| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Niet lang was blommesteyn, den volgenden dag nog op geweest, of hij ontving eene uitnoodiging van den Heer bergveld, om reeds vroegtijdig bij hem te komen, daar hij hem iets had mede te deelen, hetwelk deze vertrouwde, dat hem niet onaangenaam wezen zou. Niet lang talmde nu ook blommesteyn met zich naar zijn' vriend in nood te begeven. Bij hem toegelaten zijnde, vond hij een' jongman Van zijne jaren bij den Heer bergveld zitten, en na de gewone pligtplegingen, zeide de laatste: ‘Mijnheer blommesteyn! ik heb, nadat gij mij gisteren verlaten hadt, mij wegens uw' persoon door onzijdige lieden, die ik onderstelde, dat eenige nadere kennis, dan ik, aan u hadden, doen onderigten, en het is mij gebleken, dat alles, wat gij mij gisteren van uwe omstandigheden gemeld hebt, volkomen met de waarheid overeenstemt. Ik houd mij dus overtuigd, dat, hoe vertoornde, en niet zonder reden, uw vader op u is,
| |
| |
uw dwaas gedrag, (sta mij toe, dat ik vrijelijk het zoo noeme) niet aan slechte beginsels, maar grootendeels aan onkunde, aan onervarenheid en onbedachtzaamheid is toe te schrijven. Ik heb tevens vernomen, dat gij in zaken van negotie wel bedreven zijt, en dus dat gij zeer waarschijnlijk, indien gij in de gelegenheid gesteld werdt, om die bekwaambeden verder uit te oefenen, zeer wel uwe fortuin zoudt kunnen maken. Daartoe doet zich nu toevallig eene goede gelegenheid op. Deze Heer (op den jongen Heer wijzende, die over hem zat) is mijns overleden broeders eenige zoon, willem bergveld, en staat binnen weinige dagen de reis naar, Suriname aan te nemen, waar zijn vader overleden is, en twee zeer goede plantagiën bezat. Het is noodzakelijk, dat hij zelf gaat opnemen, hoe het daar gesteld is, opdat zijn zaakwaarnemer, die te Paramaribo woont, hem niet van hetgeen hem, wettig toekomt, verstoken late. - Daar hij intusschen eene andere loopbaan, dan die van koopman, verkozen, en in de medicijnen gestudeerd heeft, zou misschien zijne persoonlijke tegenwoordigheid, zoo hij niet door iemand, in negotie en kantoorzaken bedreven, en aan wiens eerlijkheid geen twijfelen valt,- vergezeld werd, weinig, baten, althans niet voldoende zijn. Hebt gij dus lust, Mijnheer blommesteyn, daar de zaken nu staan, zoo als zij staan, om zijn reiskompagnon te zijn, en te- | |
| |
vens hem in al het noodige bij te staan, dan kunt gij niet alleen de reis, als passagier, voor niet, met hem maken, maar ik zal tevens zorgen, dat onder uw toezigt eenig cargasoen medegaat, welks verkoop geheel aan uwe zorg wordt toevertrouwd; wanneer wij verder over de voorwaarden daaromtrent met elkander wel zullen overeenkomen.’
Blommesteyn hoorde, met verwondering en tevens met vrij wat genoegen, dezen voorslag aan, en verklaarde, na nog eenige redewisseling, dat hij zeer genegen was, om van dien voorslag gebruik te maken, vooral daar hij door den ongelukkigen zamenloop van zaken, en, dewijl hij zoodanig uit de gunst van zijnen vader geraakt was, dat het voor hem onmogelijk zou zijn, om weder op deszelfs kantoor te komen, zich genoodzaakt zag, om naar eenig ander middel van bestaan om te zien. Alleen betuigde hij zijnen wensch, dat hij toch voor zijne afreis met zijnen vader mogt verzoenen, waartoe hij de medewerking van den Heer bergveld, die reeds zooveel voor hem gedaan had en nog wilde doen, ten ernstigste inriep.
Om aan dien Heer zigtbaar te toonen, dat hij het volkomenst vertrouwen in hem wilde stellen, maakte hij hem en ook deszelfs neef bekend met de verrassing, die hij den vorigen avond had gehad, bij het zoo onverwacht vinden van het doosje met het goud en de juweelen zij- | |
| |
ner moeder, hem tevens haar briefje mededeelende ‘Mag ik u bidden,’ zeide hij, tot slot, ‘indien gij, Mijnheer! wilt beproeven, of ik mij met mijn' vader voor mijn vertrek verzoenen kan, dat gij dit doosje aan mijne goede moeder terugbezorgt, en haar zegt, dat het, door u in staat gesteld zal worden, om mijne fortuin te beproeven, mij niet van het hart mag, om die kostbaarheden, welke ik weet, dat haar bijna zoo dierbaar zijn als haar leven, tot geld te maken, en mij daardoor te redden,’
De Heer Bergveld betuigde zich daartoe genegen, en beloofde nog voor hem dien dag, zoo hij gelegenheid vinden kon, zijne pogingen te zullen aanwenden, dewijl de tijd, die 'er tusschen zijn vertrek verloopen zou, maar zeer kort zou wezen, daar het schip, waarmede zijn neef vertrekken zou, reeds vrij ver met de inlading gevorderd was. Hij verzocht dus blommesteyn, dat deze, op heeter daad, 'er zijn werk van zou maken, om ernastig bedacht te zijn op zoodanige cargasoen-goederen, als hij oordeelen zou, dat waarschijnlijkst meest in de West, en bijzonder in Suriname, in trek zouden zijn. Met zeer veel genoegen nam blommesteyn dit aan, en als hij van de Beurs kwam, zou hij den Heer bergveld daaromtrent nader berigt doen, welke hem dan bij zich ter maaltijd verzocht, om met zijnen toekomenden reisge- | |
| |
noot voorts dien dag nader kennis te maken, waarin ook door den Heer blommesteyn zeer gereedelijk werd toegestemd.
De Advokaat bergveld maakte 'er dien voormiddag, daar hij toch uit moest wezen, al zeer spoedig zijn werk van, om den ouden Heer blommesteyn te gaan bezoeken. Hij had het geluk niet van dezen te huis te vinden. Hij verstond echter van de dienstbode, die hem de deur opende, dat de Heer blommesteyn alle oogenblikken te huis verwacht werd, waarom hem de dienstmaagd vroeg, of hij ook middelerwiji de Juffrouw wenschte te spreken. De Heer bergveld achtte dit misschien niet ongunstig voor zijne bedoeling, en maakte, dus zijne opwachting bij Mejuffrouw blommesteyn Het leed, na de gewone pligtplegingen, zeer kort, of Mejuffrouw blommesteyn begon van de treurige omstandigheden, waar in hare familie zich dit oogenblik bevond, te spreken. Het meest van alle speet haar, dat haar man zoo onverbiddelijk was aan den eenen, en dat hij zoo droevig opgezet werd aan den anderen kant. Juist was de Heer bergveld gereed, om het doosje met juweelen voor den dag te krijgen, toen de oude Heer blommesteyn binnentrad, die de oorzaak der komst van zijn vriend den Advokaat al spoedig eensgzins raadde in verband te staan met het geval van zijnen zoon. Hij stond echter niet weinig ver- | |
| |
zer toen hij, na eenige voorafgaande gesprekken, vernam, dat zijn johannes eerstdaags naar Suriname zou vertrekken, ‘Naar Suriname,’ zeide hij, de handen in malkander slaande, naar Suriname... en hij zou mij daar niets van zeggen, daar hij weet, dat ik alleen zooveel cargasoen - goederen heb, dat ik wel twee of drie gewone Surinaams - vaarders zou kunnen bevrachten... ‘Wel,’ zeide de Advokaat bergveld, ‘hoe kunt gij u daarover verwon deren, Mijnheer blommesteyn, daar gij weet wat 'er tusschen u en hem is voorgevallen,’ ‘Wel dat gaat al te maal buiten de Commercie om,’ antwoordde hij. ‘Hij kan bij niemand beter als bij mij te regt, al loopt hij de geheele Beurs rond... Maar zeg mij, Mijnheer! waar van daan krijgt hij krediet, dat heeft hij in allen gevalle noodig.’ ‘Kort en goed’ hernam nu de Advokaat bergveld, ‘als de ouders zoo barbaarsch zijn, dat zij om een' of anderen misstap, die een kind begaat, hunne handen 'er aftrekken, en het maar op Gods genade laten drijven, dan, zijn 'er gelukkig nog al dikwijls andere menschen, die, schoon door geene banden des bloeds daartoe verpligt, zich die ongelukkigen aantrekken, en hen met raad en daad ja uit hunne middelen bijstaan. Dit althans is nu het geval van uwen zoon johannes...’ ‘Wat, wat...’ zeide vader blommesteyn, ‘zouden dan andere lieden... buiten mij... dat is het verschrikkelijkste assront, dat mij kon
| |
| |
worden aangedaan...’ ‘En tot wien,’ ging de Advokaat bergveld voort: ‘dan tot vreemden zou hij zijne toevlugt nemen, daar zijn vader zich met hem niet langer wilde moeijen?’ Maar hoe dit zij, het is althans gebeurd, en hij zal daarin zeer wel met mijne hulp slagen, ja zoodanig, dat hij den zoo liefderijk aangeboden bijstand van het goud en de juweelen [hier haalde hij het doosje voor den dag en zette het voor Mejuffrouw blommesteyn op tasel neder] niet behoeft. Hij heest mij alleen gebeden, dat ik die met betuiging van zijne erkentenis aan zijne moeder zou teruggeven, daar het hem niet van het hart kon, om haar van die kleinooden te berooven.’
‘Als ik het wel begrijp,’ zeide de oude blommesteyn, zijne vrouw zeer norsch en over schouder aanziende, ‘als ik het wel begrijp, zijt gij die malle moeder geweest, die aan uwen johannes al die kostelijkheden hebt toegezonden; nu dat noem ik zich uitkleeden, voor dat men naar bed gaat.’- ‘Gij zult,’ begon de Heer bergveld weder: ‘niet kwalijk nemen, Mijnheer blommesteyn, dat ik zeer van uw gevoelen, omtrent de daad van uwe huisvrouw, verschil, dewijl zij daardoor getoond heeft, een regt geaard moederlijk hart te bezitten.... Maar hoe dat zij, ik heb in last, om aan haar die juweelen uit zijn' naam te rug te geven... en alleen heb ik er nog bij te voegen: dat hij gaarne voor
| |
| |
zijn vertrek nog bij zijne ouders zou wenschen te worden toegelaten, alleen om asscheid van, hun te nemen; daar het wel zijn kon, dat hij in zeer langen tijd niet in het Vaderland terug kwam.’
Juffrouw blommesteyn, die tot nog toe een diep stilzwijgen bewaard had, barstte nu in tranen uit, en zeide al nokkende: ‘Hoor Mijnheer bergveld!... Ik ben maar eene onnoozele vrouw, dat weet ik wel... maar ik wil niet, dat een van mijn kinderen, al hadden zij tienmaal, meer slechtigheden begaan, als mijn johannes, de wijde wereld zoo maar Zal worden ingestooten. - Ik zal die juweelen niet meer noodig hebben, want ik zal mij wel spoedig dood treuren... Geef ze aan mijn' johannes terug... en zeg hem, dat ik hem wil, en zal, en moet spreken, vóór dat hij naar Suriname vertrekt, en dat, als zijn vader hem hier niet zien wil, ik dan wel bij hem in het logement zal komen.’ ‘Maak u zoo driftig niet,’ hernam de oude Blommesteyn... ‘Wat zou de Heer bergveld, wel van mij denken...’ ‘Ik denk van u,’ zeide deze: ‘en hoop, dat ik mij niet vergist zal hebben, dat gij aan het verlangen van uw' zoon johannes ook voldoen zult, en hem vergunnen, dat hij ten minste afscheid van u komt nemen voor zijn vertrek,’
Na eenige oogenblikken zich bedacht te hebben, zeide blommesteyn: ‘Ja! ja, ik zal het
| |
| |
hem toestaan, onder voorwaarde, dat hij ook van mij goederen meêneemt naar de West; dan zal ik misschien daaruit weder goed kunnen maken, dat hij mij door zijne zotte roekeloosheid gisteren gekost heeft.’ - ‘Schoon uwe voorwaarde,’ zeide de Heer bergveld ‘tamelijk bijzonder is, durf ik u daarvoor bijna in te staan, mits gij u hoe eer zoo beter naar de, Beurs begeest, waar thans uw zoon wezen zal, om, daar 'er weinig aan de lading ontbreekt, nog een en ander op te doen.’ ‘Spoedig spoedig,’ riep nu blommesteyn aan de kamerdeur, ‘mijn stok en mantel...’ Deze beide door eene der meiden gegeven, en door blommesteyn aangetrokken en in de hand genomen zijnde, stapte hij met spoed de deur uit, en liet den Advokaat bergveld bij zijne vrouw zitten. Deze wendde nu alles aan, om de bedroefde moeder, zooveel mogelijk, op te beuren, en althans gerust re stellen, dat haar man zeker met zijn' zoon voor diens vertrek naar Suriname, verzoenen zou, Eindelijk gelukte het hem ook, om haar te bepraten, dat zij het doosje met goud en juweelen terug nam, haar ten sterkste verzekerende, dat zij daardoor haren johannes het meest genoegen geven zou, en dat deze gift, voor hem nu minder noodzakelijk, altijd een doren In het oog der overige kinderen wezen zou.
Niet weinig vreemd zag intusschen onze blommesteyn op, toen zijn vader op de Beurs
| |
| |
hem ontmoette, en hem oneindig vriendelijker bejegende, dan hij zich had kunnen voorstellen; en met hem van de voorgenomen Surinaamsche reis begon te spreken: slechts met een enkel woord hem meldende, dat hij zulks van den Advokaat bergveld vernomen had, terwijl hij verder met hem wegens verscheiden cargasoen - goederen zulke schikkingen maakte, dat blommesteyn binnen zeer korten tijd geheel met hem klaar raakte, daar hij beducht was, dat hij anders te veel goederen voor de ruimte, die nog in, het schip overig was, zou inslaan. Het hinderde ondertusschien den ouden blommesteyn geweldig, dat zijn zoon zich van anderen meer of min had af hankelijk gemaakt, schoon deze in tegendeel zeer wel te vreden was, dat hij, na al het gebeurde, niet meer van de strengheid zijns vaders ashing. Met groot genoegen, verstond onze blommesteyn 's middags aan de tasel van den Heer bergveld, hoe zich de zaken geschikt hadden aan het huis van zijnen vader, en deze beduidde hem, hoe het nu van zijne zijde pligtmatig wezen zou, om de minste te zijn, en den volgenden dag naar zijnen vader te gaan, om daar de zaak verder op dien voet te brengen, dat zij, daar zijn vertrek zeker binnen de veertien dagen plaats zou hebben, als goede vrienden scheidden.
Namiddags ging nu blommesteyn met zijnen aanstaanden reisgenoot willem bergveld,
| |
| |
eerst het schip bekijken, waarop zij binnen kort met elkander naar de West zouden vertrekken, en maakte tevens kennis met den Kapitein jillis de meeuw, die zich van deze passagiers nog al eenig genoegen beloofde, en blommesteyn voorspelde, dat hij wel zorgen zou, dat hij zooveel niet over de koude te klagen zou hebhen, als op zijn Groenlandsch zeetogtje.
Nadat zij hier eenigen tijd hadden doorgebragt, lieten zij zich weder aan wal zetten, en besloten met elkander, de Muiderpoort uit, en den Zeedijk langs te wandelen, daar het weêr zoo overheerlijk schoon was. Zij spraken natuurlijk niet weinig over hunnen aanstaanden togt, en vooral gas willem bergveld hem te kennen, hoe hij, behalve dat zijne belangen het volstrekt vorderden, dat hij naar Suriname vertrok, hoop had, dat hij daar zeer zou voldaan zien aan zijne uitgestrekte zucht, om zijne kennis, in het vak der natuurlijke historie uit tel breiden. Hij kon hiervan veel aan blommesteyn verhalen, waarbij het dezen best voeg de toehoorder te zijn.
Niet zonder verwondering vernam hij intusschen van zijnen toekomenden reisgenoot a hoe het land, werwaarts zij heen zouden reizen, van de schoonste bloemen en insecten krielde, welke zelfs zekere Juffrouw merian hadden uitgelokt, om, toen zij reeds eenigermate in
| |
| |
jaren gevorderd was, zich uit Europa naar de West, en wel bepaaldelijk naar Suriname te begeven, om in die landstreek van dezelve naauwkeurige afteekeningen te maken, hetwelk haar dan ook zoo volkomen gelukt was, dat zij, naeen verblijf van twee jaren, met dien schat verrijkt, naar Nederland was teruggekeerd, en dezelve in een keurig plaatwerk had in het licht gegeven. Zij was eerst onlangs gestorven, en, daar bergveld kennis had aan eene harer dochters, welke met haat de reis naar de West gedaan hadden, was hij door dezelve in het bezit geraakt van een uitmuntend fraai, onder het opzigt van hare moeder, afgezet exemplaar, van Surinaamsche Bloemen en Insecten. Hij was voornemens, om hetzelve mede naar Suriname te nemen, om die keurige kopijen daar tegen de oorspronkelijken in de natuur, te toetsen. ‘Wel een harde, toets’ zeide hij: ‘maar dien zij, zoo als mij de jonge Juffrouw graff, de dochter van Mejuffrouw merian verzekerd heeft, ten Volle kunnen doorstaan. Ik verbeeld mij ook, dat wij ons aan boord menig uur, als het stil weêr is, en wij niets als lucht en water rondom ons zien zullen, daarmede kunnen verlustigen.’
Zoo pratende waren zij aan Zeeburg genaderd, en, besloten, daar zij 'er nog een uurtje zouden kunnen doorbrengen, en toch gemakkelijk weder de Muiderpoort bereiken, om daar het voortreffelijk IJgezigt, hetwelk beide waarschijnlijk een' geruimen tijd niet weder te beurt
| |
| |
vallen zou, onder een glas wijn en eene vaderlandsche pijp te genieten. Intusschen duchtten zij reeds bij het intreden, dat dit genot niet zeer ongestoord zou zijn, dewijl het voortreffelijke zomerweder zoovele Amsterdammers derwaarts had uitgelokt, die reeds de beste plaatsen ingenomen hadden; doch daar 'er bij hun inkomen juist eenige lieden vertrokken, was 'er voor hun beide plaats aan eene tafel, waarop zij dan ook, zonder zich veel aan het gezelschap, dat 'er zich bevond, of wie juist de aanwezige personen waren, te storen, zich vrijmoedig nederzetten.... Doch naauwelijks waren zij gezeten, of blommesteyn bemerkende, dat de rug van zijn' stoel tegen den stoel van eene Juffrouw aanstiet, keerde zich eensklaps om, gelijk ook de jonge Juffrouw, die op denzelven zat, en deze was niemand anders, dan antje wynstok, welke zich juist daar met hare ouders bevond, doch die aan den anderen kant van de tafel tegen haar over zaten. ‘Hemel! antje!’ zeide blommesteyn, en dit was alles, wat hij kon uitbrengen, en zij schichtig het hoofd omdraaijende, greep het vol geschonken kopje koffij op, bragt het aan hare lippen, doch hare hand beefde zoodanig, dat de rand van het kopje tegen hare tanden kletterde: en toen bemerkte moeder wynstok eerst regt, wat 'er gaande was.
Nadat de Heer bergveld uit de geeischte flesch geschonken had, en blommesteyn twee
| |
| |
glaasjes gebruikt, greep hij toch zooveel moed, dat hij zich tot antje wendde, en haar deze weinige woorden inluisterde: ‘Weet gij, dat ik binnen veertien dagen naar Suriname vertrek?...’ Zij schudd het hoofd, en zeide: ‘Ik weet.... ik weet niets van u, Mijnheer blommesteyn!
Blommesteyn! Nu dat is zoo, dat is toch zoo.
Antje wynstok Ik heb daar niet meê te stellen.... Gij weet beter dan ik.... wat 'er gebeurd is, sedert wij elkander het laatst gesproken hebben.... [Zij zeide dit wel zacht en fluisterende, maar uit hare oogen was de diepe verontwaardiging te lezen, en tevens ontdekte blommesteyn, hoe eene vale tint van bleekheid de plaats van haren vrolijken en levendigen blos had ingenomen]
Blommesteyn, Ik ben zoo slecht niet, Antje! als gij u misschien verbeeldt, schoon 'er veel te veel is voorgevallen.
Antje wynstok [met een' zucht] Dat hoop ik - dat hoop ik van harte, om uwen wil.
Blommesteyn. Een verzoek maar, maar één verzoek.
Antje wynstok. En dat is, dat is?
Blommesteyn Mag ik, voor dat ik vertrek, bij u afscheid komen nemen?
Antje wynstok. [na zich een oogenblik bedacht te hebben] Vraag dat aan mijne ouders.
| |
| |
Staan die het toe, dan mag ik het niet weigeren.’
Vader wynstok, die nu reeds den Heer blommesteyn in het oog gekregen had, ging oogenblikkelijk naar den kastelein, betaalde de vertering, en riep juist op dat oogenblik: ‘Kom, vrouw, kom antje! 't Is tijd, dat wij gaan. Het is beter, dat wij te huis zijn, eer de avond begint te vallen.’
‘Eerst zal ik dit Kopje, nog uitdrinken vader,’ zeide antje wynstok. En in dat oogenblik hethaalde blommesteyn nogmaals zijn verzoek, om bij haar afscheid te mogen komen nemen. Antje voerde hem met veel ernst toe: ‘Ik kan het u niet toestaan of weigeren.... maar het huis van mijne ouders is u immers niet verboden, Zoover ik weet.... Doch Zoo ik u niet weêr sprak [zeide zij opstaande] goede reis! en God zij met u!’ -
Of 'er, zoo als blommesteyn zich verbeeldde, tranen in de oogen van antje stonden, is onzeker, maar niet, dat haar het schreijen nader was, dan het lagchen. Blommesteyn maakte, zooveel zijne ontroering en de gelegenheid der plaats het toelieten, ook zijn kompliment tegen de ouders van antje. De groet van den Heer wynstok was uitermate flaauw, maar hij meende te zien, dat die van de oude Juffrouw wynstok: ten minste geene onvriendelijkheid aan den dag legde.
| |
| |
Toen zij vertrokken waren, merkte de Heer bergveld aan, dat blommesteyn deze mooije jonge Juffrouw, die 'er toch wat betrokken uitzag, van vrij nabij scheen te kennen, hetwelk deze met eene flaauwe toestemminig beantwoordde. ‘Nu, nu,’ zeide bergveld grimlagchend: ‘Ikzeg 'er ten minste dit van met Ligthart uit het Leydsche Studenten leven van mijn' gewezen contubernaal den advokaat mauritius:
Ik mogt wel lijden om een' dubbelden dukaat,
Dat al de vlooijen van mijn bed zoo leelijk waren.
‘'t Is,’ ging; bergveld voort, terwijl blommesteyn uitzag naar het schoone IJzigt, daar verscheide schepen bij den glans van de zon, die zachtkens het westen begon te naderen, allen in top naar Pampus stevenden, ‘'t Is hier zeker schoon, maar toch zoo vrolijk niet, als nu ruim eene maand geleden, wanneer op deze hoogte, dat fraaije spiegelgevecht ter eere van den Czaar gegeven werd, toen zat ik juist ook op dit vertrek met mijn oom bergveld.’- Nu kon blommesteyn niet nalaten, te zeggen; ‘en dat was de laatste dag, dat ik dat meisje, Juffrouw antje wynstok, voor het laatste gesproken heb. - Wij waren toen op het jagt van den Czaar, en nu verhaalde blommesteyn, daar vast meer en meer het gezelschap dunde, aan den Heer bergveld, wat 'er al gebeurd was, en hoe juist op dien dag zijn ongeluk begonnen was. Hij deed
| |
| |
dit zoo breed en naauwkeurig, dat zij zeer hard moesten aanstappen, om de Muiderpoort nog tijdig te bereiken, daar, toen zij de voeten op de brug zetten reeds de poortklok ophield met luiden.
Bergveld, die van een' zeer goeden en medelijdenden aard was, nam zeer veel deel in dit verhaal, en de openhartigheid in dezen van de zijde van blommesteyn veroorzaakte, dat hij voor zijnen toekomenden reisgenoot reeds eene wezenlijke genegenheid opvatte.
|
|