| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Blommesteyn was nu inmiddels bezig met de schikkingen tot zijne reis te maken, en vond zich, nadat hij nog twee dagen in het Nieuwe Heeren Logement had doorgebragt, zeer aangenaam verrast, door eene boodschap van zijne moeder, welke hem het oude geertje des morgens bragt, waarbij hij werd uitgenoodigd, om nog dezen dag op het middagmaal ten haren huize te komen, daar zij hem verzekeren durfde, dat hij ook niet onwelkom bij zijnen vader wezen zou. Tot zijn groot genoegen ondervond hij dit; ook viel zijne zuster. leentje, die trouwens nu haren zin had, daar zij vooruit zag, dat haar minnaar van dalen de plaats van broeder johannes waarschijnlijk op 't kantoor zou bekleeden, hem met geene scherpe woorden lastig. Met vader blommesteyn sprak hij veel over zaken, den koophandel in de West betreffende; terwijl zijn jongste broeder en zuster hem verzochten’ dat hij haar uit Suriname een papegaai en een' aap zou toezenden. Moe- | |
| |
der blommesteyn was de minst opgeruimde van allen, en kon toch niet nalaten te verklaren, dat het haar zeer speet, dat het zoover gekomen was; daar zij altijd gehoopt had, dat haar johannes, als haar man kwam te vallen, de opvolger in het kantoor zou zijn. Zij bragt het eindelijk door haar praten hierover zoover, dat vader, blommesteyn 'er in bewilligde, dat johannes, de weinige dagen, die hij nog in het Vaderland zijn zou, weder aan haar huis zou doorbrengen: hetwelk door blommesteyn zeer volvaardig werd aangenomen, die niet naliet, om nog wegens dit zoo aangenaam besluit van zijnen vader den Heer bergveld en diens neef, onverwijld door een briefje, kennis te geven. De eerste was hier over zoo wel te vreden, dat hij nog laat in den avond, zich naar het huis van den ouden blommesteyn, met eene slede, liet brengen, om denzelven, benevens de geheele familie, geluk te wenschen, met de zoo heugelijk plaats grijpende verzoening.- De oude blommesteyn, die toch ook wel gevoelde, dat hij den misstap van zijn zoon johannes, hoe wraakbaar en grof, te hoog had opgenomen, was mede zeer wel te vreden, dat alles in zoo verre was bijgelegd; en nu kwam men, onder een' vriendschaps dronk, overeen, dat men over die afgedane zaak niet verder praten zou.
Was nu alles in zoo verre in orde tusschen blommesteyn en zijne familie, het verschilde
| |
| |
echter hemelsbreedte, dat dit het geval, tusschen hem en antje, en hare ouders was.- Ondertusschen naderden vast met snelle schreden, de tijd en dag van blommesteyn's vertrek, en hoezeer hij 'er tegen op zag, hij wilde volstrekt het Vaderland niet verlaten, zonder antje vaarwel gezegd te hebben. - Op den vooravond van den laatsten dag zijns verblijfs in Amsterdam, daar reeds het schip met den Kapitein naar Texel was opgezeild, en hij dien voormiddag een' brief gekregen had, om binnen twee dagen met den Heer bergveld aan boord te wezen, wandelde hij met loome schreden, die al trager en trager werden, nadat hij meer en meer het huis van den Heer wynstok naderde, derwaarts. Met eene bevende hand aangeklopt hebbende en hem open gedaan zijnde, vroeg hij aan de dienstmeid: ‘Of de Heer wynstok of zijne huisvrouw te huis waren?’ hetwelk zij met ‘Neen, Mijnheer!’ beantwoordde, maar 'er tevens bijvoegde, ‘dat de jonge Juffrouw te huis was.’ Nadat hij, zich daarover verheugende, zich had laten aandienen, trad hij de zijkamer binnen, waar hem antje met veel bescheidenheid ontving.
Blommesteyn, nadat hij plaats genomen had, verhaalde haar, dat hij den volgenden dag naar Suriname vertrekken zou, en voegde daarbij, hoe zich de gelegenheid daartoe aan de hand gedaan had na alle de ongelukken, die hem in een
| |
| |
zoo klein tijdvak beloopen hadden, antje hoorde zijn berigt met stilzwijgen aan, en liet hem zijne historie, die aan de waarheid niets te kort deed, geheel, onasgebroken, vertellen, waaruit haar dan ook bleek, dat meest alles haar in een verkeerd licht, althans eene zeer verdraaide gedaante, was verhaald geworden. Zij maakte 'er echter weinige aanmerkingen op, daar zij hem te verstaan gaf, dat hij veel van het geen hij aan het ongeluk toeschreef, naar het haar voorkwam, aan zich zelf geheel te danken had. ‘Maar,’ liet zij met hare gewone goedaardigheid 'er op volgen: ‘Ik zal 'er geene aanmerkingen verder op maken, daar wij op zoodanig eenen afstand geraakt zijn, dat het mij zelfs kwalijk staan zou, u daarover zijdelings te berispen. Gij kwaamt dan nu... Mijnheer!’
Blommesteyn. Waarom anders, Juffrouw wynstok! dan om afscheid van u te nemen, en alles goeds te wenschen, en.... [hier hield hij eene wijl op] en gij zoudt... gij zoudt mij nog een genoegen kunnen doen....
Antje wynstok. Waarin zou dat bestaan?
Blommesteyn. Dat gij mij verklaarde, dat gij mij voor een niet zoo door en door slechtmensch houdt, als ik merk, dat men mij bij u en uwe ouders heeft afgeschilderd.
Antje wynstok (met aandoening en teederheid). Dat heb ik nooit gedaan, blommesteyn! on dat doe ik nog niet.
| |
| |
Blommesteyn. O Gij zijt wel goed, wel heel goed, wat zal die van wieringen gelukkig zijn met zulk eene goede vrouw... wat zou ik... [en schoon de avond zachtjes begon te vallen, merkte antje duidelijk, dat 'er tranen in zijne oogen kwamon, terwijl zijne stem beefde] wat zou ik gelukkig hebben kunnen wezen met u... indien... [hier kon hij geen woord meer uitbrengen, maar zich, na eenige oogenblikken, hersteld hebbende, ging hij voort], Het is immers waar? het is immers waar? Juffrouw wynstok! dat hij verkeering bij u heeft? en dat hij....
Antje wynstok. Het is waar, dat hij door mijne ouders, althans door mijn' vader, verkeering bij mij gekregen heeft; maar het is niet waar, dat ik 'er in heb toegestemd; schoon ik somtijds vrees, dat ik 'er toch toe zal moeten komen, wil ik niet met mijnen vader in een dagelijksch ongenoegen leven, en daar door mijne brave moeder het leven in een aanhoudend verdriet doen doorbrengen, die mij dagelijks met tranen in de oogen bidt, dat ik om haren wil toe zal geven.
Blommesteyn (op een' eenigzins opgebeurden toon), Dat is dan de reden, dat op Zeeburg, de Heer van wieringen niet bij u was?.... ik stond 'er toen reeds over verwonderd; omdat de Heer van dalen, die gij weet dat goede vrienden is met van wieringen....
Antje wynstok (met drift tusschen beide
| |
| |
vallende). Ja, goede vrienden zijn ze, dat weet ik, dat weet ik!
Blommesteyn ging nu voort: ‘Hij had stellig gezegd, dat de verkeering geheel 'er door was, en misschien binnen weinige weken, de dag van uw huwelijk bepaald zou worden. O antje! antje! zoo ik geweten had, dat dit eene leugen was... nu ik weet dat dit een leugen is... neem ik nog in overweging, om de geheele Surinaamsche reis te katten.
Antje wynstok. En wat betrekking, blommesteyn! heeft het ontdekken van die onwaarheid op uwe Surinaamsche reis?
Blommesteyn. o... Als ik dat geweten had, dan zou ik.... dan zou ik het gewaagd hebben, om mij bij uwe ouders te komen verontschuldigen.... Ja! ja! het moet 'er maar vlak uit.... ik zou, boven alles, wat 'er gebeurd was....
Antje wynstok. Ik begrijp.... ik begrijp u, blommesteyn! maar laat het u niet spijten, dat gij u daar aan niet gewaagd hebt ... De verbittering van vader wynstok tegen u is zoo hevig geweest, van het begin van de historie met van wieringen af, en blijft nog zoo, dat gij geene de minste gedachten op eene verkeering met mij zoudt hebben moeten maken. Ja ik heb, toen ik die met van wieringen niet zoo gaaf wilde aannemen, hem echter plegtig moeten beloven, dat ik van u afzag, omdat hij in eeuwigheid tot deze verkeering geene toestemming geven zou,
| |
| |
en veel meer, dat ik, om u niet te zeer te bedroeven, 'er niet zal bijvoegen.... Gij ziet, blommesteyn dat ik 'er vlak vooruit kom, en gij zult daarom klaar begrijpen, dat het dwaas van u geweest zou zijn, indien gij een oogenblik uit dien hoofde getwijfeld had, om de reis naar Suriname aan te nemen.
Deze openhartigheid van antje, welke echter oogenblikkelijk het kleine vonkje hoop, dat in blommesteyn's hart ontvlamd was, weder geheel uitbluschte, bedroefde hem zoodanig, dat hij eene lange wijl roerloos zitten bleef.
Intusschen, daar het nu volkomen duister geworden was, bragt de dienstmeid het kaarslicht, en blommesteyn ontdekte bij hetzelve, meer dan hij zulks in het donkere, uit de woorden van antje vermoed had, dat zij mede aangedaan was, en misschien zou iemand, van eene andere geaardheid dan blommesteyn, niet zonder aanmerkelijk voordeel, beproefd hebben, om op nieuw antje ter zijner gunste te winnen.... maar hij beschouwde dit als geheel hopeloos en onmogelijk, zeggende: ‘Zoo is dan mijne hoop op u geheel afgesneden, Juffrouw antje!’
Antje wynstok. Geheel....
Blommesteyn. Voor altijd?
Antje wynstok. Voor altijd....
Blommesteyn. In Gods naam! dan ga ik morgen naar Suriname, en ik hoop, dat ik daar
| |
| |
mijn graf vinden zal..... 't Zou mij alleen nog genoegen geven, als ik daar hoorde, dat gij aan, een' ander, als aan dien... [hier smoorde hij eene vervloeking op zijne lippen] aan dien hatelijken van wieringen getrouwd waart.
Antje wynstok. Wat kan u dat nu veel verschillen, of ik met hem of met een ander trouw?
Blommesteyn (met zeer veel eenvoudige opregtheid). Omdat ik u lief heb, en lief zal blijven hebben.... al trouwde gij honderdmaal... omdat gij met dien valschen, kerel (want het is bij mij twijfelachtig, of hij of van dalen, de grootste falsaris is) zeker ongelukkig zijn zoudt.
Antje wynstok. Dat is hupsch van u gezegd, blommesteyn! en daar gij zoo opregt zijt, wil ik het ook op mijne beurt jegens u zijn.... Ik heb dan juist op dienselfden dag, toen gij mij daar te Zeeburg aantroft, een' anderen minnaar opgedaan, den Heer westendaal, een weduwenaar met vier kinderen, een man van vijf a zes-en-veertig jaren, en die 'er, (want dat zal bij vader wynstok vrij wat asdoen) vooral niet minder goed in zit, dan van wieringen. Hij is daarenboven een vrolijk man, maar op wiens gedrag nooit een smetje is geweest; hij heeft, bij voorbeeld, nooit met een vrouwmensch in den Pyl, of met kaatje koning, de Actrice, op de spraak geweest....
| |
| |
Blommesteyn, Och verwijt mij dit zoo niet: Denk, dat ik morgen, morgen! God weet voor hoe lang! misschien wel voor altijd, weg ga.
Antje wynstok. Nu, de Heer westendaal is dan, (om die kwade schriftuurplaats maar over, te slaan) een geheel onbesproken man; zeker wij vershillen meer dan twintig jaren in ouderdom; hij heest zelfs eene dochter van zestien jaren, maar als ik dan moet en zal trouwen, zoo als mijn vader (niet mijne lieve moeder) begeert, dan zal ik nog oneindig liever het verschil van die jaren overstappen, en, in 's Hemels naaam, dien bejaarden openhartigen Hollander nemen, dan een jongman, tegen wien ik zoo verschrikkelijk veel heb, als tegen den Heer van wieringen Wat zegt gij 'er van blommesteyn? zie, nu spreek ik met u als vriend, als raadsman. Zeg mij nu eens, zoudt gij niet gelooven, dat ik met dien man oneindig gelukkiger zijn zou, als met van wieringen. Gij kent immers den Heer westendaal?
Blommesteyn. Antje! antje! Het valt mij zoo hard u hierin te raden; maar ja.... maar ja.... het verschil tusschen den valschen van wieringen en den braven westendaal, is te groot - veel te groot, om zelfs een oogenblik in twijfel te staan.
Antje winstok. Dat vind ik ook zoo, en ik heb u dat nu zoo willen vertellen, daar ik u
| |
| |
nog kon spreken, opdat gij, als gij in de West eens in den een of anderen brief mogt lezen, dat ik getrouwd was, gij dan moogt denken, dat het is met den Heer westendaal, en niet met den Heer van wieringen: want ik heb 'er (ik kan het u veilig vertellen, daar gij morgen naar de West vertrekt, en het dus van avond wel aan niemand verhalen zult, of het moest aan uwe lieve zuster leentje zijn)....
Blommesteyn. Ja die feeks zal lang wachten, eer zij uit mijn' mond van u iets hoort....
Antje wynstok. Want ik heb 'er al met mijne moeder over gesproken, en overmorgen misschien zal de Heer westendaal, in volle staatsie, aan mijn vader belet vragen: en, zoo het u eenige voldoening geven kan, dan zal het geen tweemaal vier-en-twing uren lijden, of de vriend uit de Teertuinen, die nog geen vermoeden ter wereld op dit interval heeft, krijgt onherroepelijk den zak. Ik top den Heer westendaal - en wie weet, hoe kort gij in Suriname geweest zijt, of ik ben reeds juffrouw westendaal en moeder van vier kinderen....
Blommesteyn. o Hoe hard het mij valt, en gelooft gij dat niet antje, gelooft gij dat niet?
Antje wynstok. Nu ja, nu ja, blommesteyn ik geloof het...
Blommesteyn. Maar hoe hard het mij valt, dat gij met een ander trouwt; tienmaal liever zie ik u de vrouw van den Heer westendaal, dan
| |
| |
van dien slechten half verloopen lichtmis.... Geloof mij; dat het mij zelfs eenig genoegen zou geven, als ik op de reê van Texel nog wat moest blijven liggen, dat toch door contrarie wind mogelijk wezen zou, en ik mogt daar vernemen, dat gij van wieringen de bons gegeven hadt, en de verkeering aan den Heer westendaal toegestaan... als gij daar raad toe wist....
Antje wynstok. Ik beloof het u, als 'er kans toe is, al was het door den Heer westendaal zelven, dat gij het weten zult. Maar nu hoop ik, blommesteyn! dat gij niet meer op uw hart hebt...
Blommesteyn. Och nog zooveel!
Antje wymstok. Dat kan zijn, maar dat zult gij dan moeten meênemen; want ik wacht voor half tien ure mijne ouders te huis: en ik zou vooral niet gaarne hebben, dat vader u hier aantrof. Ik meen, dat ik umet alle opregtheid behandeld heb...
Blommesteyn. Och ik wenschte, dat gij u over mij, zoo weinig, zoo weinig te beklagen hadt, als ik over u... dan... dan... maar ik zal gaan... o antje!... antje... mag ik u nog eens zoo noemen.
Antje wynstok. Waarom niet... maar ik bid u... ga heen... wat zouden wij er nu aan hebben, dat wij elkander verder over stuur hielpen...
| |
| |
Toen blommesteyn nu opgestaan was, en tot het asscheid nemen overging, omhelsde hij antje op zulk eene hartelijke wijze, die haar overtuigde, dat alles, wat men van hem mogt hebben uitgestrooid, boven hetgeen hij haar zelf verhaald had, volkomen onwaarheid was, en blommesteyn hield zich zelf mede overtuigd, dat het hart van antje, schoon de noodzakeljkheid gebood dat zij zich in de armen van eenen anderen minnaar wierp, om eenen derden te ontgaan, aan hem gehecht bleef. ‘God... God zij’ zoo sprak het ontroerde meisje, maar kon niet meer de woorden met u - uitspreken - en blommesteyn was reeds twee deuren ver, toen hij nog eens terugkeerde, daar zij hem over de deur nazag, waarop de laatste vaarwelkus volgde, terwijl de tranen, die uit beider oogen gestroomd hadden, nog lange na de scheiding op beider wangen gloeiden. - Maar antje, hoe treurig, keerde met den genoegelijken troost voor zich zelve in haar huis terug, dat, hoe hard haar deze scheiding viel, zij geheel onschuldig aan dezelve was, terwijl blommesteyn bij de smart des afscheids het onaangenaam gevoel van een beschuldigend geweten aan het hart knaagde, nu meer dan ooit overtuigd, hoe gelukkig hij met antje wynstok zou geweest zijn, ja hoe hartelijk zij hem nog, ondanks alles, wat 'er gebeurd was, beminde - en welk een schat hij in haar verloren had.
| |
| |
De Heer bergveld was 'er zeer op gesteld geweest, te meer, daar nu de verzoening tusschen blommesten en zijne ouders geheel getroffen was, dat de laatste avond, dien blommesteyn en zijn neef bergveld, vóór hunne afreize, in Amsterdam zouden doorbrengen, aan zijn huis gesleten werd, althans, dat zij bij hem 's avonds zouden eten, tot het bijwonen van welk vriendenpartijtje hij vader en moeder blommesteyn, benevens derzelver oudste kinderen en uit beleesdheid den, Heer van dalen, als den minnaar van Juffrouw leentje, mede genoodigd had. Moeder blommesteyn was 'er het moeijelijkst toe te bewegen, om mede te gaan. Evenwel zij liet zich vinden, en het geheel gezelschap was bij elkander, toen eindelijk blommesteyn aankwam. In het algemeen zeide hij, dat hij afscheid bij goede kennissen genomen had, en hij luisterde zijne moeder in, ‘dat hij bij antje wynstok geweest, was, en haar alleen had te buis getroffen.... en dat schoon hij geheel geene hoop meer op hare hand had, toch wel te vreden was over zijn bezoek, dat zij zelfs goede vrienden gesheiden waren: en dit hem toch nog regt genoegen gegeven had.’
Onder den maaltijd ging naar den smaak dier tijden de beker lustig rond, en de oude, Heer bergveld was zeer mild in heilwenschen en gezondheden. Bijzonder dronk hij ook op het eerst aannstaande huwelijk, daarmede ziende
| |
| |
op leentje en haren minnaar. De jonge blommesteyn kon dit niet mede drinken, en dit bleef geenszins onopgemerkt door den ouden Heer blommesteyn, die de onvoorzigtigheid had, om zelfs te vragen: ‘Waarom johannes! laat gij uw glas staan, daar het eene zoo importante conditie, en daar uw zuster leentje 'er zoo zeer in begrepen is.’ ‘Omdat (ik zou gezwegen hebben vader! zoo gij'er mij niet naar gevraagd, hadt)’ was zijn antwoord, ‘omdat ik denk, dat datzelfde huwelijk tot haar ongeluk strekken zal, daar ik den Heer van dalen voor een grof speler houd... meer zal ik 'er niet van zeggen.... maar de tijd zal het leeren.’ Genoeg was deze uitbarsting, om verder al het aangename van het partijtje te storen, daar op dit gezegde in eens eene groote stilte volgde; en de Heer van dalen; die zich tegen dezen uitval wilde verdedigen, alleen door de biddende tusschenspraak van leentje gesust werd...terwijl de Heer bergveld zeer veel moeite had, om door spoedig eene andere conditie in te stellen, eene gedwongen aswending te maken, ter voorkoming van een openlijk krakeel: hij ging daarenboven nog naar den jongen blommesteyn, met verzoek, om zich niet verder hier over uit te laten, schoon hij ook wel onderrigt was, dat de Heer van dalen bij lang na geen zoo groot heiligje was, als hij schijnen wilde.
Door dit tusschen beide gekomen gevalletje,
| |
| |
was, den volgenden morgen, het asscheid tusschen blommesteyn en zijnen vader, die het gezegde wegens van dalen vrij euvel had opgenomen, te meer, omdat hij vreesde, dat 'er wat waarheid aan zou zijn, uitermate koel; en nog koeler tusschen hem en zijne zuster magdalena. Maar bij dat tusschen hem en zijne Moeder, die een vast voorgevoel verklaarde te hebben, waarin zij den asgeloppen nacht door een' droom bevestigd was geworden, dat zij elkander niet weêr zouden zien, werden hartelijke tranen van beide zijden gestort. Vader blommesteyn deed, bij het; gezegde van zijne vrouw, wegens haar voorgevoel en droom, deze zeer onbeschaasde uitdrukking: ‘Dat zijn al te maal van die Paapsche zotheden....’ welke beschuldiging moeder blommesteyn, schoon met tranen op de wangen, askeerde, zeggende: ‘dat dit verwijt haar heel zeer deed, daar zij niet beter wist, of zij was een goed Luthersch Kristen mensch.’ Van de twee andere kinderen, welken blommesteyn beloofde een aap en papegaai te zullen meêbrengen, als hij weêr te huis kwam, nam hij met deelneming afscheid. Ondertusschen kwam de Chais voor de deur, waarin de jonge Heer bergveld zat, die hem af kwam halen, om, zoo spoedig mogelijk, hunne reis over Alkmaar naar de, Helder, voort te zetten, om als het nog doenlijk was, dien avond aan boord te zijn van den Surinaamschvaarder, die op hen
| |
| |
wachtte. Dit oogmerk werd bereikt; en eer nog het wachtschip het avondschot had laten vallen, was blommesteyn, met zijnen reisgenoot bergveld, aan boord van het schip De goede Verwachting, waarmede zij, met het krieken van den morgen, het gat van Texel uitstevenden, dat blommesteyn van de gelegenheid beroofde, om nog eenig nader berigt van antje wynstok te ontvangen.
Blommesteyn zag wel met eenige aandoening de Vaderlandsche kust verdwijnen, maar met veel minder dan zijn reisgenoot, daar hij, behalve zijne moeder, eigenlijk niemand, welke hem regt lief had, achterliet, naardien nu toch antje wynstok voor hem verloren was; terwijl hem de zee geene bijzondere vrees aanjoeg, als waarop hij zooveel ondervonden had, als hij oordeelde, dat, indien men 'er het leven afbragt, waarschijnlijk iemand daarop kon overkomen. Bergveld, integendeel, had zijn' oom, die hem als een vader beminde, met zeer veel leedwezen verlaten, was daarenboven door een groot aantal van bloedverwanten en goede vrienden, aan het Vaderland verbonden, en had eene zeer gevoelige geaardheid, waardoor hij zelfs aan de levenlooze voorwerpen van het land zijner geboorte was gehecht; daarenboven was hij nooit op zee geweest. Blommesteyn, schoon zijne troostredenen niet van een zeer bijzonderen aard waren, poogde echter den Heer bergveld op te Beuren, en maakte de gegron- | |
| |
de de bedenking, dat hun geval zeer verschilde, dewijl bergveld maar voor een' zeer bepaalden tijd, misschien voor weinige maanden, vertrok, en te Suriname goede kennissen van zijn' vader vinden zou, daar hij, misschien voor altijd, zijn Vaderland had verlaten, om aan eene' vreemde kust zijne fortuin te zoeken. Hoe het zij, de wind, die de zeilen van den Surinaamschvaarder vol blies, verwijderde het schip weldra zoo verre van de kust, dat zij twijfelachtiger en twijfelachtiger werd, en toen zij de laatste ton voorbij waren, verlieten de twee reizigers het dek. De kapitein kwam bij hen binnen, wenschte hun geluk, dat zij nu in volle zee waren, en bragt hun een glas vaderlandschen jenever, met den wensch van eene goede en voorspoedige reis, toe.
Misschien, dat deze of gene lezeres zich minder bekommert over het geen aan blommesteyn op zijnen reistogt wedervaart, dan wel over het goede antje wynstok: en 'er is geene reden, om, terwijl blommesteyn niet veel anders dan water en lucht ziet, en 'er weinig bijzonders met hem voorvalt, haar daarvan onkundig te laten. Hoezeer vader wynstok ingenomen was met de voordeelige partij, welke hij meende dat zijn antje doen zou, aan den Heer van wieringen, bespeurde hij te klaar haren gezetten tegenzin tegen dien Heer, welken hij toch ook ontdekte dat juist in zijn gedrag niet zeer veel navragen velen Kon, dan dat hij
| |
| |
hare neiging aan zijnen vaderlijken wil, volstrekt zocht te onderwerpen. Moeder wynstok, behalve, dat zij nog ten voordeele van blommesteyn was ingenomen, zag in het huwelijk met den Heer van wieringen zoo veel heil niet als haar man. Hij had naauwe verkeering met den Heer van dalen, die vrij algemeen bekend stond voor een speler; daarenboven had hij iets, dat haar geweldig tegenstond, dat hij, namelijk sprekende, altijd zijne oogen naar den grond sloeg; hetwelk zeldzaam, zoo zij zeide, bij andere menschen plaats heeft, dan bij zeer bloóhartigen, (en dit was toch het geval niet van van wieringen) of bij veinsaärds, die beangst schijnen, dat men door de vensters der ziel tot de ongeregtigheden der bimiekamer van hun hart zal kunnen doorzien. Een en ander veroorzaakte, dat de Heer van wieringen, onaangezien alle zijne aangewende en herhaalde pogingen, na het aanzoek van den Heer westendaal, op eene zeer bescheidene wijze werd asgewezen, tot groot genoegen van antje, die, buiten dat zij hem haatte, om zijn ondeugend gedrag ten aanzien van blommesteyn gehouden, eenen persoonlijken af keer jegens hem voedde. Maar tegen den Heer westendaal, welke nu spoedig, nadat hij den astogt van den Heer van wieringen vernomen had, aanzoek om hare band deed, had zij geene tegenwerpingen, dan dat hij weduwenaar, haar wat te
| |
| |
ver in jaren vooruit, en met vier kinderen uit zijn vorig huwelijk bezwaard was. Hare beide ouders, en vooral haar vader was 'er zeer op gesteld, dat hij voor zijnen dood haar goed getrouwd zag. Zij was overtuigd, dat 'er voor haar niet meer te denken viel om blommesteyn, al was hij ook te Amsterdam gebleven; en, schoon wel haar hart dat niet voor den Heer westendaal gevoelde, het geen zij, misschien ook, omdat het de eerste jongman was, die haar zijne liefde verklaard had, gemeend had voor blommesteyn te bespeuren, zij had wezenlijke genegenheid voor den vrolijken en openhartigen westendaal. Zij stapte dus na een' behoorlijken tijd door dien hupschen man gevrijd te zijn, over zijn weduwenaarschap, jaren en kinderen henen, en verwisselde, omtrent den zelfden tijd, als waarschijnlijk blommesteyn de rivier van Suriname opvoer, den naam van Juffrouw wynstok, met dien van Mejuffrouw westendaal, terwijl zij het geluk van eenen zeer braven man, dat door den dood eener beminde vrouwe gestoord geweest was, niet alleen weder voltooide, maar zelfs, schoon zij zich met twee eigen kinderen weldra gezegend zag, de voorkinderen van haren man het nooit geheel boetbaar verlies eener eigene moeder, zooveel mogelijk, door eene hartelijke liefde en zorgvuldige opvoeding vergoedde. Antje was ook zelve zeer gelukkig, echter hoorde zij
| |
| |
nooit Suriname noemen, of las in de courant van schepen, daar van daan gekomen, of zij dacht nog altijd met eenen zekeren weedom aan blommesteyn, in wiens welvaart en geluk zij nog steeds onwillekeurig een hartelijk belang bleef stellen.
Einde van het Eerste Deel.
|
|