Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Zeventiende hoofdstuk.'t Laat zich moeijelijk beschrijven, in welk cene treurigen toestand blommesteyn in zoo kort een' tijd zich zag neêrgestort. Van de aangename hoop, om zich eerlang doop het huwelijk verbonden te zien aan het eenige meisje, dat ooit eenigzins zijne aandacht getrokken had, was hij eensklaps verstoken geraakt, ja, het hield ook verscheiden dagen aan, eer hij het wagen durfde, om op het kantoor van zijnen vader te komen, laat staan op 's Heeren straten te verschijnen, en nog minder, om een bezoek af te leggen aan het huis van den Heer wynstok. Het was toch eindelijk zoover met hem gekomen, nadat hij ruim veertien dagen het huis gehouden had, dat hij besloten had, vooral op raad van zijne moeder, om, 'er kwam dan van wat het wilde, een bezoek te geven aan den laatsten, en hem zonder omwegen van alles te onderrigten, toen op het zelfde oogenblik bijna, dat hij gereed stond, om de | |
[pagina 248]
| |
deur uit te gaan, de Heer van dalen binnenkwam, wien hij, niets ergs vermoedende, zijn voornemen bekend maakte. Deze wenschte hem bij eenen handdruk geluk met zijne herstelling, en betuigde hem deswegens zijne hartelijke blijdschap, ‘maar,’ voegde hij 'er bij, ‘schoon gij ouder en wijzer zijt dan ik, zou ik u toch wel durven a aden, juist niet van uw plan af te zien, om eens uit te gaan, maar om nog een bezoek bij den Heer wynstok af te leggen; daar ik in het zekere onderrigt ben, dat reeds gisteren met goed gevolg, door den Heer van wieringen, verkeer bij Juffrouw antje wynstok verzocht is, en dat de zaken, tusschen de jonge luê uitmuntend stonden. Ik wil u liefst het onaangename van eene aswijzing, die wiskunstig zeker is, besparen.’ Zoo groot eene spijt had blommesteyn nog nooit gevoeld, en bij sloeg als een radelooze met zijne vuist zich voor het hoofd, de verschrikkelijkste scheldnamen tegen van wieringen uitbrakende. Zijne moeder die, een ontroerd getuige van dit tooneel was, bad, dat hij toch bedaren zou: en afzien van zijn voornemen, om naar de vrienden wynstok te gaan.... ‘Als gij daar den Heer van wieringen aantroft,’ voegde zij 'er bij, ‘dan mogten 'er ongelukken, ja manslag, van komen....’ ‘En ik zal evenwél gaan,’ zeide blommesteyn, ‘'er komt dan van wat het wil....’ en zoo, ging | |
[pagina 249]
| |
hij met verhaaste stappen de deur uit, en de Heer van dalen stelde moeder blommesteyn gerust, door te zeggen: ‘Maak u niet bekommerd, maak u niet bekommerde 'Er zal geen kwaad van komen, ik sta u in voor den Heer van wieringen, die heeft zoodanig eene bedaardheid van geest, dat uw zoon, al bleef hij zoo onstuimig, geene gelegenheid vinden zal, om met hem weder in een hoog loopend verschil te raken.... en wie weet, of zich johannes niet nog onder weg voorzigtig bedenkt, en van zijn plan af ziet.’ De menschkunde van van dalen bedroog zich niet, want nadat blommesteyn eenige groote stappen buiten het huis zijner ouderen gedaan had, ontmoette hem een buurman, die hem staande hield, om hem geluk te wenschen met zijne beterschap, doch ook tevens, om eens ter dege op te nemen, hoe, hij 'er uitzag. Deze sloeg zijn handen in een, zeggende: ‘wel mijn lieve tijd! durft gij het wagen met zulk een gezigt op straat te komen! Gij moogt er nog wel een' doek voor houden, of gij zoudt 'er de roos in kunnen krijgen, en dan was het nog wel tienmaal zoo erg. 't Is nog om van te schrikken.’ Deze uitboezeming deed blommesteyn besluiten, om, ondanks zijn vast genomen besluit, niet naar den Heer wynstok te gaan, maar zoo onmiddellijk terug te keeren, dat kon ook | |
[pagina 250]
| |
niet aankomen. Dan zou hij een belagchelijk siguur, in de oogen van van dalen maken. Hij besloot dus, om in de Nieuwe Stads Herberg te gaan, en daar, zoo mogelijk, zijne zorgen wat te verstroijen door het gezelschap, dat hij er bijeen mogt vinden, en tevens door het fraaije uitzigt op het IJ. - Daar gekomen zijnde, vond hij tot zijn genoegen, weinig gezelschap, maar onder hetzelve een man van reeds eenige jaren, die als een orakel daar zat te praten over alle de staatkundige gebeurtenissen, de daden van de Stads Regering en die van de Staten met de stoutste vrijmoedigheid gispende en beoordeelende, en geene namen, hoe achtbaar ook, sparende. ‘Voorzigtig campootje! voorzigtig campootje! dat draaft wat hard,’ mogt 'er tusschen beide eens gezegd, worden, maar hij bleef onverschrokken voortgaan, tot dat allen een voor een heen gegaan waren, en hij eindelijk alleen bleef zitten met blommesteyn, die nu begon op te maken, dat het waarschijnlijk niemand anders was, dan de vermaarde campo weyerman, waarvan men toen den mond vol had, als van een' zeer geestigen knaap, doch alles behalve van lofwaardige zeden. Blommesteyn kon niet nalaten, om hem te vragen: ‘of hij de Heer campo weyerman was?’ ‘Net geraden, Mijnheer!’ antwoordde hij.... ‘Weet gij dat door eene hemelsche of helsche inblazing?...’ ‘Door geen van beide,’ zeî | |
[pagina 251]
| |
blommesteyn, ‘maar ik vermoedde het zoo uit het een en ander....’ ‘Ja, ja,’ gaf weyerman te verstaan, ‘ik ben bekend als de bonte hond. Somtijds doet het goed, en somtijds kwaad.... Nooit heeft het mij meer goed gedaan, dan op een reisje naar Lyon.... Daar had ik het ongeluk of het geluk, mag ik wel zeggen, van onder de bende van cartouche te vervallen, en kwam in de herberg, waar die beruchte kapitein zelf logeerde. Hoe, weet ik niet, maar hij had van mij gehoord, en het duurde niet lang, of wij raakten met malkander in gesprek, als of wij de intiemste vrienden van de wereld waren; hij had zelfs zoodanig een welgevallen in mijne verhalen, dat hij mij voorsloeg, om mij bij zich te engageren, waarvoor ik hem echter vriendelijk bedankte, en toch was hij zoo wel met mij te vreden, dat hij mij niet alleen een pas gaf, die mij veilig kon doen voortreizen, maar uit edelmoedigheid eene beurs met Louizen schpnk.... Ja! ja! Mijnheer! ik heb nog wel aanzienlijker kennissen. Nog dezer dage heb ik van den Czaar van Rusland onverwacht een bezoek gehad. Hij kwam geheel incognito bij mij, dat is te zeggen, niet zoo als vele groote Heeren incognito reizen, dat zij door hun strengst incognito het meest bekend zijn.... Neen, ik wist niet, dat ik zoo een' groot sinjeur voor mij had, en babbelde op mijne wijze voort, dat hem toch zoo wel scheen aan te | |
[pagina 252]
| |
staan, dat hij mij den volgenden dag bij zich liet ontbieden, en mij den voorslag deed, om hem naar Rusland te volgen, onder aanbieding dat ik daar den rang van geheimraad en historieschrijver zou bekleeden.... Maar campo bedankte ook den Czaar, zoo als hij cartouche gedaan had. Ik ben te veel voor de vrijheid; en mijne pen moet zoo vrij zijn, en vrij blijven.... en hoe zou dat die van een vorstelijk historieschrijver zijn? 't Is toch maar, wiens brood men eet, wiens woord men spreekt. Een bezoldigd vorstelijk fabelschrijver dat zou nog wat kunnen aan komen.... Maar, mij dunkt, gij ziet zoo treurig, Mijnheer! Ik hoop toch niet, dat ik u bedroef met het geen ik daar van den Czaar zeg.’ ‘Neen! neen! Mijnheer weyerman, hernam blommesteyn, ‘geheel niet; maar dat herinnert mij zoo aan het een en ander, dat mij binnen de laatste weken gebeurd is....’ Nu begon weyerman nieuwsgierig te worden, en zag al spoedig zijne nieuwsgierigheid geheel bevredigd, door een breedvoerig verhaal, dat blommesteyn van zijnen ongelukkigen minnehandel gaf; het welke weyerman met de uiterste oplettendheid aanhoorde. Deze allezins gevaarlijke man behoorde tot die lieden, welke door hun bevallig voorkomen, en schrjnbare deelneming, den min doorzigtigen en onergdenkenden, tot welke blommesteyn be- | |
[pagina 253]
| |
hoorde, gereedelijk uitlokken, om voor hun, als waren zij jaren lang vrienden geweest, de geheimen van hun hart bloot te leggen. Toen blommesteyn ophield, zeide weyerman, met eene schijnbare deelneming: ‘Wel mijn goede Mijnheer blommesteyn, wel ik beklaag u in uw geval, en wel het allermeest, daarom dat gij het u zoo aantrekt.’ Blommesteyn. En wat zoudt gij dan doen? Weyerman. Wat ik doen zou? Papa en mama wynstok uitlagchen, en met haar kostelijk dochtertje laten zitten.... en maar hoe eer zoo beter een ander lievertje opzoeken; daar dan meê arm in arm de deur van Mijnheer wynstok voorbijwandelen en heel onderdanig groeten; dan zal misschien dat antje met een van spijt zwellend kropje, op hare sneeuwwitte tandjes knarsen. Blommesteyn. Maar gij begrijpt Mijnheer weyerman! antje is in alles onschuldig.... Weyerman. Och mijn lieve vriend! dat geloof ik gaarne, maar zij zal 'er de tering niet van zetten, dat zij u niet krijgt; vooral omdat zij al een' ander minnaar heeft. Zie, ik ben een man van veertig jaren, en ik durf zeggen, dat ik in die zaak ook niet zonder ondervinding ben. Ik heb een enkel, zeer enkel meisje, om een' mislukten minnehandel, of om den dood van haar' vrijer zien creperen van pure droefheid; maar nooit een, als zij weêr een' ander minnaar in | |
[pagina 254]
| |
de plaats kreeg. Wees wijs, mijn vriend! wee, wijs, en stoor 'er u toch ook niet aan, want dan heeft uw medeminnaar de grootste satisfactie. Maar wees toch voortaan voorzigtiger in den omgang met meisjes. Men komt 'er veel eer aan als van af. Och mijn lieve kostelijke, jonge Heer! Gedenk 'er mij bij. Een minnares is als een boek, indien gij 'er al te stijf op staroogt, dan wordt gij 'er door bedwelmd, en het stort u in den huwelijksslaap, want menig jongman, die maar eene maitres zoekt, vangt eene huisvrouw, en staat, gedurende zijn geheel leven als een verloren schildwacht op den post van naberouw, tot dat hij wordt afgelost door den dood, die hem of ontlast van het pak des levens of van den last des huwelijks. - Ik weet u ook voor eerst geen beter raad te geven, dan dat gij u verstrooijing bezorgt in vrolijke gezelschappen. Blommesteyn. Maar gij ziet, hoe ik gesteld ben.... ik kan eigenlijk nog nergens verschijnen... Weyerman. Om die kleine blessuur.... kom, kom, stoor u daar niet aan. Ik zal u morgen avond wel ergens introduceren, daar men op geen kreukje in het vel ziet. Het is in een gezelschap van poëten, schilders en muzijkanten: daar ziet men zoo naauw niet: het komt alle weken op de Lauriergracht bij malkander. Blommesteyn. ja, maar ik heb geen kennis | |
[pagina 255]
| |
aan de poëzij, en heb alleen in mijne vroegste jeugd maar wat teekenen geleerd. Weyerman. Wel dat doet 'er ook niemendal toe. Wij komen daar bij malkaâr, om ons te diverteren. En ik verzeker u, als gij 'er een' halven avond geweest zijt, dan zullen alle de muizennesten uit uw hoofd weggetooverd zijn. Alles wordt gewoonlijk met een soupeetje en een danspartijtje besloten. 'Er komen ook Acteurs van den Schouwburg, en die brengen dan zoo wat Actrices meê: kortom het is 'er het leven van vrolijke fransje. Blommesteyn was zeer ingenomen met dit gesprek van weyerman, en om kort te gaan, hij gaf tegen den volgenden dag zijn woord, dat hij bij hem komen zou, om van zijne uitnoodiging gebruik maken, en zich naar den raad, dien hij hem gegeven had, gedragen. Zijne ouders waren niet weinig verwonderd, toen hij te huis gekomen, in eene geheel andere en betere luim was, dan bij zijn heengaan; en toen zijne moeder hem vroeg, ‘of hij bij de vrienden wynstok geweest was?’ gaf hij te verstaan, ‘dat hij, daar nu alles zoo ongelukkig geloopen was, maar besloten had, om geheel van antje af te zien.’ ‘Wel zoo, wel zoo,’ zeide moeder blommesteyn, ‘dat valt me uit de band.’ Doch vader blommesteyn, die hoopte, dat hij, als die vlaag over gedreven was, hem weêr geheel voor zijn kantoor zou gewonnen | |
[pagina 256]
| |
hebben, verheugde zich 'er inwendig niet weinig over. Toen vader blommesteyn evenwel den volgenden dag verstond, dat zijn johannes kennis gemaakt had met den beruchten campo weyerman, en dat hij dien avond door hem in een gezelschap zou worden ingeleid, bekoelde deze vreugde aanmerkelijk: te meer, toen hij na zijne vaderlijke raadgeving, om liever zich niet in die verkeering te begeven, alleen tot antwoord van johannes kreeg: ‘Een man een man, een woord een woord, vader! Heden avond moet ik die partij eens opnemen; en bevalt zij mij niet, wel met eens ben ik niet bedorven. Om wie zou ik het laten; daar mij antje wynstok de bons voor altijd gegeven heeft.’ Vader blommesteyn schudde het hoofd, toen hij 's avonds de deur uitging, en zeide tegen zijn vrouw: ‘het spijt mij kind! maar het hoofd van onzen johannes is op hol. En ik weet waarlijk niet, hoe ik hem weêr tot stilstaan zal krijgen’ ‘Wij moeten het eens met onzen fredericus overleggen,’ was de onnoozele raad der moeder, ‘die weet toch vele dingen....’ ‘Wel, mijn lieve moeder!’ zeide vader blommesteyn, ‘laat onzen fredericus, als hij aan de studie komt, maar voor zich zelven zorgen.... Ik heb een zwaar genoeg hoofd over hem: nog meer als over onzen johannes; als ik dien maar eens weêr op het regte spoor kan krijgen.’ | |
[pagina 257]
| |
Blommesteyn ging ondertusschen dien avond naar weyerman, die hem zijn verblijf had aangeduid, en vond hem daar voor den schilders-ezel zitten, met het palet in de eene en het penseel in de andere hand, bezig met het schilderen van een Fruitstuk. Zoo als hij blommesteyn zag, wierp hij palet en penseel neder, en verwelkomde hem zoo vriendelijk, als of zij twintig jaren kennissen geweest waren: en nadat hij de vrouw, die hij voor blommesteyn den naam zijner huisvrouw dragen deed, vaarwel gekust had, met bijvoeging: ‘Tot van nacht....’ dat zij zuchtende beantwoordde: ‘Ja, tot morgen ochtend!’ stapten zij te zamen de deur uit, en begaven zich naar de Lauriergracht, waar reeds voor een goed gedeelte het gezelschap bij een was. Onder anderen bevonden zich daar jan goereeGa naar voetnoot(†), robbert hennebo, en de schil- | |
[pagina 258]
| |
der swanenburg; broeder weyerman werd met luid gejuich welkom geheeten: te meer daar hij nog ie nand medebragt, waarover hij geen de minste verschooning vroeg: daar jan goeree, oogenblikkelijk, zeî: ‘Best broer campo! best! Hoe meer zielen, hoe meer vreugd.’ Eerst werden de nieuwtjes van den dag bepraat, en toen ging men over tot het voorlezen van onderscheiden vrolijke stukjes, die deze en gene bij zich hadden. Jan goeree had weinig moeite, om hennebo te bewegen, tot het voorlezen van een gedeelte uit zijn' Lof van den Jenever. Toen deze daar een honderd regels van opgezegd had, barstte goeree uit;’ 't Is | |
[pagina 259]
| |
maar jammer, 't is maar regt jammer, dat, wij den deftigen klaas bruin, hier niet hebben, die zou dan, zoo zijn botte hertens niet geheel voor gevoel onvatbaar en zijne reukgenuwen niet geheel verstompt zijn, begrijpen, dat de Jenever waarlijk een rijker stof om te bezingen is, dan dat waterachtige Zoelen van den Heer beudeker.’ ‘ja! Ja!’ viel hem weyerman in de rede, ‘gij lust toch met dat alles den wijn van den Heer beudeker wel, en dat heeft u, hoe gij nu ook op klaas bruin schimpen moogt, deze regels voor zijn Soelen doen plaatsen: 't Zij zomers warm, 't zij 's winters koel,
Het is op Soelen altijd soel;
De herfst schaft wijn om te verpozen,
De lieve lente strooit er rozen,
Men leeft er buiten stadsgewoel;
Het is op Soelen altijt soel.
‘Ik bedank u voor dit snuisje,’ zeî jan goeree; ‘maar heb alleen de goedheid dat gij 'er niets in uw weekblad van meld, ik mogt 'er anders zoo af komen, als de goede dichter schim.’ ‘Wel, wel,’ hernam weyerman, ‘hij is 'er met zijn gedicht op het Maassluissche Orgel nog al wel afgekomen, waarop hij de volgende regels met gouden letters, zeker uit Christelijke nederigheid, heeft laten schilderen. | |
[pagina 260]
| |
Nu moogt ge, o kerk, het kunstgeluyt
Des orgels drinken met uwe ooren,
't Geen Salem sticht en de Englekooren
Bekoort, en lokt ten hemel uyt.
Bazuin Gods lof met tempelpsalmen,
Smelt onder 't spel uw hart en stem,
En zweef naar 't nieuw Jeruzalem
Op eenen vloed van hemelgalmen.
Verhef van wyn met keel en snaar,
En wil met juychende orgelklanken
Hem voor het Spel en Speelloon danken,
En voeren op 't muzijk altaar.
‘Mogt ik hem daarom niet vragen, of een Samojeedsche ijsschots zoo koud is als het begin van zijn vers - en hoe het woord van speelloon te pas komt, in een zoo ernstig gedicht? Indien dat woord gebruikt werd in de beschrijving van een Zeedijks speelhuis, waar de organist zijn aandeel trekt uit het speelloon van de violisten, dan was 't nog in te schikken; maar in een kerkgezang raakt die benaming kant noch wal.’ Naauwelijks zweeg weyerman, of de dichter en schilder swanenburg viel hem in de rede. ‘Maar, ik ben geheel niet bang voor u, sinjeur weyerman - en zal uit lage vrees mijn stuk niet achterhouden, dat ik onlangs gemaakt heb,’ en hier las hij: | |
[pagina 261]
| |
Op Johanna's helderen Verjaardag met gitten getoetst.
Schoon dan mijne ijz're ziel, thans gloeijende van vuur
De dood het lemmer bied in 't aanzien der Natuur:
En zoveel beten krijgt van Ethna's dolle teeven
Nog zal Johanna's glans deez' dag ten Hemel streven,
Wijl hij, haar toegewijd, de kam ter kimme uitbeurt,
Gelijk een Waterreus, die 't zout aan slarden scheurt;
Als hij verwoed Gods wind in het aanzigt spout en baaren
Uit grim, te grabbel gooit, langs Fæbus krans en haeren.
ô Heerelijke tijd! die blanker als voorheen
Kwam op uw uuren trots met stouter laarzen treên,
Wat tuilde gij al geur op eindelooze doften,
Tot eene spits van deugt? die barsser op haar schosten!
Den trotssen keistandaar des grijzen Nyls braveert
Voor deze Zon, wiens glans de Schepzels overheert.
Al 't Amber dampgestoet, 't Kaneel van duizent Bossen,
Het Fænix Paviljoen, met Wierooks lis bewossen;
Ja baden van Apol, en bloemen van Hymet,
Zijn hier ten spijt van gal, op hel ijvoor gezet,
Tot deun van 't Zeekoraal, en Thyrus steile kuipen;
Geen Roozenbloet kwam hier in melk van Lelij's druipen:
Die rijke stof, maar stof, was al te slecht van leest,
Het waare wezen van den geest gaf 't wezen geest.
Het zuiverste Carmyn van vuur en waterkolken,
De radde strengeling van bovenmaansche volken;
Het vijfde van de vier, en 't edelste van zout
Is 't enkel één waarvan Johanna is gebouwt.
Het voegt geen Swaan het ligt te beuren op zijn pennen,
Apollo moet de kar van Jupyns raadslot mennen;
Het diamant hoort hem en zijne raders toe:
Ik ben den last van roem, en lof te dragen moê.
Mijn Atlas zuft voor u en uw verhevenheden,
Wil hooger nu, ik daal, op eigen vlerkea treden;
| |
[pagina 262]
| |
Omarmt de Poolen zelf, waarop de Werelt rolt,
En trouwt den Staalen Vorst, die de eeuwen giet en stolt,
Zoo aêmt gij in uw kruik het weelig zaat der Starren,
De blixem van Gods vuist zal zijn Semeel ontwarren;
U voeren in zijn vlam, een spiegel van 't Heelal,
Daar nimmer tijt onze eeuw, met roest doorknaagen zal,
Terwijl de zielsvalei van boven nat gegooten,
Haar olijtelgen doet door drift van wolken stooten,
Tot voor 't Azuur priëel, waarin de stilheit rust:
Een plagts, waarop Gods grond, ons diepen asgrond kust.
Hier zuigt het vuur zijn dauw, met klem uit paerlevagten,
'k Zal vonken, op mijn beurt, voor mijn Johanna slagten;
Haar vieren wijl ze leeft en eeren na haar dood.
'k Ben groot genoeg, o Goôn, zo 'k slechts haar eer vergroot
En langs vier, Winden brom; de Schepper heeft bevoolen,
Dat al wat leeft vooraan, zal om zijn dogter doolen.
‘Nu, nu,’ zeî weyerman, ‘ik verzeker u de onsterfelijkheid collega, want ik geloof niet, dat 'er ooit iemand na u komen zal, die u in uwe vlugt zal kunnen volgen: en ik zou nu wel wenschen, dat onze vriend jan goeree, mij wat nader aan de aard bragt, want ik ben 'er duizelig van geworden. ‘Och,’ antwoordde goeree, ‘ik durf haast niet op de proppen komen na die zwaan met zijn ijzeren ziel. Ik heb niet als zoo wat kleinigheden uit de oude doos.’ - ‘Lees maar, lees maar, jantje!’ riepen de broeders, en nu las hij de volgende stukjes: | |
[pagina 263]
| |
Op Climene, Toen zij weigerde zonder Handschoen de stoep op geleid te worden.
Ik wilde laatst. Climeen de stoep op van haar huys
Geleiden, naar de zwier, en vatte, per abuijs,
Met een ontbloote hand, haar teeder handjen aan,
Zy trok die straks terug, om die van my t'ontslaan.
Ik vroeg, hoe dus, Godin, Zy zeî dat zulks niet paste,
En na wat overleg,
Begreep ik dit gezeg,
Zy was geen kat, om zonder handschoen aan te tasten.
De Generaal Koehoorn, door den Marquis d'alegre voor Bonn verwelkomt, Ao. 1703.
Marquis d'alegre. Wel, Borsje van den Prins, Koehooren, brave man,
Zijt welkom op mijn School, daar ik u leeren kan,
Hoe dat men vierig moet naar prijs en glorie stijgen:
Pas dan maar naarstig op, indien Gy Bon wilt krijgen.
Generaal koehoorn.
Hort bien, mon Maitre! Bon daar is 't my om te doen,
'k Zal toonen wat ik kan, en eer gy 't zult vermoên,
| |
[pagina 264]
| |
Doen blijken, dat ik Bon verdien; ja heel bedreven,
Zult gij me, als Meester, zien uw school vroeg uytdag geven.Ga naar voetnoot(*)
Volle neef.
Jan kwam op straat zijn Neef t'ontmoeten,
Die vol gezoopen was en scheef:
Jan wou uit schaamte, hem niet groeten,
En de ander riep: Uw Dienaar, Neef!
't Is, of gy my niet kent! Ja, sprak Jan, by mijn leven.
Gy zijt (ik ken u wel) een van mijn volle neeven.
Op 't Graf van A. Bogaard.
De Dichter Abraham, die droogaard,
Die op zijn voorhpofd droeg een Boogaard.
Van wilde takken, die zijn vrouwtjen, onverlet,
Daar heel cordaat, hadt opgezet,
Legt in dit duister graf besloten,
Treedt zacht, zoo gy u niet wilt aan zijn hoornen stoten.
‘Ik heb dat maar in voorraad gemaakt, even als voor mij zelven, het volgende - en dan voor dit maal niet meer. | |
[pagina 265]
| |
Wie rust in dezen kuyl?
Een groote Almagtige uyl,
Hij kwam nooit ergens van,
Wat hy ook aanving, of was altijd Boere Jan,
En, wandelaar! die meent dat gij wat anders bent,
Hy bidt u, maakt door hem, dat gy u zelven kent.
‘Ik vind,’ zeide weyerman, ‘dat uw Grafschrift toch onderdoen moet voor het Bijschrift op uw portrait, dat ik, schoon gij het mij maar eens hebt voorgelezen, van buiten ken: Wie vragen mogt naar jan, nadat hij was verdwenen,
En in een Geest herschept, die spieren heeft noch beenen,
Dus was hij van postuur, van oogen, neus en mond,
Gelooft dit schilderij: 't is of hij voor u stond.’
Blommesteyn zat ondertusschen verstomd nêer over alles, wat hij hoorde, want schoon hij gelijk wij weten, geen vriend van de Dichtkunst was, juist deze soort was voor de leest van zijnen smaak geschoeid, uitgenomen dat van swanenburg. Behalve de gemelde, kwamen 'er vele tusschen beide, die nog van mindere kieschheid waren: dat juist niet afnam, toen de beroemde schilder troost, die nog Acteur op den Schouwburg was, met eenige zijner tooneelgenooten, zoo mannen als vrouwen, nadat de Schouwburg uit was, zich bij het gezelschap vervoegde; van welker mededeeling wij ons ontslagen achten, daar wij alleen tot een proefje van de Liedjes, die aan de maaltijd gezongen werden, het volgende airtje van weyerman nog geven, dat genoegzaam den smaak van | |
[pagina 266]
| |
het gezelschap kan aanduiden. Dat Liedje werd door eene Zangeres, met de hand aan het handvatsel van eene tafelschel geslagen, gezongen, en zij door de overige Juffers daarin gevolgd. 't Heelal bestaat: uit bellen;
't Heelal is maar een klok,
Wie 't best die klok kan stellen,
Kan glijden in ons dok.
't Rinkinken past de maane - maaneschijn,
't Rinkinken voegt bij wijn.
De meisjes zonder vrijers
Zijn klokjes zonder klank;
En paardjes zonder rijers
Gaan veeltijds stram of mank.
't Rinkinken past de maane-maaneschijn,
't Rinkinken voegt bij wijn.
Een klokje zonder klepel;
Een klopie zonder paap;
Een pappot zonder lepel;
En zonder staart een aap
Rinkinken nooit bij maane - maaneschijn,
Rinkinken nooit bij wijn.
En komt 'er al een schaeurtje,
Door 't luijen, in de klok,
Dat 's bij ons maar een leurtje,
Dat echt den hoepelrok.
't Rinkinken past de maane - maaneschijn,
't Rinkinken past bij wijn.
| |
[pagina 267]
| |
Blommesteyn maakte middelerwijl vergelijkingen, tuschen de vrolijkheid van het schoone maar zedige antje en de uitgelatene dartelheid der twee Tooneelspeelsters, tusschen welke hij geplaatst was, zoo geschikt, om de ongunstige vooroordeelen tegen het tooneel, uit hoofde van de personen, die hetzelve betreden, te wettigen. Deze vergelijking viel in 't geheel ongelukkig, voor de laatste uit, als, welker vrolijkheid en woestheid dikwijls in zels onbetamelijke uitdrukkingen uitspatten, en welker verslenstheid duidelijk aanwees, wat 'er al noodig was, om haar voor het publiek, zelss op eenen afstand dragelijk te maken. Met dat alles gaven zij, gelijk ook de muzijkanten, poëten, schilders en tooneelspelers blommesteyn eene groote aswending, en toen eindelijk de violen voor den dag kwamen en men aan het dansen raakte, deed hij lustig meê: want, schoon hij wel zijn verdriet over het verlies van antje 'er niet uit danste, toen hij met weyerman diep in den nacht, arm in arm naar huis slingerde, en hem deze vroeg, ‘of hij hem den besten raad van de wereld niet gereven had?' betuigde hij dankbaar, dat hij van zichzelven niet verwacht had, dat het zoo wel met hem zou geschikt hebben: dat hij waarlijk veel luchtiger was geworden: en dat zij nog aardiger snaken waren, dan hij zich had voorgesteld. ‘Ik heb,’ zeide hij, ‘zelf aan de jonge | |
[pagina 268]
| |
Juffrouw kaatje koning, die eene rol zal vervullen in uwe nieuwe komedie de Hollandsche Zinnelijkheid, mijn woord gegeven, dat ik aanstaanden Zaturdag veertien dagen in den schouwburg komen zal, als dat voor het eerst gespeeld wordt... ‘Bravo, bravissimo!’ hernam weyerman. ‘Ja! ja, gij zult uw' tegenzin tegen de komedie wel leeren overwinnen: en ik noodig u dan den zondag daarna buiten de stad aan den Overtoomschen weg, daar zal ik, de Acteurs en Actrices onthalen: ik heb ze dat beloofd, omdat zij anders de stukken moedwillig bederven, en doen vallen." - Zoo sprekende waren zij voor het huis van weyerman gekomen. Hier namen zij van elkander op eene wijze afscheid, als of zij reeds al hun leven boezemvrienden geweest waren, en blommesteyn kwam, bij het schemeren van den morgenstond, te huis. |
|