettigen band des huwelijks, zoo onlosmaakbaar, aan hem verbonden was.
Daarbij had men, en dit maakte voor Mevrouw blommesteyn de reis dubbel onaangenaam, veel met tegenwind te worstelen, ja het scheen, dat het schip zelfs met groote moeite van de Amerikaansche kust afscheid nam. Na vijf weken zeilens, bleek het althans, dat men nog maar weinig gevorderd was, en dat men zich waarschijnlijk op de hoogte van de Antilles bevond, en daar de wind slap en tegen was, verheugde men zich bij elk schijnbaar blikje van weêrs - verandering, vooral als het daarbij eenigzins begon door te waaijen. Maar ook weldra bleek het hier, dat alle verandering geene verbetering was.
Na nog twee dagen gezeild te hebben, veranderde de wind, maar tevens ontstond 'er een dier geweldige orkanen, welke in deze wereldoorden geene zeldzaamheden zijn, en wanneer de ervarenste Stuurman zich genoodzaakt ziet, om, na het bergen van de zeilen, zich en zijn schip aan Gods genade overgevende, het voor top en takel te laten drijven. Zoo deed nu ook de
| |
| |
Kapitein van het Zeepaard, en niet korter dan drie etmalen, hield deze geweldige uitbars ting der natuur aan. De Kapitein giste toen, dat men op de hoogte van Louisiana zijn moest, en tot nog toe bij louter geluk de menigte van eilanden langs en voorbij geslingerd was, toen zij eensklaps tegen den ochtend van den vierden dag van den storm, een' zoo hevigen stoot gevoelden, dat allen bijna van de been geraakten, en eenen gewissen dood voor oogen zagen. Mevrouw blommesteyn, hare dochter en de twee negerinnen lagen stokstijf van zich zelve, en hadden verder geene benaauwdheid over het gevaar, waarin zij zich bevonden. Gelukkig wederstond het schip den geweldigen sloot, in zooverre, dat het niet barstte, maar het zat onverwrikbaar vast op de bank, en de zeeën stortten over den voorsteven henen. Blommesteyn dacht voor zich zelven ook niet anders, of hij zou zeker daar zijn graf vinden, en sprak daarover met den Kapitein. ‘Ik denk, dat in het geheel niet,’ zeî deze, ‘als mijn Zeepaard straks bij den dag maar zien kan, waar het is, dan zal ik hem weêr zien voort te jagen.... Maar zorg, gij Mijnheer! dat de vrou wen weêr bijkomen, want als die van den schrik sterven, hadden zij 'er niets aan, dat het schip behouden bleef.’ Deze luchthartigheid beviel eenigzins aan blommesteyn, die ook deszelfs raad ten aanzien der bezwijmde
| |
| |
vrouwen volgde, waarin hem zijn behuwdzoon willem met goeden uitslag behulpzaam was.
De orkaan merkelijk aan het bedaren zijn de, zag de Kapitein bij het aanbreken van den dag niet alleen land, maar dat zij 'er nabij waren, en hu herkende met zijn' kijker op het fort de Fransche vlag, Oogenblikkelijk liet hij nu de noodvlag ophijschen, en noodschoien doen. Het duurde niet lang, of men zag reeds van het schip, een vaartuig den mond van eene rivier afkomen. Toen blommesteyn dit berigt aan zijne echtgenoot en dochter mededeelde, en hoe de Fransche vlag van het fort gezien werd, meenden die beiden, dat zij reeds bij de Fransche kust waren, maar terwijl blommesteyn bezig was, met haar de onwaarschijnlijk heid hier van onder het oog te brengen, kwam de Kapitein hem berigten, dat hij van de lie den, die ter hunner redding aan boord geko men waren, verdaan had, dat zij voor den mond van de Missisippi geslrand waren, en dus voor het gedeelte van Florida, dat aan de Fransche Kroon toebehoorde. Zij waren na melijk op de hoogte der Antilles geweest, toen de orkaan hen overviel, en zoo den Mexicaan schen zeeboezem binnengeraakt.
Goeden moed gaf men wel, dat het schip weder vlot zou worden, maar eerst moest de storm geheel tot bedaren geraakt zijn, en uit dien hoofde besloot blommesteyn met zijne fa- | |
| |
milie, het schip het Zeepaard, dat toch vrijwat geleden had, zoo door den orkaan, als den laatsten schok, te verlaten, en op het, Fransch vaartuig over te gaan: gelijk hij dan ook binnen korten tijd aan den oever van de rivier de Missisippi, met vrouw, kinderen en dienstboden, voet aan wal zette.
Zijne eerste zorg was, om zijne opwachting te maken bij den Gouverneur van het Fort la Balise die hem met al de beleefdheid ontving, zoo zeer bijna elken Franschman bij het eerst ontmoeten van eenen vreemdeling eigen. Mevrouw blommesteyn dacht zelfs, dat 'er eene vroegere kennis tusschen den Gouverneur en haren man bestond: ja blommesteyn had moeite, om haar te doen gelooven, dat hij alleen daarin met de meesten van zijnen landaard gelijk stond, ‘maar,’ voegde hij 'er op eenen vrij norschen toon bij, ‘als wij hier vier weken vertoeven, dan zal die vriendelijkheid wel wat bekoelen. Fransche vriendschap, zegt mijn vader altijd, is een vuurtje van stroo.’ -
In zooverre echter was de Gouverneur van het Fort, hoe veel of hoe weinig hij dan van zijne betuigingen van teederheid, mededoogen, verpligtingen, enz. mogt meenen, dan niet, van wezenlijken dienst voor de familie van blommesteyn, dat hij hun een gedeelte van zijne woning inruimde. Blommesteyn betuigde wel, dat dit zijne bedoeling niet was, maar ziende,
| |
| |
dat de gelegenheden ter huisvesting juist zoo overvloedig daar niet waren, nam hij echter daar zijnen intrek.
Dewijl nu ook de orkaan geheel had uitgewoed en van uitstekend goed weder gevolgd werd, begonnen de schepen, die in den mond van de rivier lagen, zich zachtkens aan tot de afreis vaardig te maken. Hoe veel vertrouwen intus schen de Kapitein van het Zeepaard op zijn schip gesteld had, bleek het, toen het na ee nige dagen vlot raakte, dat het zeer groote kale fatering zou moeten ondergaan - of dat het te veel gewaagd zijn zou, om daarmede zee te bouwen: althans blommesteyn rekende het zeer ongeraden, en te meer, daar 'er een nagelnieuw scheepje lag, dat naar Engeland de reis eerstdaags zou aannemen; en wat beteekende het oversteken van de Engelsche kust naar Holland? Blommesteyn maakte dus eene over eenkomst met den Kapitein van dat vaartuig, welke voornemens was binnen veertien dagen te vertrekken.
Dezen tusschentijd besteedde blommesteyn om met zijnen aan gehuwden zoon, onder het geleide van twee Franschen en twee wilden of inboorlingen des lands, een klein gedeelte van de boorden der Missisippi - rivier te bezoeken, en was in verrukking opgetogen, over de be tooverende fierlijkheid dier binnenlanden; want de buitenste oevers, die jaarlijks overstreomd
| |
| |
worden, waren allen met hoog riet, lis en biezen omzoomd: maar in de binnenlanden zag hij de uitminitendste graslanden, waarin het krielde van rundvee, herten en reeën, en verder op hoog geboomte oprijzen, door weelderige wijngaardranken omslingerd, bosschen van noten-, kastanje- en moerbezieboomen, oranje-, citroen- en granaatappelboomen, van eene uitstekende grootte; zoodat hij zijne Fransche gidsen van geene grootspraak beschuldigde, toen zij deze omstre ken het Paradijs van Amerika noemden. Alleen werd eensklaps hun aangenaam genot gestoord, toen zich, op het onverwachtst, daar zij de oevers wat nader bij gekomen waren, een vrij groote krokodil vertoonde, die uit de bie zen voortschoot en regt op hen aanliep. Zeker zou hij den een of ander zoo al niet gedood, ten minste zwaar beschadigd hebben, indien niet een der wilden met een' zwaren stok, waar aan eene ijzeren spits, voorzien, regt op het gapend, dier was ihgeloopen, en het zoo diep in de keel gestoken had, dat het nederstortte, en schoon het met zijne verschrikkelijke tanden het hout aan stukken beet, toch door het irtgesto ken ijzer zoo zwaar leed, dat het geen' lust had, om zijne vervolging voort te zetten.
Hoewel, toen dit gevaar voorbij was, de Fran schen weder wilden voortgaan, verklaarde blommesteyn, met de bedaardheid van eenen Hol lander, de mogelijkheid van eenen tweeden
| |
| |
soortgelijken aanval berekenende, dat hij deze streken voor gezien wilde houden, en liever naar het Fort la Balise zoude terugkeeren. Men drong 'er echter zoo sterk op aan, dat hij de stad Nieuw Orleans zou bezigtigen, dat hij 'er zich toe liet overhalen. Maar hoeveel spijt gevoel de hij, dat hij het oor aan dit gerucht geleend had, daar hij, in plaats van eene stad, naau welijks honderd slechte houten loodsen, en twee of drie steenen gebouwen vond.
Blommesteyn kon niet nalaten zijne ontevredenheid over deze misleiding, vrij dui delijk te kennen te geven. Maar zijne Fransche gidsen verzekerden hem, dat hij zich verheugen moest, dat hij de eerde bpginselen gezien had, van eene stad, die zoo de groote ontwerpen van koophandel des Hertogs van Orleans slaagden, de bloeijeudste koopsteden van Europa naar de kroon zou steken, hem uitnoodigende, om, wanneer zij op het Fort la Balise zouden zijn teruggekeerd, het uitmuntend project dier stad, waarvan de Gouverneur geen geheim maken zou, met eigen oogen te beschouwen. Het eenig genoegen, dat blommesteyn nu verder van deze reis had, was, dat zij in eene vrij goede boot, de snelloopende rivier afzakten, en dus in zeer korten tijd de terugreis naar het Fort volbrasten.
De twee Franschea, die hem tot geleide gestrekt hadden, rustten niet, voor dat hem de
| |
| |
Gouverneur den platten grond van de aanstaande stad had laten zien. Deze bragt denzelven voor den dag, en ontrolde een zeer groot parkement, met de teekening van den Ingenieur de la tour. ‘Ziedaar Mijnheer!’ zeide hij, ‘hoe Nieuw Orleans, naar den Regent van Frankrijk zoo genoemd, de hoofdstad van Louisiana worden zal. Hier zal het huis van den Gouverneur, daar zullen de koninklijke barakken en magazijnen gebouwd worden. Daar zal de Parochiekerk bij het Exercitieplein worden gesticht, en aan dat einde een konvent of klooster der Urselinen. Dit eindelijk vertoont den aarden dijk, die zestien uren in de lengte, aan de rivier zal worden opgeworpen, om de stad tegen de overstroomingen te dekken.’
Blommesteyn beschouwde dit alles met veel oplettendheid, endoor den Gouverneur gevraagd zijnde, wat hem van het een en ander dacht, die 'er onbeschaamd onkundig bijvoegde: ‘Ik twijfel zeer Mijnheer! of de Hollanders wel zoo stout een plan zouden uitdenken, om op een' zoo grooten afftand van hun Vaderland, zulk eene stad te stchten.’ Voelde blommesteyn, schoon hij eenige oogenblikken uit bloäheid en beleefdheid aarzelde, om den Gouverneur vlak in het aangezigt tegen te spreken, zich te zeer in zijne vaderlandsliefde beleedigd, om zich dit stilzwijgende te laten aanleunen, en zeide. ‘Mijnheer, neem mij niet kwalijk, dat ik hier toch ook
| |
| |
een klein staaltje aanhaal, dat de Hollanders, als het 'er op aankomt, mede wel wat durven ondernemen, al is het wat ver van de hand. Zeker hebt gij op dit oogenblik niet gedacht aan de stad Batavia, op het eiland Java gesticht, eene onderneming van nog al eenig belang en stoutheid voor een Ggmeenebest als mijn Vaderland?’
Dit gezegde van blommesteyn, hoe eerivondig en zonder eenige bitterheid gedaan, bragt niet alleen den Gouverneur tot stilzwijgen; maar, zoo weinig was deze voor tegenspraak geschikt, dat 'er van dat oogenblik af, eene zigtbare verkoeling in hunne vriendschap plaats greep: ja, hij nam alle gelegenheden waar, bij welke hij zich met schuinsche uitslagen tegen de Hollanders kon vermaken - en zoogenaamde fijne geestigheden uit schieten, die alleen daarom wat van het kwetsende schenen te verliezen, omdat 'er de taal toe gebruikt werd, welke het voordeel toegekend wordt, om zelfs, grove beestachtigheden met woorden te bekleeden, wier behagelijkheid van klajik en schijnbare zedigheid, het scherpe, het boosaardige, het zedelooze en ontuchtige zoodanig tempert, dat het met minder ergenis wordt aangehoord, ja, die spot en hoon, dikwijls voor jok en boert doet doorgaan. Blommesteyn was echter te voorzigtig, om zich weder eenigen uitval te veroorloven, en getroostte zich, als een Hollander, daar hij zich in
| |
| |
zekere afhankelijkheid van eenen Franschman gebragt zag, de onaangenaamheden van den beuzelachtigen hoogmoed, dien landaard eigen, liever dan door tegenstribbelingen deszelfs schimplust uit te lokken, en daardoor een in zijn geval zeer gelukkig gevonden verblijf minder genoegelljk gemaakt te zien.
Hij zegende evenwel den dag, toen hij berigt kreeg, dat het Engelsch scheepje zeilreê lag, en zich, na opregte dankbetuigingen aan den Gouverneur, van het Fort la Balise, die dezelve met honderde aanbevelingen van vriendschap beantwoordde, niet zijne familie en dienstboden, naar het vaartuig zag voeren.
Schoon blommesteyn over het geheel geene reden had, om zich eenigzins te beklagen over de behandeling, hem aan de rivier de Missisippi, bij den Gouverneur ontmoet, was hij toch uitstekend wel te vreden, toen hij, het anker geligt zijnde, het Fort allengskens zag verdwijnen, de geheele reê verder uit zijn gezigt week, en na vier dagen zeilensv zich noch aan stuur, noch aan bakboord, meer eilanden der Antilles vertoonden. Hij verhaalde, schoon geen geschiedkennis van eenig aanbelang bezittende, echter hier aan zijnen zoon willem, hoe het deze eilanden waren, welke christophorus colombus, in den jare 1492 eerst ontdekte, en eenige van de groote geval gen dier ontdek- | |
| |
king, voor Europa en de overige volkeren. Hunne reis was ditmaal vrij voorspoedig. Binnen weinig weken, kregen zij de kust van Engeland in het oog, en voor de haven van Portsmouth liet het schip het anker vallen. Nu wees blommesteyn, op het dek gekomen met de zijnen, hun eene der levendigste en woeligste havens van Europa; en deed hen het onderscheid opmerken, zoo omtrent de gebouwen, als omtrent het geheel gelaat des lands bij dat van Amerika, maar voegde 'er telkens bij, dat dit nog in geene vergelijking kwam bij de stad Amsterdam. Nog dien zelsden dag raakten zij aan wal, en reeds den volgenden morgen reden zij naar Londen.
|
|