| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Terstond na de terugkomst van den eigenaar, werd, in tegenwoordigheid van alle de negers, negerinnen en derzelver kinderen, die voor het woonhuis op de Plantagie Vollendam, waren bijeengekomen, blommesteyn op eene plegtige wijze door den Heer bergveld aangesteld, als Boekhouder: als zoodanig door den blanken Negerofficier in het zoogenaamd negerengelsch aangesproken, en het volk toegestaan, om dien dag in spel en vermaken door te brengen, terwijl hij hun eene buitengewone ronddeeling van spijze doen liet. Ook werden de gevangen negers met eene strenge vermaning losgelaten. Bergveld had ook zijne naburen op eene partij ter dezer gelegenheid, genoodigd, en daar hij nu ten oogmerk had, om, zoo spoedig 'er zich maar eenige gelegenheid opdeed, weder naar Europa te vertrekken, beval hij zijnen vorigen reisgenoot blommesteyn zeer in de vriendschap van beide de familiën.
Met soortgelijke plegtigheid werd hij ook op de Plantagie Serooskerke twee dagen later, als Boekhouder aangesteld; blom- | |
| |
mesteyn sloeg terstond, als hij zich gevestigd zag, de handen aan het werk, en hij had het genoegen, om, nog eer de Heer bergveld naar het Vaderland terugkeerde, den staat der beide Plantagiën vooraf in zoodanig eene goede orde gebragt te hebben, dat deze met het beste uitzigt, om groote voordelen van deze bezittingen te zullen trekken, na een verblijf van drie of vier maanden, zich weder naar het Vaderland inscheepte.
Schoon blommesteyn geheel niet behoorde tot de uitstekende vernusten, had hij echter zekeren geest van orde en werkzaamheid, en overtrof zeer het grootst getal van lieden, die, naar de Plantagiën vertrekken, daarin, dat hij onbedorven van ligchaam en beter van zeden was, dan ver het grootst getal van hun, welke derwaarts, als eene laatste wijkplaats, door hunne familiën worden gezonden, opdat zij dezelve niet langer in het Vaderland in den weg zullen loopen, of die derwaarts vertrekken, om de fortuin, die hun in de oude wereld ontvlugt was, in de nieuwe, langs alle middelen van regt of onregt, na te jagen. 't Was dus geen wonder, dat onder zijn opzigt, de beide Plantagiën van den Heer bergveld weldra in een' uitstekenden bloei geraakten, daar hij alle dagen dezelve te paard rondreed, althans indien het weder zulks eenigermate toeliet. Hij was 'er ook steeds bij, als de suikermolens hersteld, of 'er een nieuwe ge- | |
| |
bouwd moest worden - en de acht, die hij op de gewassen sloeg, was zoo groot, dat dit zelfs bij de negers in het oog liep; daar deze, uit hoofde van de goede orde, die hij in hunne werkzaamheden hield, minder dan op andere Plantagiën behoefden te arbeiden, en dus meer gelegenheid hadden, om voor zich zelf wat over te leggen.
Zoo bragt blommesteyn een' geruimen tijd in dit nieuw vak met geen klein vermaak door, en had ook het genoegen, reeds meermalen de betuigingen der weltevredenheid van den Heer bergveld, door brieven uit het Vaderland te vernemen, waaruit hij tevens den welstand van zijne ouders en verdere bekenden verstond, en ook, schoon hem dit een' zeer verdrietelijken dag kostte, dat antje wynstok met den Heer westendaal getrouwd was.
Zeldzaam kwam blommesteyn te Paramaribo, en zijne meeste uitspanning bestond in nu en dan de twee naburige planters te bezoeken, bij welke hij zeer gezien was: maar nu zag zich de familie van beelaarts onverwacht in zwaren rouw gestort, daar die Heer, door eenen zeer schielijken dood werd weggerukt. Blommesteyn was uitstekend geacht bij de weduwe beelaarts, en bij derzelver twee kinderen, en wat was natuurlijker, dan dat zij, bij den dood van man en vader, de toevlugt nam tot den Heer blommesteyn, die ook wel gaarne zich tot het oppertoezigt
| |
| |
in den tusschentijd, die hem van het bestuur der Plantagien, welke hij onder zijn beheer had, overschoot, verledigde. Schoon hij van te voren reeds gemeenzaam aan dat huis verkeerde, veroorzaakte dit, dat hij daar meer en meer als een huisvriend beschouwd, en door de Weduwe in alle zaken, de Plantagie betreffende, als een onzijdig persoon geraadpleegd werd. De Heer koningsteyn, met welken de Weduwe beelaarts bleef verkeeren, meende zelfs, nadat de Heer beelaarts eene korte poos overleden geweest was, te bespeuren, dat zij zeer gunstige gedachten nopens haren buurman blommesteyn voedde. Daar deze nu de for tuin van den laatsten gemaakt achtte, als hij de Weduwe beelaarts tot vrouw kreeg, nam hij op een' middag, dat hij blommesteyn op de Plantagie Vollendam een bezoek gaf, en zij in de galerij onder hun glas madera zaten, de vrijheid om te zeggen: ‘Mijnheer blommesteyn! sedert dat ik het genoegen gehad heb, u als mijn' buurman te leeren kennen, hebben wij altijd als goede vrienden omgegaan, en schoon andere planters wel eens nijdig zijn over den voorspoed van de twee plantagien, die onder uw bestuur staan, dat is geheel mijn geval niet, en was het ook niet van onzen overleden vriend beelaarts. Ik zie ook met plaisier, dat, sedert gij op verzoek van Mevrouw beelaarts de hoofddirectie op de Plantagie ten haren gevalle waar- | |
| |
neemt, waarlijk, ook die Plantagie zeer zigtbaar vooruit gegaan is.’
Blommesteyn. En wat zou dat alles nu?.. Ik ben 'er niet op gesteld, Mijnheer koningsteyn, om in mijn gezigt geprezen te worden...
Koningsteyn. Maar luister eens wel; wij zijn Amsterdamsche jongens met malkaâr, al hebben wij niet gelijk school gegaan, zie, die relatie blijft toch over... en daarom moet ik u zeggen, dat ik nog iets met grooter plaisier van u zien zou.
Blommesteyn. En dat zou wezen?
Koningsteyn. Dat gij Mevrouw beelaarts tot uwe vrouw naamt.
Blommesteyn, Tot mijne vrouw zegt gij, tot mijne vrouw? Weet gij wel, Mijnheer koningsteyn. dat zij ruim twintig jaren ouder is als ik, en dat het met hare dochter jetje vèel beter lijken zou.
Koningsteyn. Ja! wat de jaren betrest... maar anders, was dat een kolfje naar itw hand. Gij zendt, als gij getrouwd zijt, Juffrouw jetje en den zoon naar het Vaderland, om daar hunne opvoeding zoo wat te beschaven, en gij leeft als Heer en Planter met de tegenwoordige Weduwe beelaarts, op de Plantagie Buitenzorg...
Blommesteyn. (tegen een' neger) Schenk mij nog een glas madera in. (tegen den Heer koningsteyn.) Hoe komt u zulk een wonder- | |
| |
lijk plan in het hoofd?... Ik denk dat Mevrouw mij zou zien komen met zulk eene boodschap.
Koningsteyn. Dat was te hopen, want anders zou haar edele blind moeten zijn, en schoon zeker al de fijnste puntjes van haar gezigt bijna verdwenen zijn, zij kan met die aschgraauwe pinkers nog al aardig lonken.... Hebt gij wel opgemerkt, blommesteyn, hoe uitermate vriendelijk zij tegen u is; altijd mijn lieve Mijnheer blommesteyn vooren na; zou UE. dat niet zoo of zoo doen? en zoo voort en zoo voort. En in uw afzijn, o dan moest gij haar eens over u hooren spreken: ‘o die Mijnheer blommesteyn, dat is een man, die van zaken weet... en wat is hij een frisch jongman; hij heeft weinig van die scherminkels, die de snijkamer ontloopen lijken te wezen, en zich hier te Suriname komen neêrzetten om... en dan beginnen hare oogen van onder de rouwkaper te glinsteren.
Blommesteyn. Ik heb zulke waarnemingen nog niet gedaan; maar ik beloof u, ik zal 'er op letten, en over de geheele zaak eens nadenken.
Koningsteyn. Ik verzeker u, als uw vriend, het is uw belang. En wie uit andere beginsels, als belang trouwt, doet als een razende gek. Wat is, bij voorbeeld, een mooi bakkesje - met ééne ziekte, die wat aankomt, is het
| |
| |
mooi weg, weg voor altijd, en al blijft het mooi, wat is het dan nog? men went 'er heel schielijk aan. Zoo doet men ook aan het leelijk, want ik wil wel bekennen, dat onze buurvrouw niet van de fraaiste is; maar een geluk is 'er, dat de leelijken zelfs met den ouderdom niet leelijker worden. Misschien zijt gij ook nog al gezet op verstand en opvoeding. Maar veel verstand, in eene vrouw is lastig. Dan wil zij overal haar' neus in hebben, en komt zoo achter geheimen van mannen, waarvan het voor haar zelve gelukkiger zou zijn, dat ze geen kennis had. Nu eene neuswijze moeial is Mevrouw de Weduwe beelaarts niet. En wat de opvoeding betreft, of zij die wat meer of min gehad heeft, dat komt 'er ook zoo naauw niet op aan; is die te kieschkeurig geweest, dan wil het de vrouw op zijn elf en en dertigst hebben, en zij ziet te veel onvolmaaktheden in haar' man, die toch eigenlijk het hoofd is, en het zijn en blijven moet. Dat is nu toch het geval van Mevrouw beelaarts niet. Ik heb aan mijn' vriend wel kunnen merken, dat zij juist niet uit de allerfatsoenlijkste klasse was, en 'er is nog wel zoo wat blijken van overgebleven, zoo als in hare manieren van handelen en spreken, duidelijk genoeg te merken is...
‘Alles, alles,’ zeide blommesteyn, ‘laat zich nog al zoo wat wegpraten, maar de jaren, de jaren... Zij zou bijna mijne grootmoeder kun- | |
| |
nen wezen.’ ‘'Er zijn,’ gaf hierop koningsteyn te verstaan, ‘'er zijn geene vrouwen getrouwer, dan die zekere jaren bereikt hebben, en met jonge mannen trouwen.... en, in allen gevalle, wij planters immers kunnen ons bij onze negerinnen schadeloos stellen..... Dat is de kleinste zwarigheid.’.
Blommesteyn overwoog, in zijne eenzaamheid; alles, wat de Heer koningsteyn, op een' zoo vaderlijken toon, omtrent Mevrouw beelaarts gezegd had, en hij was, bij het eerste bezoek, dat hij haar gaf, oplettende op haar persoon, en ook op de minzame bejegeningen te hemwaarts; ja hij bespeurde in der daad, hoe zij, als zij hem het een of ander aanwees, geheel niet omzigtig was, in hem, als bij toeval, aan te raken. Waarschijnlijk zou dit een' kiescher man, dan onzen blommesteyn, hebben tegengestaan, maar dit was geenszins het geval van blommesteyn. Hij hield het, en met reden, voor eene bevestiging van hetgeen zijn Amsterdamsche vriend, ten aanzien van hare gunstige denkbeelden omtrent hem gezegd had: ja hij voorspelde zich daaruit, dat hij, indien hij aanzoek bij haar deed, waarschijnlijk gelukkig slagen zou. - Het was met antje, zoo liepen zijne gedachten, nu toch geheel afgedaan, daar zij met de Heer westendaal getrouwd was, en hij had nooit eenigen zin in een ander meisje gehad. Hij kon daarom nu bijna trouwen met ieder
| |
| |
vrouwelijk voorwerp, met het welke hij zijne fortuin zou kunnen maken, en daartoe was waarlijk geen slechte kans bij de Weduwe beelaarts. Liet hij die nu uit vieze kieschkeurigheid glippen, wie weet, of 'er zich wel ooit weder eene zoo gunstige gelegenheid voor hem zou opdoen. En was die voorbij, hoe zou hij zich beklagen, als 'er zich nooit weder eene dergelijke aanbood. Maar hij stiet al weder bij het verschil der jaren, en wenschte heel gaarne daaromtrent zeker te zijn, en dus besloot hij, om zijn aanzoek te laten afhangen van dit punt. Maar dit was voor blommesteyn, en zou zulks voor vele andere personen geweest zijn, zeer moeijelijk, om, zonder te groote kwetsing der bescheidenheid, uit te vorschen. Dan dikwijls dient één gelukkig toeval den mensch meer, dan honderd verstandige overleggingen. Blommesteyn herinnerde zich, dat hij in de volgende week vijf - en - twintig jaren werd. Het vierde van eene Eeuw geleefd te hebben, vond hij zulk een merkwaardig tijdperk, vooral daar hij hierdoor in de volle regten der meerderjarigheid trad, dat hij besloot deswegens een klein feest te vieren, daarop zijne naaste buren, dus ook Mevrouw de Weduwe beelaarts, te verzoeken, en het laatste in eigen persoon te doen, omdat hij anders, uit hoofde van den rouw der familie, misschien een weigerend antwoord zou te duchten hebben. Hij
| |
| |
ging, op eenen schoonen vooravond, na eenen dag, die bij uitstekendheid warm geweest was, naar de Plantagie van de Weduwe beelaarts, welke zich in de galerij bevond, en zich door eene negerin eenige Limonade liet toedienen, daar zij bijna te vadzig was, om het glas aan te vatten, in eene meer liggende dan zittende gestalte, terwijl eene andere negerin bezig was, met een' breeden waaijer, derzelver aangezigt te verkoelen, en tevens de muskieten en andere insecten af te weren. ‘Neem plaats, mijn Buurman!’ zeide zij, toen blommesteyn nader gekomen was. ‘Gij zult ook wel zeer vermoeid zijn, want men heeft van daag de handen naauwelijks durven opligten, of het zweet liep 'er bijna tappelings af.’
Blommesteyn. Ja, Mevrouw! het was op Vollendam ook mooi heet; ik heb waarachtig medelijden gehad met die arme zwarten.
Mevrouw beelaarts. Ja, wat zal men daar veel van zeggen, dat goedje heeft eene dikke zwarte huid, daar stuit de zon wat meer op af, als op ons, arme blanken. [en hier streek zij met hare hand langs hare magere kaken, die, bij de ondergaande zon, den zachten overgang van het bruin tot het zwart der negers vertoonden] Gij doet ondertusschen wel, dat gij u van een' zeer breeden hoed bedient, dat zal u, het is althans te hopen, nog wel eenigen tijd de blanke Vaderlandsche kleur doen behouden.
| |
| |
Nadat de negerinnen zich wat verwijderd hadden, op bevel van Mevrouw beelaarts, verhaalde blommesteyn de reden van zijne komst, haar met hare kinderen, bij hem op zijn' vijf-en-twintigsten verjaardag uitnoodigende: ‘Nobele menschen, hebben altijd nobele plannen, plagt mijn goede beelaarts zaliger te zeggen,’ was haar antwoord: ‘Ik denk, dat mijne dochter en zoon, als zij het hooren, van blijdschap zullen opspringen, want na mijn mans dood hebben zij nog niet veel plaisier gehad. En zoo men het hun niet kwalijk nam, dan zouden zij 'er zich ook laten vinden; maar om de wereld moet men toch ook al zoo wat doen. Evenwel,’ liet zij volgen, ‘het is voor u zoo een belangrijke dag, dat alle uwe vrienden en vriendinnen er in behooren te deelen. Wat heugt mij het nog klaar, dat ik mijn vijf-en-twintig jaargetij vierde. Nu, het is ook trouwens zoo heel lang nog niet geleden.’
Nu brandde blommesteyn van nieuwsgierigheid, om te weten, hoe lang? maar hij durfde het niet te vragen. Gelukkig dus kwam zij hem voor, zeggende: ‘Gij moet denken, Mijnheer! ik ben jong, piepjong, getrouwd, zoo als dat hierin de West met knappe planters dochters meer het geval is. Ik was nog geen volle veertien jaren oud, toen ik met beelaarts trouwde, zoodat ik op mijn drie of vier - en - dertigste jaar gemakkelijk grootmoeder had kunnen zijn. Dat zou een
| |
| |
jong grootmoedertje geweest zijn, niet waar Buurman? ha! ha! ha!’
Blommesteyn, die bij Mevrouw beelaarts niet wel op het vertoonen van hare doopceêl kon aandringen, en niet vermoedde, dat zij, willens en wetens, meer dan tien jaren slook, verheugde zich in zijn hart, dat hij, zoo als hij althans meende, zoo gemakkelijk achter eene zaak gekomen was, waar aan bij hem de beslissing van een zoo gewigtig punt afhing. Of echter zijne houding, dan of zijn stilzwijgen hierop, Mevrouw beelaarts iets anders deed vermoeden, zoo als al ligt iemand, die onwaarheid spreekt, eenig vermoeden bekruipt, zij liet 'er althans op volgen: ‘Een zware ziekte, die ik, vier à vijf jaren geleden, gehad heb, zoo tusschen mijn zeven en acht - en - twintigste jaar, heeft mij, voor het uiterlijke, zoo met één' schok, wel tien jaren ouder gemaakt... maar als men mij al eens wat hooger in de jaren aanslaat, dan zeg ik: wat raakt dat, wat schaadt dat, als het hartje maar jong is, ha! ha! ha! is 't niet waar, Mijnheer blommesteyn?’
Blommesteyn, nadat hij een glas wijn gedronken, en het geledigd hebbende, aan de zwartin teruggegeven had, dacht nu het oogenblik daar te zijn, om zich aan Mevrouw beelaarts te verklaren, dewijl nu het raadsel der jaren zoo tot zijn genoegen was opgelost, en dus begon hij te zeggen: ‘'t Is wel waar, Mevrouw beelaarts!
| |
| |
dat gij daar zegt... gij hebt een heel jong hart, en...’ en na tweemaal zachtkens gekucht te hebben, deed hij, door eene zeer ronde verklaring van zijne genegenheid, den eersten aanval op het zes - en - veertig jarig hart van de Weduwe beelaarts, hetwelk zich daarover zoodanig ontzet veinsde, dat zij oogenblikkelijk de negerinnen gebood te vertrekken, nadat zij echter alvorens eene tafel onder de galerij gebragt hadden, om daarop de flesch met Madera te plaatsen, ja het scheen dat de muskieten zelve eenigen eerbied hadden voor den ontkiemenden minnehandel tusschen blommesteyn en de Weduwe beelaarts, of dat zij door den rook der sigaar, die blommesteyn aangestoken had, verdwenen. Hoe het zij Mevrouw beelaarts verklaarde wel hare verwondering boven verwondering, die zij door hare bevallige ha ha ha's afbrak; maar wachtte zich zeer zorgvuldig, om daaronder eene zinsnede te laten vloeijen, die blommesteyn een oogenblik kon doen vreezen, dat hij in zijn tegenwoordig aanzoek niet gelukkig slagen zou. Het kwam zelfs zooverre bij deze eerste onderhandeling, dat hij de spichtige vingers van hare dorre hand zoolang in de zijne geklemd hield, als of de vrijerij tusschen hen beide, reeds zoovele weken geduurd had, als dezelve nog maar kwartieren telde. Eene zeer teedere omhelzing van wederzijde, bij het vertrek van blommesteyn, met wederkeerige kussen verzegeld, bevestigde blom- | |
| |
mesteyn volkomen in zijne hoop. En zoo hij nog getwijfeld had, dan werd hem alle vrees benomen, toen hij, reeds op weg zijnde naar Vollendam, door haar terug geroepen werd, daar zij voorwendde vergeten te hebben, om, dewijl het vrij donker was, hem een' vertrouwden neger mede te geven, om hem tot leidsman te verstrekken, daar men toch nooit wist, gaf zij voor, wat een mensch in de eenzaamheid kan overkomen. Zoo dierbaar waren het welzijn en het leven van blommesteyn reeds, staande de eerste onderhandeling, aan de Weduwe beelaarts geworden.
Blommesteyn was zoodanig met zijn welgeslaagd begin ingenomen, dat, toen de slaap zijne oogleden geloken had, hem iets zeer zeldzaams overkwam, dat hij namelijk zeer aangenaam droomde, niet, zoo als misschien de een of andere gevoelige knaap of meisje gemakkelijk meent te raden, dat hij de aangebedene minnares in eene bekoorlijke gestalte voor zich verschijnen zag; neen! blommesteyn droomde zich Heer en Meester van de Plantagie Buitenzorg te wezen, en op dien grond, als zijn' eigenen, rond te wandelen.
Naauwelijks was de zon opgekomen, en had hij ontbeten, of hij reed naar de Plantagie van zijnen Buurman koningsteyn, en verhaalde hem, hoe gelukkig hij geslaagd was bij de Weduwe beelaarts. Koningsteyn sloeg hem met veel
| |
| |
hartelijkheid op zijnen schouder, zeggende: ‘Gij hebt zeer wijs gehandeld, met maar over de jaren heen te stappen;’ waarop hem blommesteyn toevoerde, ‘dat dit geene zaak van eenige beteekenis was, daar Mevrouw beelaarts hem maar een jaar of acht, en misschien niet eens zooveel, vooruit was. Het zou wel wreed van den Heer koningsteyn geweest zijn, hier het klein bedrog der jaren, door eene weduwe met een zoo jeugdig hart gepleegd, te ontdekken, schoon hij 'er bijna zoo zeker van was, als het doopregister van Paramaribo, waarop haar geboorte met jaar en dag behoorlijk stond aangeteekend. Hij maakte dus geheel geene aanmerking, maar wenschte blommesteyn bij voorraad geluk met de aangevangene verkeering, die hij niet twijfelde of zou spoedig van een gewenscht huwelijk achtervolgd worden. Niemand dan hij was ook genegener, om den vijfentwintigsten verjaardag van blommesteyn, in de volgende week te helpen vieren.
Blommesteyn zette nu zijn bezoeken bij de Weduwe beelaarts dagelijks voort. Hij maakte de wel te wachten vorderingen, en wel zoodanig, dat hun voornemen reeds op het vijfentwintigste verjaarfeest van blommesteyn tot die rijpheid gekomen was, dat het gevoegelijk aan de genoodigde gasten kon bekend gemaakt worden. Blommesteyn had, behalve zijne buren, nog eenige bekenden van Mevrouw de Weduwe beelaarts,
| |
| |
die te Paramaribo woonden, laten noodigen, en onder dezelve was ook de Predikant der Hervormden dier stad. De geheele Plantagie Vollendam was vreugde en gejuich, daar ook aan de negers een vrijen dag en een geschenk in geld gegeven, en de disch op het keurigst werd aangerigt. Blommesteyn had aan zijne zijde de Weduwe beelaarts geplaatst, en nadat door den Heer koningsteyn met veel zwier aan de plegtige gelegenheid gedacht was, en hij door alle de gasten bij dien dronk was toegejuicht, was het, dat Ds. vleertman van Paramaribo een gedicht voorlas, dat alleen om de vier laatste regels eenige aanmerking verdiende, welke dus luidden:
Wat toch ontbreekt 'er nu aan Blommesteyns genoegen,
Dan dat hij hier op aard' den Hemel ziet vervroegen,
Dat hier op Vollendam de zaligheid van d'echt
Een krans van bloemen om zijn blonden schedel hecht,
‘Regt zoo, regt zoo,’ schreeuwde koningsteyn, ‘dat is naar mijn' zin gesproken. Allen een boordevolletje - alle een boordevolletje, op zijn oud Amsterdamsch.... niet om den Dominé te bedanken, dat kunnen wij straks wel doen, maar om eens op die slotregels te drinken.... Ja! ja! het moet 'er maar uit... Wat zegt het toekomende jonge paar?... Mag ik mijne vriendin beelaarts en mijn vriend blommesteyn gelukwenschen?’ - en nu bedekte de Weduwe beelaarts haar
| |
| |
gelaat met beide hare handen kwanswijs, opdat niemand hare weduwlijke schaamte bemerken zou. Maar nadat blommesteyn zijnen vriend had toegeknikt, stelde de laatste met toenemende luidruchtigheid eenen dronk in, op het voornemen van het jonge paar. ‘Welzoo, welzoo,’ zeide Ds. vleertman, ‘dat doet mij veel genoegen, Mevrouw! dat gij u weêr in den echtelijken staat verbinden zult.... ik hoop het genoegen en de eer te zullen hebben, van u eerstdaags in denzelven te bevestigen....’ ‘En dan eene bruiloft in het verschiet op Buitenzorg, Dominé!’ liet koningsteyn volgen, ‘dat zal uw genoegen niet verminderen.... en dan.... en dan....’ Intusschen omhelsde het toekomende paar elkander op eene zeer nadrukkelijke wijze - de jonge en frissche blommesteyn, die 'er als melk en bloed uitzag, werd door de magere armen van de Weduwe beelaards omhelsd, ja deze omhelzing had wel eenige overeenkomst met den staat van een schoon gevederd colobrietje, dat door eene Westindische spin van de grootste soort, tusschen de magere en lange pooten, half dood genepen wordt. Juffrouw jetje beelaarts, die nog niets van moeders voornemen verstaan, en integendeel, zich verbeeld had, dat de Heer blommesteyn zijne bezoeken op Buitenzorg, om haren wil, zoo vermenigvuldigde, was geene van de opgeruimdste gasten, sedert dat zij in den Heer blommesteyn in
| |
| |
plaats van een' toekomenden minnaar, nu eenen aanstaanden stiefvader te gemoet zag, maar onder het algemeen gejuich der overige gasten, raakte zelfs de aandacht, die zij zeker anders tot zich zou getrokken hebben, afgeleid, en zij moest zich te vreden stellen, met, na den maaltijd, bij den maneschijn in de oranjelaan, met een paar kinderen van den Heer koningsteyn, te wandelen, tot dat zij zich weder in zooverre hersteld had, dat niemand van het gezelschap haar diepgaand misnoegen kon bespeuren.
|
|