| |
| |
| |
Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn.
Eerste hoofdstuk.
Niets ongemeens bejegende blommesteyn in de eerste dagen op zijne reis naar Suriname. Zij kwamen met goeden spoed het kanaal door, en liepen met eene frissche koelte ieder dag verscheiden zeemijlen af. De Heer bergveld had eemge boeken, bijzonder over de geneeskunst handelende, medegenomen, en bragt, terwijl blommesteyn veel op het dek kuijerde, een gedeelte van den dag door, met zijne letteroeseningen voort te zetten. Bijzonder echter vermaakte zich ook blommesteyn, wanneer zij met elkander eens op het schaak-, damspel of op de kaart speelden, of bij afwisseling de platen beschouwden, die Juffrouw merian naar vele planten en insecten van Suriname vervaardigd
| |
| |
had, door bergveld medegenomen, vooral, om dezelve eerlang bij de oorspronkelijke te vergelijken. Blommesteyn hield evenwel zich nooit lang op bij de, af beelding der ananassen, als welke hem herinneringen veroorzaakten, die hij, ter bevordering van zijne rust, zooveel mogelijk trachtte uit te dooven.
Eentoonig en zeer gelijkvormig waren intusschen de dagen, schoon blommesteyn, wien de lies hebberij van starrekundige waarnemingen te doen van zijne Groenlandsche reis nog was bijgebleven, met zeker genoegen waarnam, dat de dagen meer en meer begonnen te krimpen, naarmate zij Europa verlieten en op lager graden kwamen. - De kalmte, waarin zij zich bevonden, werd echter gestoord, daar het schip door eenen geweldigen storm overvallen werd, die ruim twee etmalen duurde, zonder dat men zelfs in staat was, om eenige hoogte te nemen, waar men zich bevond daar zoowel zon als maan en sterren zich geheel niet lieten zien. De laatste dag van den storm was de ongelukkigste, daar 'er een stuk van het roer werd afgeslagen, en dus het bestuur van het schip zeer gebrekkelijk werd. Bij het einde van den storm, waarin zich blommesteyn gelatener dan zijn reisgenoot gedragen had, schoon hij, buiten zijn' persoon, veel meer bij de lading belang had, dan deze, ontdekte de man, die op den uitkijk zat, land. Daar de zon nu begon door te breken, ver- | |
| |
zekerde de Kapitein, dat zij zich niet veere van, de Azorische Eilanden of Vlaamsche Banken, bevonden en dat het een groot geluk was, dat de zee aan het bedaren was, want dat zij anders groote kans zouden geloopen hebben, om tegen de steenklippen te pletteren gestooten te worden, maar dat hij 'er nu den koers naar toe stellen zou, en zijn best doen, om het eiland Terceres te bereiken, ten einde daar zooveel moodig te kalesateren, en vooral het roer te herstellen.
Schoon het blommesteyn wel eenig leed veroorzaakte, dat hij in zijne reis vertraagd werd, was hij echter vrij wel te vreden, dat zij eens land zagen, en merkte dit als eene soort van herberg aan, waar zij nu eens zouden ververschen; gelijk dan ook het geval was, toen zij, het eiland Terceres aangedaan hebbende, in de stad Angra, en in de omstreken, zich dien tijd ophielden, welken zij, om het herstel van het schip, op dat eiland moesten doorbrengen. Zij vonden de lieden op hetzelve, voor zooverre zij met de Portugesche taal te regt konden, dat met bergveld, uit hoofde van zijne kennis van de Latijnsche redelijk schikte, zeer hupsch in den omgang, en den grond des eilands zeer vruchtbaar. Vooral verwonderde zich blommesteyn over de grootte en schoonheid van het rundvee, (daar het de beste koeijen en ossen, die hij ooit voor een vleeschhouwers deurnte Am- | |
| |
sterdam gezien had, evenaarde, zoo niet overtrof) zeggende tegen zijn' reisgenoot: ‘Ik had altijd gemeend, dat 'er geen beter ossen en koeijen dan te Amsterdam gevonden werden - althans die ik in Denemarken gezien heb, hadden mij daarin bevestigd.’ Hoezeer ook dit eiland en de stad Angra, voor den zeer korten tijd, welken blommesteyn 'er doorbragt, hem en den Heer bergveld voldeden, hadden zij echter geen gevoel van leedwezen, toen zij dezelve verlieten, en kwamen met elkander volkomen in 't gevoelen overeen, dat de Portugezen hunnen Koning alphonsus den IV, wanneer die door zijne gemalin van den troon gestooten was, geene groote gunst bewezen hadden, toen zij hem op dit eiland een' geruimen tijd zijn verblijf deden houden, daar Angra, hoe goed zeker, veel van eene hofstad als Lissabon, of zijn vorstelijk lustverblijf verschilde.
Na twee weken toevens aan het eiland Terseres ondernamen zij weder de reis, en zonder eenige verdere ontmoetingen, waren zij in drie en twintig dagen op de hoogte van de rivier van Suriname. Dezelve gelukkig ingezeild zijnde, zagen zij den volgenden dag de vaderlandsche vlag van het fort Zelandia waaijen. Schoon hun buiten hun oponthoud aan de Azorische Eilanden, geene bijzondere tegenspoed bejegend was, verheugden zij zich echter op dit gezigt en niet minder, toen zij te Paramaribo,
| |
| |
met de boot aan land geroeid, het genoegen uit de oogen der volkplanters lazen, over de aankomst van een schip uit het vaderland. Vreemd was hun bij den eersten opslag alles, behalve de menschen, welke door hunne spraak zich terstond als landgenooten deden kennen, en schoon door de fel blakende zon bruin van kleur geworden, echter zeer afstaken bij de pikzwarte Afrikanen en derzelver afstammelingen, aldaar in den staat der slavernij zich bevindende. De gebouwen der stad Paramaribo waren, op zeer weinige na, van hout opgeslagen, maar het geboomte, dat hun in de oogen viel, was zeer onderscheiden, van hetgeen zij in hun vaderland kenden, geene eiken, geene linden, geene ijpen zagen zij; maar met de sierlijkste vruchten pronkende china's, oranje en papayboomen, van de grootte als linden, met dikke stammen en groote kruinen; de steil opgeschoten palmetenboomen, de hoogte van ruim honderdvijftig voeten bereikende, behalve nog de palm- en acapuboomen. Op de markt welke zij overgingen, zagen zij bij stapels de ananassen (toen nog eene zoo overgroote zeldzaamheid in Europa) even als op de groenmarkt te Amsterdam de wortelen en rapen, en verscheiden andere vruchten, die bij hen onbekend waren, zoowel in namen, als gedaante; bananen, pompelmoesen; habaskons; maniokwortels, geribde kersen, zuurzakken en vele andere, die hun door slaven en slavinnen te
| |
| |
koop geveild werden. Eer zij nog naar eene der beide plantagien van den Heer bergveld, die een eindweegs de rivier Commewyne op gelegen waren, gingen, lieten zij zich beiden van eene andere kleeding voorzien, dewijl de aanhoudende warmte op den dag het gebruik der kleederen, die zij mede uit het vaderland gebragt hadden, ondragelijk maakte. Zij bleven vier dagen te Paramaribo, eer zij naar de eerste Plntagie van bergveld vertrokken, en kregen intusschen al spoedig in die stad kennissen, welke zoo door hunne gesprekken, als gedrag, een denkbeeld gaven van de, gebruiken en zeden, daar plaats hebbende. Bijzonder bevreemde zich blommesteyn, schoon aan zijn huis de dienstboden, vooral door zijne moeder, op eenen tamelijken afstand, behandeld werden, over de wijze, waarop hier de slaven en slavinnen hunne meesters en meesteressen ten dienst stouden. Hij kon niet nalaten, reeds den eersten dag, na zijne aankomst te Paramaribo, tegen bergveld te zeggen, dat hij het hier een lui en gemakkelijk leven vond, want dat bijna alles, wat naar arbeid geleek, door dat zwart gespuis verrigt werd. Evenwel kon hij niet ontkennen, dat, daar het toch ook nog al eenigzins het voorkomen van menschen had, hij cenigen tijd noodig zou hebben, om 'er aan te gewennen; want dat, toen hij bij het aantrekken der schoenen van den Heer dien zij bezochten, omdat de slavin met den eenen niet vlug te regt kon,
| |
| |
dezelve een' trap tegen de borst zag geven, dat zij op den grond rolde, en het hoofd bezeerde, hij moeite had gehad, om de partij van dat ongelukkig schepsel niet te trekken. ‘En ik,’ zeide bergveld, ‘gruwde, dat 'er een koude ril over mijn ligchaam ging, als bij den aanvang van eene koorts; toen ik Mevrouw hildebrand, verre van het gedrag van haren barbaarschen echtgenoot af te keuren, met een' goedkeurenden grimlach haren man aanzag, en zeide: ‘Zoo lomp is dat dier altijd. Gisteren prikte zij mij met een speld, bij het vastmaken van een' doek; toen heb ik haar daarvoor tien zweepslagen laten geven, en nu is zij het alweêr vergeten.’ Blommesteyn! blommesteyn! en dat zeî eene vrouw in Holland geboren, waar de slaaf, die zijne voeten aan wal zet, op het zelfde oogenblik in den staat der vrijheid treedt, dat land, waar geen zweem van slavernij geduld wordt.... en gij, gij noemt reeds die arme Asrikanen zwart gespuis: ik vrees, ik vrees, als gij hier eenigen tijd vertoeft, dat gij geen genadiger meester over de slaven en slavinnen zijn zult, dan mij de overige Hollanders schijnen, welke eenigen tijd in deze colonie verkeerd hebben; en toch.... zou dit menschenras, omdat het door eene donkere schakering van hunne huid, de zwart gekroesde haren en breede lippen, van de blanken verschillen, gedoemd zijn, om van de blanken beleedigingen te ondergaan, die,
| |
| |
als zij in Nederland door den aanzienlijksten Heer aan zijn' minsten bediende werden aangedaan, oogenblikkelijk, door de felste wraakneming zouden gevolgd worden.’
Blommesteyn gaf hier op te verstaan: ‘Ja, 'er moet toch met de lieden, die aan ons ondergeschikt zijn, wonderlijk worden omgesprongen, men kan 'er anders niets van gedaan krijgen. Evenwel geloof ik niet, dat ik ooit 'er zoo meê leven zal, als de Heer hildebrand met de slaven, of het zou moeten gewennen: de gewoonte is de tweede natuur. 't Is zeker ongelukkig voor de zwarte menschen (want het lijken toch als men ze regt bekijkt, meer naar menschen als apen) dat zij hier zoo naar toe gevoerd worden, om de Europeaansche Colonisten te dienen: maar dat is nu eens zoo, en ik voor mij ben ook niet voor mijn plaisier naar dit land gegaan; ik was veel liever in Holland gebleven, en, schoon ik niet voor heb, om de slaven, zoo als de Heer hildebrand te behandelen, ik denk mij, nu ik hier toch ben, mij van dat zwart goedje geheel niet te laten ringelooren: want het is toch maar zeker, en dat zal geen goed christenmensch ontkennen, dat het heidensche zwarte vee geschapen is, om ons te dienen.’
Bergveld haalde de schouders op, en meende uit deze taal van blommesteyn te mogen opmaken, dat de ongelukkige Afrikanen bij de
| |
| |
overkomst van blommesteyn, een' blanken tiran meer gekregen hadden.
Toevallig kwam den volgenden dag, eer zij nog naar de Colonie vertrokken waren, een slavenhaler van de kust van Guiné de rivier opzeilen, en nu raaktej de geheele stad, althans het handeldrijvend gedeelte der blanken, op de been, om de ontlading van die ongelukkigen bij te wonen, welke bij hunne inlading het getal van ruim drie honderd bedragen hadden, maar nu slechts twee honderd en even zeventig beliepen. Naauwelijks was de Kapitein aan wal, of blommesteyn hoorde hem tegen een' ander Kapitein zeggen, ‘ô mijn reis is tamelijk goed geweest, ik heb niet meer als tien perCent van de slaven en slavinnen, onderweg verloren aan de koorts en loopziekte.’ En nu zag hy de ellendigen ontschepen, aan ketenen gebonden, mannen en vrouwen, onder welke laatste sommige kleine kinderen, van welke zij onderweg verlost waren, op hare vermagerde armen torschten. Daar 'er groot gebrek aan slaven was op dat oogenblik, liet de Kapitein reeds tegen den volgenden dag een verkooping uitroepen, en de nieuwsgierigheid dreef zoowel blommesteyn als bergveld, om hun vertrek naar de Plantagie van den laatsten nog een dag uit te stellen, om dien verkoop bij te wonen. Blommesteyn kon niet nalaten tegen zijnen vriend aan te merken, toen gij den volgenden ochtend op het marktveld
| |
| |
kwamen, waar die schepsels, gerangschikt, door de blanken, naar hunnen ligchamelijken toestand vóór de verkooping onderzocht werden, dat over het algemeen het rundvee en de paarden op de Hollandsche markten met meer bescheidenheid behandeld werden, dan deze zwarte menschen, die genoodzaakt werden, om allerhande bewegingen te maken, ten einde over derzelver vlugheid gezondheid en sterkte te kunnen oordeelen. - Maar bergveld was niet in staat, om het geheel bedrijf ten einde bij te wonen, en onttrok zich aan dat verschrikkelijk voor den mensch vernederend tooneel, toen de slaven en slavinnen, na den verkoop, op de borst met de twee naamletters van hunnen kooper en meester, met een gloeijend ijzer gebrand werden. Schichtig draaide hij zich toen om, zeggende tegen blommesteyn: ‘Neen! neen! dat is te veel, dat is te veel.’ Maar blommesteyn voerde hem toe: ‘Eenmaal zullen ook alle de slaven op uwe Plantagien die behandeling ondergaan hebben, toen zij uw eigendom werden. Dit geschiedt niet uit wreedheid, neen! neen! uit de noodzakelijkheid, waarin zich de Europeanen gebragt zien, om te zorgen, dat men dit zwarte goedje, dat zooveel naar elkander gelijkt, uit elkander zal kennen.’
Reeds vroegtijdig verlieten zij den volgenden morgen in eene roeiboot met gordijnen bedekt, die door acht zwarten geroeid werd, Paramaribo.
| |
| |
Deze menschen, van eene ongemeene sterkte, (gelijk bijna het geheel ras der Negers) roeiden met eene verblindende snelheid de twee reisgenooten tegen den snellen stroom Commewyne op, en reeds lang voor den middag, bereikten zij de eerste Plantagie van den Heer bergveld, die den naam droeg van Vollendam. Naauwelijks had hij met blommesteyn de voeten daar aan wal gezet, of de Boekhouder derzelve kwam in een' geel - zijden rok, niet een' degen op zij, en een' zwaren rotting in de hand, onder een zonnescherm, dat door een' neger gedragen werd, hun tegen; en verwelkomde, met vrij wat omslag, zijnen jongen Heer en Meester, terwijl twee slaven elk een zonnescherm boven de hoofden van bergveld en blommesteyn hadden opgeslagen. De geheele weg van het water af tot de woning van den Boekhouder toe, was met palmbladen overdekt, en op kleine afstanden van elk, lagen negers en negerinnen, voor hunnen Europeschen eigenaar in het stof geknield terwijl de negerkindertjes bloemen op zijnen weg strooiden. Middelerwijl verzekerde de Boekhouder met zeer veel ophef den Heer bergveld, dat hij zijne beide Plantagiën, zoowel deze als die van Serooskerke, in de heerlijkste orde vinden zou. ‘Zeker,’ zeide hij, ‘zijn de twee laatste jaren, en vooral dat na den dood van uwen Heer vader zeer gering geweest, maar de suiker was zeer tegen gevallen, en balda- | |
| |
dige negers hadden een gedeelte der Plantagie verwoest... maar mijne boeken, mijne boeken, zult gij in de volkomenste orde vinden.’
De Heer bergveld verzekerde hem, dat hij niets dan alles goeds van hem vertrouwde, maar dat hij, als geen koopman zijnde, een' good vriend, wijzende op den Heer blommesteyn, die niet alleen beter dan hij in het boekhouden, maar zeer vele takken van negotie ervaren, en welke voornemens was, zich in deze Colonie te vestigen, had meêgebragt. Deze zou hem in alle opzigten bijstaan.
Onder deze en soortgelijke gesprekken waren zij het woonhuis dier Plantagie genaderd; in de deur werden zij op de minzaamste wijze door eene sierlijk opgeschikte mulattin, de bijzit van den Boekhouder, verwelkomd, en 'er was eene tafel met kostbare splizen en dranken aangerigt: zoodanig dat alleen de bijgevoegde Amerikaansche vruchten de aanrigting van een' prachtigen Europeschen maaltijd onderscheidden, terwijl dit echter alles voor een ontbijt gerekend werd, zullende men, nadat men een slaapie genomen had, en het heetst van den dag voorbij was, eerst den eigenlijken middag-maaltijd honden. De Boekhouder wees aan de beide Heeren in zeer koele vertrekken eene soort van slaapplaats aan, waarop zij zich met hunne klederen nederwierpen, en, de hitte van
| |
| |
een dag ontweken, sluimerden, tot dat zij door eene negerin gewekt en gewaarschuwd werden, dat het middag - eten was opgedischt.
Nu vonden zij een' nog veel kiescher, zwieriger en rijker disch, waaraan ook de eigenaars van de twee naburige Plantagien verschenen, de Heer beelaarts van Rotterdam en de Heer koningsteyn van Amsterdam, met hunne vrouwen en kinderen. In het midden stond het beste gedeelte van eene alleruitstekendste Lamantin, een der smakelijkste en grootste visschen, die aan den mond der rivier gevangen worden, terwijl allerhande uitgezochte groenten voorts den disch versierden, en Madera en andere sijne wijnen in grooten overvloed geplengd werden. Nadat het eten was afgeloopen en nu de schemering begon ten vallen, plaatste men zich in eene soort van galerij, waar op nieuw keur van wijnen en vruchten werd aangeboden.
Het was intusschen beide de familien van de naburige Plantagien ten uiterste aangenaam, met de nieuw aangekomen Hollandsche Heeren kennis te maken, daar zij alleen met leedwezen verstonden, dat de Heer bergveld slechts voornemens was zeer kort in de Colonie te vertoeven.
Nadat het gezelschap zich tot diep in den nacht verlustigd had, en de jonge lieden, gelijk ook bergveld en blommesteyn lustig meê gedanst hadden, kwam de tijd van scheiden, en
| |
| |
vervolgens begaven zich bergveld en blommesteyn naar hunne slaapvertrekken, die naast elkander waren.
Bergveld kon niet nalaten aan blommesteyn te vragen, eer zij zich nog ter rust nederlegden, wat hij van den Boekhouder en het geheele huishouden dacht: ‘Dat zal ik,’ hernam blommesteyn, ‘u met weinige woorden zeggen, Mijnheer bergveld! Als mijn vader een' Boekhouder had, die hem maar een vierde zoo regaleerde, als u de onder-directeur uwer Plantagien, hij zou hem den volgenden dag verbieden, ooit weêr zijn' voet op het kantoor te zetten. Hij speelt de breêveertien van uw goed, dat verzeker ik u, en dat zal mij nog wat beter blijken, als ik de stukken in de hand krijg... maar... [en hier begon blommesteyn op een' lager toon te spreken:] Ik geloof, dat wij heel voorzigtig zullen moeten zijn, althans dit is mij door de dochter van den Heer beelaarts te kennen gegeven. Ik prees, nadat wij gedanst hadden, de overgroote vriendelijkheid van die Mulattin, welke bijzit of vrouw is van den Boekhouder der Plantagie, en dat zij zoo heerlijk den slag had, van alles aan te rigten.... ‘Dat heeft zij zeker’ antwoordde mij die jonge Juffrouw: ‘maar zij is met al hare vriendelijkheid en bekwaamheid zeer gevaarlijk.’ Nu, nu, zeide ik, voor den Boekhouder mag zij dat wezen, maar niet voor mij... hare olijfkleur... ‘Neen,’ ant- | |
| |
woordde mij nu deze: ‘Gij verstaat mij niet... en ik durs haast niet duidelijker spreken, maar 'er zijn hier vele vruchten, die men met onthouding gebruiken moet, of men krijgt schielijk een kolijk, en... men is dikwijls den anderen dag dood... Dat was ook het geval van den ouden Heer bergveld... verstaat gij...’ ‘Hemel! hemel!’ zeide nu bergveld, ‘zou mijn vader vergeven zijn!’ ‘Dat’ hernam blommesteyn, ‘dat heeft zij mij niet gezegd; maar ik geloof, met dat alles, dat wij, als wij den staat der Plantagie hebben opgenomen, niet onveilig zullen doen, met op het onverwachtst met de al boeken naar Paramaribo te rug te keeren, en ons niet te wagen aan de schelmsche streken van een' Boekhouder, die u en mij drie honderd uren van deze Plantagie wenscht. En ga op mij alleen niet af, maar de Heer koningsteyn heeft mij ook zoo veel in het oor gebeten, dat wij zeer op onze hoede zullen moeten zijn. Gij zondt 'er toch weinig aan hebben, om hier vergeven te worden.’
Bergveld bedankte blommesteyn zeer voor zijne medegedeelde ontdekking. Den volgenden dag besteedden zij met beide Plantagien in derzelver volkomene uitgestrektheid te bezigtigen, hetwelk zij te paard, deden, tevens een kort bezoek zoowel bij den Heer beelaarts als den Heer koningsteyn afleggende. blommesteyn
| |
| |
had, schoon hij geene bijzondere kundigheden van Suiker-Plantagien bezat, reeds genoegzame bewijzen dien dag gezien, waaruit hij besloot, dat de zaken van den Heer bergveld vrij wat verwaarloosd waren, vooral was hem de zeer gebrekkige en vervallen staat der suikermolens, en alle de gebouwen daartoe betrekkelijk, in het oog gevallen. Ook zagen 'er de negers in vergelijking van die, op de plantagien van de naburen, verarmd en vermagerd uit. Den volgenden dag verklaarde de Heer bergveld, dat hij zich, uit hoofde van eene ligte ongesteldheid, liever met zijn' vriend naar Paramaribo zou laten brengen, dan op de plantagie vertoeven, en gaf dus den Boekhouder last, om aan den Heer blommesteyn alle de boeken, voor en sedert zijn's vaders dood gehouden, mede te geven, daar zij zich in de boot met de tent, 'er op naar Paramaribo zouden laten brengen, voor dat de hitte van den dag op het hoogst was. De Boekhouder hierdoor verrast zijnde, zeide: ‘dat nog alle rekeningen niet gesloten waren; dat het veel beter wezen zou, indien de Heeren op de Plantagie zelve bleven; dat hij wel zorgen zou, dat de Heer bergveld zeer spoedig den besten geneesheer uit Paramaribo kreeg; maar de Heer bergveld bleef 'er op aandringen, en de Boekhouder zag zich dus genoodzaakt, om alle boeken en papieren van het kantoor in de boot te doen laden, waarmede deze met blommesteyn naar Paramaribo vertrok.
| |
| |
Duidelijk ontdekten blommesteyn en bergveld, dat 'er eenige geheime afspraken tusschen de Mulattin en de Negers plaats hadden, en, nadat zij van de Plantagie afgevaren, en eene kleine bogt van de rivier omgeroeid waren, deed de Heer bergveld de boot aanleggen aan de Plantagie van den Heer beelaarts, die zich toevallig aan den oever bevond, en met behulp van dezen vernamen zij van den Neger, die aan het roer zat, dat Mevrouw plemp (dus werd de mulattin geheeten) bevolen had, om, als zij halfweg Paramaribo waren, de boot tegen eene bank aan te varen, en zoo omver te werpen; waarvoor zij dan voor hun geheele leven rijk zijn, ja naar hun land zouden kunnen terugkeeren... maar dat zij het geweigerd hadden, uit eerbied voor zijnen wettigen Heer en meester. De Heer beelaarts vertrouwde dit zoo weinig, zelfs na de bekentenis van den stuurman en de roeijers, dat hij oogenblikkelijk bergveld negers van zijne eigen Plantagie bijzette, en, met goedkeuring van dien Heer de roeijers, die hem van zijne Plantagie gebragt hadden, gevangen deed zetten.
Nu was het dadelijk beslist, dat de Boekhouder der Plantagien van bergveld de ondeugendste oogmerken koesterde, en dat deze zoowel als blommesteyn, slechts bij geluk, even het gevaar ontkomen was, Zij werden in dit gevoelen nog meer bevestigd, toen zij te
| |
| |
Paramaribo teruggekomen, waren, en blommesteyn maar ter loops een oog in de boeken en papieren, welke zij medevoerden, geslagen had, waarin hij, bij den eersten opslag, de ellendigste verwarring aantrof, zoo die, niet met moedwil was daargesteld, om voor altijd buiten de mogelijkheid te zijn, van eene behoorlijke afrekening aan den erfgenaam van den ouden Heer bergveld te doen, die de Boekhouder zich niet verbeeld had, dat de moeite zou genomen hebben, om uit Europa naar Suriname over te steken, en dien hij had gehoopt, van tijd tot tijd, met geringe remisen te paaijen. Hij was ook niet in staat geweest, om ten minste alles in eene betere orde te brengen, daar de Heer bergveld, in zijne oogen, de onbeleefdheid gehad had, om (zonder een' enkelen brief aan hem te schrijven, voor dat hij reeds te Paramaribo gekomen was) zijn oogmerk, van binnen drie of vier dagen op zijne Plantagien te zullen komen, te melden. Zij verheugden zich beide meest, dat zij aan het gevaar ontkomen waren en hun leven gered hadden. Den geheelen volgenden dag besteedde blommesteyn, zonder ophouden, aan het nazien van alle de boeken en papieren, die zij van de Plantagie hadden medegebragt, maar zonder dat hij een' stap nader kwam, om den juisten staat der Plantagien te kunnen opmaken: alleen bleek het hem ten duidelijkste, dat dezelve toch bijlange na zoo onvoordeelig niet kon zijn, als dezelve schijnbaar werd op- | |
| |
gegeven, terwijl hij aan bergveld op eene zeer eenvoudige wijze wist te beduiden, van welk een belang deze bezittingen zijn gouden, indien zij op eene eerlijke wijze door een' bekwaam man bestuurd werden. ‘Wel nu,’ zeide bergveld tegen blommesteyn: ‘Gij praat over de zaak zoo goed, en uw oogmerk is toch, om hier in 't land te blijven, zoudt gij lust hebben, om de opvolger van den tegenwoordigen Boekhouder der Plantagien te zijn: ik vertrouw mijne belangen gerust in uwe handen. Dan zullen wij ten dien einde de noodige schikkingen maken, nadat wij eerst hem met zijne gele dame zullen hebben doen verhuizen, daar zij toch beide, na het geen wij ontdekt hebben, dezelve hoe eer zoo beter moeten verlaten.’
Blommesteyn was geheel niet ongeneigd tot dit voorstel, en nadat hij het een korte wijl in overweging had gehouden, nam hij hetzelve aan, onder voorwaarde, dat hij onder hem een' onderboekhouder zou aanstellen, en een' anderen blanken, Negerofficier geven, dan die, welke tegenwoordig bij den Boekhouder plemp in dienst was.- Gereedelijk was hiertoe bergveld genegen, en pleegde, nadat zij overeengekomen waren over hetgeen blommesteyn voor de waarneming van dezen post genieten zou, met eenen regtsgeleerde te Paramaribo raad, vooral op welk eene wijze hij zich best van den Boekhouder plemp ontslaan zou, zonder dat hij in eenige verdere onaangenaam- | |
| |
heden met denzelven raakte ingewikkeld, daar hij hem beschouwde als een' zeer gevaarlijk man, welken hij zelfs liefst niet weder onder zijne oogen zien zou; ja, dat hij dit laatste zich zelfs wel eenig geld zou willen laten kosten. Het woord geld klonk den Advokaat te Paramaribo even aangenaam in het oor als de Heeren van die professie in het Vaderland, en hij stelde den Heer bergveld gerust, dat, eer 'er drie dagen om waren, de Boekhouder en zijne Dame benevens den tegenwoordigen blanken Negerofficier, de Plantagie voor altijd zouden geruimd hebben, mits dat hij hem de handen ruim gaf. Dit stond de Heer bergveld gereedelijk toe, en reeds den derden dag vertrokken bergveld met blommesteyn, met den nieuw aangestelde blanken Negerofficier naar de Plantagie, waar de Advokaat, middelerwijl het toezigt over de slaven aan den chirurgijn en timmerman had toevertrouwd; en, schoon de Boekhouder plemp 'er verre af was, van zijn oogmerk bereikt te hebben, stelde deze zich te vreden met hetgeen hij 'er van gesleept had; en, daar vooral de gepleegde moord aan den ouden Heer bergveld, en ook zijn toeleg op het leven van den jongen Heer, twijfelachtig gebleven waren, onderstelde hij dat, als hij nu met zijne mulattin naar Curaçao vertrok, hij daarom door niemand zou geschuwd worden; ja daar hoopte hij een' voordeeligen sluikhandel op de Spaansche Westindien te drijven met het potje, dat hij te
| |
| |
Suriname had bij een gegaard, en als hij dan met zijne mulattin door den tijd eens naar Holland terugkeerde, zou die daar als een groote mevrouw, misschien wel als eene halve moorsche prinses gevierd worden, alleen, omdat zij eene vreemdeling was.
|
|