| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Vader blommesteyn nam den volgenden dag zijn' zoon johannes, die weder tamelijk laat op het kantoor verschenen was, eens onder handen en beduidde hem, dat zulk eene levenswijze hem en het kantoor te gronde helpen zou. Hierop verantwoordde zich blommesteyn zoo goed mogelijk, en gaf te verstaan, ‘dat die uitgangen alleen toevallig geweest waren, en dat hij waarlijk zich beter gevoelde door die verstrooijingen, daar toch, na alles wat gebeurd was, het onmogelijk zijn zou, om ooit antje wynstok tot zijne vrouw te krijgen.’
Hij beloofde echter zijn' vader, dat hij nu zich weder geheel op de kantoorzaken zou toeleggen; schoon hij van tijd tot tijd eene uitspanning nemen zou.
‘Alles in het redelijke,’ zeide vader blommesteyn, ‘dan mag ik het wel lijden; maar ik heb u niet groot gebragt, dat gij de zaken zoudt verwaarloozen, en den nacht tot uw' dag en den dag tot uw' nacht zoudt maken.’
| |
| |
Deze aanspraak van zijnen vader, en vooral, daar zich geene verleidende gelegenheid aanbood, had zoodanig een' invloed op onzen blommesteyn, dat hij nu, van meet af aan, zich weder getrouw op het kantoor als voorheen vinden liet. Zoo ras zijn aangezigt weder in een dragelijke orde was, bezocht, hij dagelijks de beurs, en bemoeide zich met niets anders. Dit duurde bijna veertien dagen, toen zijne zuster leentje op een zeer snebbige Wijze aan tasel vertelde, dat het 'er nu met van wieringen en antje wynstok zoo goed als door was. ‘Ei! ei!’ zeî vader blommesteyn. Moeder blommesteyn zuchtte diep en zag haar' johannes aan. En hoe gedroeg zich johannes? Hij bestierf zoo wit als net zindelijk tafellaken, dat voor hem lag, legde zijne vork neder, en kon zelfs geen slukje broods meêr door krijgen.... maar sprak 'er geen enkel woord over. - Het deed hem, schoon hij zweeg, tot in het binnenste van zijn ziel zeer, want, zooveel als hij vatbaar was voor liefde, had hij toch antje hartelijk lief gehad.
Nu was het juist die Zaturdag, dat de komedie van weyerman: de Hollandsche Zinnelijkheid, zou vertoond worden, en hij had 's morgens reeds een briefje, van dezen gekregen, om den volgenden dag het partijtje aan den Overtoomschen weg niet te verzuimen, maar hij moest zijn woord ook aan kaatje koning houden,
| |
| |
en het stuk zien spelen, waarin zij de rol van Antonet, de kamenier van Clarinde, spelen zou, een rolletje, dat haar zoo proper staan zou, als of het naar haar lijfje geknipt was. Vooraf zou de Cid worden gegeven, maar hij raadde blommesteyn, die zich aan hem Verklaard had, dat hij geheel geen lief hebber van Treurspelen was, zich daarom niet te haasten, dewijl dat stuk toch geheel niet in zijn' smaak vallen zou: en wat was 'er ook aan een Treurspel schreef hij 'er bij, dat op de spil van een oorvijg draait?
Blommesteyn, die nu naar verstrooijing zocht, was de herinnering van weyerman, in dit oogenblik dubbeld aangenaam: hij schreef hem in een klein briefje terug, dat hij hem dezen avond in den Schouwburg zou zien, en dat hij den volgenden dag van zijne uitnoodiging hoopte gebruik te maken. Schoon vader blommesteym en zijne vrouw wel eenigzins hun ongenoegen te kennen gaven, zoowel over het gaan naar de komedie, als voornamelijk wegens het aannemen van de partij tegen den volgenden dag, vreezende, dat een en ander hem weder zouden verwilderen, oordeelden zij hem in zijnen zoo onaangenamen toestand niet te hard te moeten vallen, en dus maakten zij 'er minder aanmerkingen op en bedenkingen tegen, dan zeker anders het geval zou geweest zijn.
Blommesteyn kwam eerst onder het laatste
| |
| |
bedrijf van den Cid in den Schouwburg, en was waarlijk nog tot zijn verdriet vroeg genoeg gekomen. Althans hij zag, en met eene zoo groote ontroering, dat de geheele schouwburg voor zijne oogen scheen in het ronde te draaijen, antje wynstok met hare moeder, en achter dezelve den Heer van wieringen. Hij was op dat gezigt zoo ontsteld, dat hij niet eens bemerkte, dat ook antje, welke hem mede zeer spoedig in het oog gekregen had, van schrik verbleekte.
Weyerman die, omdat zijn stuk gespeeld werd, eene plaats had in eene soort van loge, waar toe ook de acteurs en actrices toegang hadden, daar dezelve onmiddellijke gemeenschap had met het tooneel, zag wel ras den Heer blommesteyn, en zoodra de Cid geeindigd was, schoot hij naar hem toe, en verzocht hem, dat hij naast hem plaats zou nemen. Blommesteyn, die nu wat van zijn schrik bekomen was, voldeed aan het verlangen van weyerman, en ging met denzelven, voor dat het gordijn nog was opgehaald, nog eens op het tooneel, waar allen, die tot zijn Blijspel, dat opgevoerd stond te worden, vereischt werden, heen en weder liepen. Zoodra als kaatje koning, die als eene kamenier van dien tijd, galant genoeg gekleed was, blommesteyn zag, trad zij hem met de haar eigene vrijpostigheid tegen, en begroette hem met de haar ook natuurlijk eigene vriendelijkheid en lieftalligheid, die nog een weinigje
| |
| |
verhoogd waren door de kokette kunstgreepjes van haar dagelijksch bedrijf, als tooneelspeleres, ontleend. ‘Nu zie ik 'er,’ zeide zij, daar zij het zwarte masker, dat zij in het spel gebruiken moest en gepast had, weghaalde, ‘nu zie ik 'er wat anders uit, Mijnheer blommesteyn, als toen wij elkander op de Lauriergracht ontmoetten. Ik had eens voor, om in het Blijspel van den Heer weyerman alle vlaggen en wimpels bij te zetten, die in een Blijspel toch bij de rol van een kameniertje niet kwalijk staan....’
Blommesteyn was zeer verrukt door deze buitengewone vriendelijkheid van eene jonge Juffrouw, welke hij nog maar eens van zijn leven gesproken had, en, hoe zeer zijn hart geschokt was geworden door het onverwacht gezigt van Juffrouw antje, verdreef dit tooneelpopje de eerste smart, welke die ontmoeting hem veroorzaakt had, zoo dat hij, met vrij wat kalmte terugkwam in de loge van weyerman, op het oogenblik, toen het gordijn werd opgehaald. Ook had hij het besluit genomen, om het 'er over heen te zetten, en door gelaat en stand, zoo goed hij het verstond, de rol van den onverschilligen te spelen. Hij plaatste zich dus met zijnen rug naar antje, in eene houding, als of hem deze niet meer aanging - terwijl hij van tijd tot tijd met weyerman, nu over dit, dan over dat gedeelte lagchende sprak. Nu en dan kwam 'er ook deze
| |
| |
of gene tooneelspeler tusschen de bedrijven in de loge, waar weyerman en blommesteyn gezeten waren, en onder deze ook meer dan eens Juffrouw koning, die niet naliet, om zich dan bijzonder in gesprek met blommesteyn te wikkelen, met de galante houding en losse gebaarden, die zij van het tooneel had medegenomen. Ja, in het derde bedrijf, waarin, zij weinig meer te zeggen had, had zij zich zeer nabij aan de loge geplaatst, en hield hare oogen op weyerman en, blommesteyn gevestigd - antje meende zelfs te ontdekken, dat, zij blommesteyn toeknikte als een' bekenden vriend, die, zoo hare oogen haar niet deerlijk bedrogen, dat men een' terugknik beantwoordde. Ook dit viel hare moeder in het oog, en nu was de afkeer van antje tegen blommesteyn bijna geheel beslist, schoon zij geene genegenheid voor van wieringen gevoelde.... en welk eene spijt verscheurde haar hart, toen van wieringen bij het einde van het stuk haar wees, hoe de korts nog zoo hoog geschatte blommesteyn, in plaats van den Schouwburg te verlaten, met weyerman door de loge op het tooneel sloop. ‘Zeker zal blommesteyn,’ zeide hij zeer schamper, ‘het knikje, dat hij aan de kamenier antonette zoo even gegeven heeft, nu met een' kus aan Juffrouw koning verzegelen.’
Schoon dit geen plaats had, zeker is het, dat blommesteyn zoodanig door de bekoorlijkhe- | |
| |
den van Juffrouw koning betooverd was, dat hij dien avond maar weinig of niet aan Juffrouw antje dacht, en zich verheugde, dat hij den volgenden dag weder het geluk zou hebben, met dat engelachtig meisje in gezelschap te wezen, wanneer weyerman zijne partij aan den Overtoomschen weg geven zou. Hij kwam dezen avond vroeger te huis, dan zich de oude luî blommesteyn hadden voorgesteld, en zij voorspelden zich daaruit, dat hunne johannes reeds teruggekeerd was van de buitensporigheid, die alleen uit de verbijstering van een, oogenblik was geboren. Dus vonden zij 'er geene zwarigheid hoegenaamd in, dat hij dien volgenden dag de partij, van weyerman ging bijwonen. Ja, schoon moeder blommesteyn, toen haar zoon al naar boven en te bed was, tegen zijn' vader zeide: ‘Ik heb toch geen' zin in de verkeering van onzen johannes met dien campo weyerman, de menschen zeggen toch veel kwaad yan hem....’ ‘Dat kan makkelijk plaats hebben,’ zeide vader blommesteyn, slaperig, zijne muts opzettende: ‘maar men schildert den duivel zelfs wel eens zwarter als hij is....’ ‘Ja maar kind,’ zeide moeder blommesteyn, ‘men noemt zelden een koe bont, of'er is een vlekje aan....’ ‘Dat is een van die spreekwoorden,’ zeide vader, blommesteyn, ‘die door den duivel zelf uitgedacht, zijn, om de vroomste menschen te belasteren.’
| |
| |
Den volgenden dag Het zich blommesteyn ter bestemder plaats op den bepaalden tijd vinden, waar reeds een groot gedeelte van het gezelschap bijeen was. Hier werd de dag over 't algemeen in lustige vrolijkheid doorgebragt, terwijl ook blommesteyn zich het hart ter dege ophaalde, daar hij Juffrouw koning naast zich had, welke zoo mild in vriendelijkheden was, dat zij den onbedachten blommesteyn, geheel niet op de streken der koketterij gevat, tot het mededoen van allerlei spelletjes, waarvan hij nooit gehoord had, en waarvan het een wel wat kiescher viel dan het ander, wist te verlokken. En nadat 'er meer bekers staande den maaltijd geplengd werden, werd de luidruchtigheid grooter en grooter.
‘Waarlijk,’ zeide Juffrouw koning, met eenen schijn van zedigheid,’ ‘het wordt wat al te woest Mijnheer weyerman, mij valt daar een aardig spelletje in: wij moesten, op ver beurte van pand, elk op zijn' eigen naam een tweeregelig versje maken.’ - ‘Dat kan ik niet,’ zeî blommesteyn, ‘al zat ik op mijn' hals gevangen.’ - Dat zal ik u dan wel leeren: al zou ik het voor u maken,’ luisterde zij hem in, ‘en al zette gij 'er maar alleen uw' naam, onder.’ ‘Goed, goed,’ zeide weyerman, ‘laat de kastelein maar papier, pen en inkt geven.... neen! maar inkt en pen alleen: want papier heb ik wel in mijn' zak:’ en hij schreef:
| |
| |
Ik leef bij vrouwen kaart en kan,
Dat attesteer ik Weyerman.
‘Gij zijt zoo vlug,’ zeî Juffrouw koning; ‘dat zal met ons zoo gaauw niet gaan, is het niet waar, Mijnheer blommesteyn?’ ‘'t Zal met mij geheel niet gaan, ‘hernam hij meer en meer in de war geraakt. Nu ging Juffrouw koning een oogenblik zitten, als of zij diep peinsde, en schreef:
Lang leev' de blijdschap in deez' woning,
Wenscht hartelijk Catrina Koning.
‘Nu is 't uw beurt, nu is 't uw beurt,’ zeide weyerman.... en blommesteyn raakte niet weinig verlegen; maar Juffrouw koning sprak hem al weder moed in 't hart, hem in stilte zeggende: ‘ik zal 'er wel wat van maken;’ en met een duwde zij het papier, nadat zij 'er wat opgeschreven had, onder haar taselbord, en liet, zonder dat het blommesteyn merkte, van een ander een klein stukje uitsteken, waarop blommesteyn zijnen naam schreef. Nu nam zij het met eene zegevierende houding op en reikte het aan weyerman toe: ‘Lees nu, lees nu, wat onze vriend gemaakt heeft,’ en weyerman las:
Ik ben onschuldig vroom en rein
Johannes Wouter Blommesteyn.
Met een ging 'er een luid handgeklap op en blom-
| |
| |
mesteyn wist niet, met welke beleefdheden hij dit vriendschapsblijk van Juffrouw koning zou vergelden.... maar het deed hem zeer leed, dat nu de anderen, die 'er ook op hadden aangedrongen, behalve jan goeree, die ook een tweeregelig dichtje maakte, 'er zich aan onttrokken.
De avond was, als de dag, en de dag als de avond, eene aanéénschakeling van allerhande grappen en aardigheden, waarin zij toch boven anderen uitmunten, welke zich 'er bijzonder op moeten toeleggen, om het publiek op onderscheidene wijzen te vermaken. Vooral wist juffrouw koning door hare onderscheiden vermommingen, daar zij nu als herderin, dan als eene vischvrouw, en eindelijk als een harlekijn verscheen, de aandacht van alle, maar bijzonder die van blommesteyn op zich te vestigen; maar het was voor hem, toen zij den volgenden dag in den morgenstond naar de stad, bij het opengaan der poort, terugkeerden, grievend te hooren, dat zij hem, toen hij hare groote talenten opvijzelde, op eenen treurigen toon, die hij, geheel door haar begoocheld, voor goede munt opnam, zeide: ‘Ja Mijnheer blommesteyn, wat baten mij alle die talenten, waarover gij mij zoo prijst, als ik somtijds gebrek aan brood heb...’ Dit trof blommesteyn geweldig...’ en toen hij aan haar huis gekomen was, en van haar afscheid nemen zou, kreeg hij zijne goudbeurs voor den
| |
| |
dag, en, schoon mildheid anders zijn zwak niet was, wrong hij die in hare hand, welke zij wel vast toekneep, en, terwijl zij kunsttranen in hare oogen deed opkomen, onder de betuiging, van het is te veel, het is al te veel, toch gretig aannam.
Vader blommesteyn werd ondertusschen door eene vrij hevige ziekte aangegrepen, welker gevolgen hem, bij het afloopen van den zomer, het uitgaan moeijelijker en moeijelijker vallen deden, waardoor dus zijn oogmerk mislukte, om Zoon fredericus christophorus naar het Leydsch Athene, zoo als deze knaap gewoonlijk ter bevordering der verstaanbaarheid die stad noemde, te geleiden. Op niemand kon dus de keus natuurlijker vallen, dan op broeder en neef van dijk, zullende zoon johannes als vierde man medegaan, om de geldzaken, en de aankleve van dien te bezorgen. ‘Dan heeft,’ zeide moeder blommesteyn, ‘onze johannes Ook nog eens een verzet...’ ’Ja!ja!’ hoestte vader blommesteyn. ‘Onze johannes heeft verzet genoeg. Hij is sedert zijne te huiskomst, en sedert dat het met antje wynstok glad af is, bijna alle avonden uit, en ik kan 'er maar zelden zoo wat uit krijgen, waar hij geweest is.’ ‘Gij moet denken,’ voerde hem dan moeder blommesteyn toe: ‘Gij zijt ook jong geweest.’
Het viertal, dat naar Leyden trok, was zeker bijzonder in zijne soort. De geheele reis
| |
| |
over, spraken oom van dijk en broeder fredericus christophorus bijna alleen Latijn, verhalende de eerste lotgevallen van de Akademie, die ruim vijstig jaren geleden gebeurd waren, en van Professoren, die, hoe beroemd in hunnen tijd, nu lang vergeten waren. Neef van dijk en onze blommesteyn waren juist niet mild in het wisselen van gesprekken. Een der belangrijkste was, over het Lijkdicht, dat de eerste op den laatsten vervaardigd had, 't welk hem zooveel arbeids gekost had, en nu waarschijnlijk nooit weder door hem met nut zou kunnen gebruikt worden. ‘ja, ja,’ duwde hem fredericus christophorus toe, ‘gij moogt met regt uitroepen: Eheu me miserum: oleum et operam perdidi.’ ‘Bene, optime,’ antwoorde oom van dijk; wien het genoegen uit de oogen te lezen was, dat hij als een andere Mentor zijnen Telemachus ten minste naar de Akademie mogt geleiden, Te Leyden gekomen, vroeg blommesteyn aan zijn' broeder, ‘wat toch die bordjes met de woordjes cubicula locanda beteekenden,’ ‘dat beteekent niets anders,’ antwoordde hij, ‘dan dat hier bedden verhuurd worden,’ ‘Errare humanum est, mi nepos,’ zeide oom van dijk, ‘'t wil zeggen, dat 'er kamers verhuurd worden. Quandoque bonus dormitat Homerus." ‘Dat verschilt toch geen kleintje,’ merkte blommesteyn aan.’ ‘Zooveel niet als het u, die tot het profanum vulgus behoort, toeschijnt,’ hernam oom.
| |
| |
Het woord cubile beteekent een bedde, en het woord cubiculum eene kamer. ‘Dat is dan een taal daar men heel voorzigtig meê moet wezen,’ antwoordde blommesteyn, ‘of men zou ligt het een voor het ander krijgen. Het moet wel een dood arme taal wezen.’ ‘Gij moet ook denken neefje,’ antwoordde de zoon van van dijk, ‘het is eene doode taal. Daar gaat wel af, maar komt niet veel bij. Wij verrijken dagelijks onze levendige moedersprake’ - ‘Daar wordt zij,’ voerde hem vader van dijk vinnig toe: ‘ook geen haar beter om...’ Hier ontstond een zoo groot geschil tusschen vader en zoon, over de voortreffelijkheid van het Latijn boven het Nederduitsch en weêrkeerig, dat het zeer gelukkig was, om straatgerucht te voorkomen, dat zij juist voor het huis van den Professor waren, die toen Rector Magnificus was, en bij welken de jonge Heer frederiicus christophorus blommesteyn, als Student aan 's Lands Universiteit moest geimmatriculeerd worden, hetwelk dan ook tegen het daartoe staande geld en de gewone beloste geschiedde.
Blommesteyn had middelerwijl hier en daar naar eene kamer voor zijn broeder loopen zoeken, en had de instructien van zijn' vader zoo wel gevolgd, dat hij in eene der minst aanzienlijke straten een zeer klein kamertje voor klein geld gehuurd had, waarop hij zich zeer verhoovaardigde, niet twijfelende, of hij zon daar- | |
| |
door bij vader blommesteyn geene kleine eer inleggen, die zoo ongemeen weinig met de beoefenaars der wetenschappen in het algemeen en der Theologie in het bijzonder op had, dat hij dikwerf zijnen fredericus christophorus met den onhebbelijken naam van doodvreter bestempelde, als hij zijne vrouw deszelfs bestemming tot den predikstoel verweet.
Zeer bedroog zich echter onze blommesteyn bij zijne te huiskomst, te Amsterdam, daar hij alles behalve welkom was bij zijn' vader; niet omdat diens ongesteldheid zooveel toegenomen was, en dezelve daardoor meer dan gewoon uit zijne luim was geraakt, neen! 'er had iets geheel anders plaats gehad: 'er was in de korte afwezendheid van den jongen blommesteyn, aan het kantoor van den ouden Heer een handschrift, door johnnes wouter blommesteyn onderteekend, aangeboden, waarbij dezelve zich verpligtte, om na verloop van twee maanden, die nu juist geeindigd waren, aan de orde van campo weyerman, te betalen de somma van veertienhonderd guldens, Hollands courant, waarvan hij bekende de waarde naar genoegen genoten te hebben. Naauwelijks had blommesteyn zijne voeten in het vertrek gezet, waar zijn vader in een' leuningstoel gezeten was, of hij ontdekte eene zeer groote grimmigheid op het vaderlijk gelaat; dat wel nooit zeer vriendelijk stond, maar waarin nu de gramschap de voren des ouderdoms nog
| |
| |
verdiept had. ‘Durfje nog onder mijne oogen komen, doorbrenger!’ was de eerste groet, dien de oude blommesteyn zijn' johannes toesmeet. Blommesteyn deed een' stap terug, doch, daar hij zich onschuldig achtte, waagde hij het oogenblikkelijk, om reden van dien naam te vragen, welke hem door zijn vader met de herhaling van soortgelijke benamingen, uitdrukkelijk gegeven werd, door hem met de grootste naauwkeurigheid het vertoonen van de bewuste promesse te verhalen, welke hij niet betaald had, maar die den volgenden dag, zijnde den laatsten loopdag, weder vertoond zou worden. Blommesteyn deed de duurste betuigingen, dat hij niets van zoodanig: een papier wist; en zijn vader verklaarde, vol bitterheid, ‘dat hij de handteekening van zijn' zoon niet kennen moest: en dat hij 'er wel een half kwartier met zijn' bril op getuurd had.... maar dat,’ voegde hij 'er bij, ‘zijn de gevolgen van met zulk gemeen volk, als weyerman en zijn consorten zich op te houden. Gij zult speelschulden gemaakt hebben, of de Hemel weet, welke schulden, en toen zult gij dit papier geteekend hebben.’ Hoog en duur, herhaalde de jonge blommesteyn zijne betuigingen, dat hij nooit eenige schulden had gemaakt, die weyerman voor hem voldaan had, en wilde dat alle oogenblikken voor alle regters plegtig met eede bevestigen.
Den volgenden dag werd de promesse, welke reeds door verscheiden handen geloopen had,
| |
| |
weder, en wel ter onmiddellijke betaling, gepresenteerd. Nu zag blommesteyn zijne eigene handteekening; en het was op het zelfde tijdstip, dat, als het ware, in eens de schellen van zijne oogen afvielen. Hij herinnerde zich, dat hij op de partij, die weyerman aan den Overtoomschen weg gegeven had, de onvoorzigtigheid had begaan, om zijnen naam te teekenen, onder (zoo hij toen meende) het regeltje, dat Juffrouw koning voor hem geschreven had. Hij begreep nu, dat het bedrog tusschen weyerman en haar gesmeed was, om hem op deze wijze op te ligten.... maar het was zijne handteekening, die hij nooit zou kunnen ontkennen. Tot zonnenondergang toe kon de betaling nog worden uitgesteld, maar dan zou het papier, wegens non betaling, worden geprotesteerd. Hij stelde echter dezelve nog uit tot een uur voor zonnenondergang, of hij ook nog middelen zou weten te beramen.
Hij schreef een briesje aan weyerman, waarin hij hem zijne bevreemding betuigde, over de promesse ten zijnen laste; maar de kruijer kwam binnen het uur terug, met het berigt, dat hij den brief niet kwijt had kunnen worden, want dat deze Heer reeds over een week of anderhalf van daar, en uit de stad vertrokken was, sommigen zeiden naar Vianen, anderen naar den Haag, weder anderen naar Londen. Nu ging blommesteyn, daar hij door de verlegenheid aan geld, waarin hij zich bevond, geene maatregels wist
| |
| |
uit te denken, om zich te redden, in wanhoop naar Juffrouw koning, om bij deze te vernemen, of zij ook iets van die zaak wist, en om te beproeven, of hij haar misschien zou kunnen bewegen, om dienaangaande eenig getuigenis der waarheid af te leggen. Maar deze, welke met weyerman en de anderen den buit gedeeld had, speelde nu niet alleen de onnoozele Juffer, en ontkende alles; maar al hare voormalige vriendelijkheid afleggende, behandelde zij hem zelfs, als eene zeer door hem beleedigde persoon; en met al de furie van de Medéa van vos, welke rol zij, bij gebrek van betere voorwerpen, een en andermaal vertoond had, dreef zij hem van hare kamer.
Van daar stapte hij, want te huis, en onder zijn vaders oogen durfde, hij niet verschijnen, naar den Advokaat bergveld, een oud en eerlijk man, om met dezen te consuleren, wat hem in eene zoo netelige en dringende zaak te doen stond. Deze alles van blommesteyn verstaan hebbende, beduidde hem, dat 'er niets op zat, daar hij in de handen van zulk volk gevallen was, dan door betaling der somme de verdere onaangename gevolgen te voorkomen; voorts, daar hij deszelfs klimmende verlegenheid zag, bood zich deze regtschapen man aan, om den ouden Heer blommesteyn te bewegen, dat deze zijn' zoon uit dien nood zou redden.
Na drie uren, die blommesteyn in den
| |
| |
grootsten angst doorbragt aan het huis van den Advokaat bergveld, welke zich in dien tusschentijd bij den ouden blommesteyn vervoegd had, kwam deze terug, met het berigt, dat hij denzelven, ja bewogen had, om de som nog dien dag te betalen; maar dat hij, over deze loszinnige onvoorzigtigheid zoo zeer verbitterd was op blommesteyn, dat hij hem volstrekt verbood, om ooit weder een' voet over den drempel te zetten, en dat hij nog dezen dag zoodanige schikkihgen maken zou, dat hij nooit in zijn kantoor kwam, en bij zijnen dood op niets meer dan de legitime portie staat moest maken. Hij verhaalde hem verder, hoe, bij deze geheele onderhandeling, zeker Heer van dalen Was tegenwoordig geweest, welke, zoo het hem toescheen, de minnaar van Juffrouw magdalena was; doch dat deze veel had toegebragt, om de bemiddeling, waar toe anders de oude Heer, bij de groote droesheid zijner vrouw, die zelfs op hare knieën gevallen was, misschien zou over te halen geweest zijn, te beletten.
Nu verviel blommesteyn in eene vlaag van hevige gramschap, tegen de booze streken van van dalen, en was volstrekt radeloos, wat aan te vangen. De brave Advokaat bergveld zijnen toestand ziende, gevoelde wezenlijk deernis met hem; ja beloofde, dat hij, den volgenden dag, hem misschien een middel aan de hand zou weten te geven, om, zoo hij tegen geen' zee- | |
| |
togtje opzag, voor eene poos Amsterdam te verlaten, en intusschen elders zijne fortuin te gaan beproeven; maar hij moest hem bij de hand beloven, dat hij in dien tusschentijd tot geene dwaze stappen komen zou; doch zich zooveel mogelijk tot bedaren brengen, sluitende alles, met te zeggen: ‘Gij zijt jong en hebt souten begaan; maar niet zulke, waardoor gij geen aanspraak op mijn medelijden zoudt hebben, te meer, daar 'er mij geene blijken van liederlijkheid en oneerlijkheid zijn voorgekomen. Ik heb daarbij, ondanks de verbittering van uw' vader, van hem verstaan, dat hij u zeer op zijn kantoor gemist had, bij uwe afwezendheid, op een reisje naar Groenland, en dat hij zich gevleid had, in u een' waardigen opvolger te zullen vinden.’
Blommesteyn bedankte den Heer bergveld, gaf hem de hand, en beloofde hem, dat hij zich voor alle overhaaste stappen wachten zou, en den volgenden dag de vrijheid nemen, om hem weder te komen bezoeken, 'er bijvoegende: dat hij dien nacht zijn intrek in het Nieuwe Heeren Logement nemen zou, werwaarts blommesteyn dan ook, nadat hij den Heer bergveld vaarwel gezegd had, vertrok, en waarheen, ook door de zorg van dien Heer, welke moeder blommesteyn van het verblijf van haren zoon kennis gaf, eenige kleederen bezorgd werden, door het oude geertje. De- | |
| |
ze bragt hem dezelve, en de goede oude sloof, die met de trouw, den dienstbaren stand zoo dikwerf eigen, eene bijzondere liefde voor den jongen Heer Johannes voedde, kon bijna van schreijen niet spreken, toen zij hem die kleederen overhandigde, daar zij van zijne moeder, schoon tamelijk verward, iets van de hooggaande gramschap van den ouden Heer blommesteyn vernomen had.
Blommesteyn ging nu alles napeinzen, en begon zichzelven hevig te beschuldigen; ja, schoon hem tusschen beide wel het een en ander inviel, dat eenigermate tot zijne verdediging scheen te strekken, hij was toch bijna van alles zelf de oorzaak. Zijn vader gedroeg zich wel zeer verstoord tegen hein; maar hij had het dan toch ook zoo aangelegd, dat de zachtzinnigste vader in gramschap tegen hem zou ontstoken zijn. Maar alle deze zelfsbeschuldigingen waren ijdel en onnut. Hij was nu genoegzaam geheel aan zich zelven overgelaten, en schoon hij nog wel eenig geld bij zich had, het zou spoedig verteerd zijn, en het was althans te weinig, om 'er iets mede aan te vangen, en waar zou hij zich ook nederzetten,- want Amsterdam was hem nu te benaauwd.- Ieder, die hem kende, zou, zoo men hem niet openlijk bespotte, hem met den nek aanzien. Hij voedde ja nog eenige hoop op de toezegging van den Advokaat bergveld; maar dat was
| |
| |
alles zoo los en onzeker, dat hij zich in het minst niet vleide, dat daar uit iets goeds zou voortkomen.
Hij deed nu eenige pogingen, om ten minste, iets van de hem voorgezette spijze, tot een' avondmaaltijd, te gebruiken, daar hij toch ook voor den knecht, die het eten had opgedragen, den schijn wilde aannemen, dat hij niet zoo van tasel opstond, als hij 'er aan gekomen was. - Weldra besloot hij echter, daar hij zich zoo doodelijk verveelde, om maar naar bed te gaan, en hij maakte daarop het pakje los, waarin geertje hem had gezegd, dat zijne moeder eigenhandig zijn nachtgoed gedaan had. Maar naauwelijks had hij het pakje open, of hij kreeg eene slaapmuts in handen, in welke hem toescheen, dat iets verborgen was; en hij vond dadelijk in dezelve een doosje. Dat geopend hebbende, zag hij daarin een klein papiertje, het welk hem, schoon in zeer gebrekkelijk schrift en zeer kreupele bewoordingen, echter verstaanbaar genoeg, berigtte, dat zijne zoo goedhartige moeder diep bedroefd was over al het gebeurde, en dat zij zeer duidelijk begreep, in welk een' deerlijken nood hij zich bevond; dat zij hem daarom het eenige zond, waar over zij meester was, namelijk haar goud en juweelen, welke toch nog al wat waardig waren; met bijvoeging eener kleine maning, dat hij het daar mede verstandig zou aanleggen, enz. -
| |
| |
Blommesteyn, schoon hij geheel niet tot de teeder aandoenlijke menschen behoorde, en 'er al vrij wat gebeuren moest, eer de sijnere zenuwsnaren van zijn ligchaam aan het trillen gebragt werden, was bij het lezen van het briefje zijner moeder, vergezeld van hare kostbaarste kleinooden, zoodanig ontroerde, dat hij niet alleen eene hem zeer ongewone tinteling boven zijn neusbeen, en in zijne oogen, bespeurde; maar, en dit deed hem geheel geene oneer aan, 'er rolde nu en dan, tegen zijn' dank, een traan uit zijne verdonkerde pogen, bij het lezen en herlezen van het briesje, op den naam van zijne moeder neder.... en bij het nogmaals herlezen van hetzelve, begonnen, bij de eenvoudige, maar welmeenende uitdrukking: ‘Wat doet een moeder niet voor haar kind - zijne oogen zoodanig te schemeren, en de letteren, te dansen, dat hij niet verder kon voortgaan... maar het was hem tevens een zeer aangename troost, dat'er toch, behalve den Advokaat bergveld, nu nog iemand in de wijde wereld, en wel zijne goedhartige moeder, gevonden werd, die, zich zijner aantrok. Met deze gedachten begaf hij, nadat hij bijzondere zorge voor het doosje met kleinooden gedragen had, door hetzelve ander zijn hoofdkussen te verbergen, zich naar bed - en de slaap veischafte hem, die zoovele schokken had uitgedaan, eene weldadige rust.
|
|