| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Blommesteyn ging met een hart vol spijt en blakende van jaloezij, de deur uit van den Heer wynstok, en sloeg, diep in gedachten, den weg in naar zijns vaders huis; maar op den Dam gekomen, zag hij daar het koffijhuis, hetwelk hij voorheen gewoonlijk bezocht, nog open, en hij besloot, om, daar het nog wat vroeg was, en 'er nog veel volk in het koffijhuis scheen te zijn, daar nog even in te gaan, om door het nieuws van den dag zich wat te verstrooijen. In den eenen hoek zat de toenmalige Onderschout jan voetknecht, met al de deftigheid, zoodanige personen meest eigen, leunende op zijn' stok, aan tien of twaalf Heeren, met eene luide stem, en zijne redenen met de noodige vloeken doorspekkende, te verhalen, dat hij van daag wel wat gewigtigers had uitgevoerd, dan zij luî met naar 't Admiraalzeilen te kijken. Hij had 's morgens van den Hoofdofsicier gehoord, hoe de beruchte jaco, die nu al zoo een' geruimen tijd in het rasphuis gezeten, had, dezen nacht ontsnapt
| |
| |
was. Hij was 'er terstond met zijne dienders op afgegaan; wel te weten, nadat hij op alle hoeken, en in alle holen en gaten, zijne spionnen had uitgezet; hij had dien schelm, op den Overtoomschen weg, in een' knip van eene herberg, bij de lurven gekregen, en den vogel nu zoo gekneveld in de boeijen gebragt, dat hij het wegvliegen wel vergeten zou. Nu volgden de toejuichingen van de rondom hem zittende koffijhuisbroeders, die allen, een boordevolletje inschonken, op de gezondheid en het lang leven van den braven Onderschout, jan voetknecht.
Blommesteyn deed dit mede, doch was voornemens, om het koffijhuis nu te verlaten, toen hem een kennis op zij schoot, uit een' anderen hoek van het vertrek komende, en hem met allen ernst vroeg: ‘Is het waar blommesteyn, gaje met den Czaar meê naar Rusland?...’ ‘Dat is een vervloekte leugen,’ zeî blommesteyn, ‘wie vertelt u dat?’ ‘Maak u zoo moeijelijk niet,’ zeide de andere. ‘Ik heb het daar gehoord aan die tafel. Daar heeft het de Heer van wieringen openlijk verteld.... ik zuig zulke dingen niet uit mijn' duim. Als je 'er verhaal van hebben wilt, kunt gij het daar gaan halen.’ Hier bedacht zich blommesteyn, wiens hartstogten ver boven hun gewoon peil gestegen waren, niet lang over, en het gezigt van den zoo gehaten van wieringen was genoegzaam, om
| |
| |
hem pas eenigzins bekoeld geheel in vuur en vlam te zetten. Zonder acht te geven, dat van wieringen op het dambord zat te spelen, schoot hij naar hem toe, en gaf zulk een' stoot aan het bord, dat al de schijven die 'er nog op stonden, door elkander vlogen, hetgeen oogenblikkelijk van wieringen en zijn medespeler, zonder nog regt te zien, wie de oorzaak was, deed opvliegen - maar eer zij bijna nog blijken van gramschap konden geven, zeide blommesteyn met eene zware stem: ‘Zeg, van wieringen, zeg leugenaar! wat maakte u zoo stout, om hier in het koffijhuis openlijk te vertellen, dat ik met Czaar peter naar Rusland zal gaan?’ ‘En wie,’ zeî van wieringen, ‘wie maakt u zoo stout, om hier in een fatsoenlijk koffijhuis de rust te verstoren, en ons damspel om ver te stooten?’ - ‘Ik zeg,’ herhaalde blommesteyn, ‘ik zeg voor het geheele gezelschap (wat raakt mij jouw damspel) dat jij een leugenaar bent.’ - ‘En ik zeg u,’ hernam van wieringen, ‘dat jij een gek vol inbeelding bent; je hebt het zelf over een uur verteld....’ ‘Wat let mij, leugenaar!’ zeide blommesteyn, en hief zijn eene hand op.... Toen riep de medespeler van van wieringen: ‘Mijnheer de Onderschout! kom hier, kom hier! de kwestie loopt hier te hoog.’ Met een kwam de Onderschout zeer manhaftig aanstappen, zeggende: ‘Ik ben hier geen Onderschout, want ik heb mijn'
| |
| |
degen aan den knecht afgegeven, zoo als altijd; maar ik zal toch dat varken wel wasschen. Geen rusie, geen rusie, jongeluî, is het over een mooije meid, kreunje daar niet over, want 'er zijn 'er wel tienduizend in Amsterdam.... Kom, kom, kastelein, twee drie flesschen met een rood bandje en drie glaasjes; wij zullen die kwestie afdrinken.... (en met een zette hij blommesteyn op geene zeer zachte, maar toch veel beduidende, wijze op een' stoel neder.... Nu kwam de knecht) Geef malkander nu de poot, en dan moet het dood en te niet zijn.’
Het tusschenbeide komen van den Onderschout voetknecht stuitte het verschil, en binnen een groot half uur waren de drie flesschen geledigd, waarvan blommesteyn niet het kleinste deel gekregen had. Hij hoorde, hoe 'er door van wieringen, en nog door andere, partij gemaakt werd, om, eer zij naar huis gingen, nog eens in den Pyl aan te gieren, om daar den boel eens op te nemen, vergezeld van zulke praatjes, als strekken, om de nieuwsgierigheid van iemand gaande te maken, welke nooit die walgelijke tooneelen gezien heeft. Blommesteyn zou echter, in gevalle hij niet door alles, wat 'er dien dag gebeurd was, en niet, door het gebruik van den laatstren wijn, bij de schijnbare verzoening tusschen hem en van wieringen, boven de gewone hoogte was opgewonden geraakt, niet zijn medegeslingerd: niet zoo zeer
| |
| |
uit een kiesch beginsel, om zijne voeten niet te zetten in de gebouwen der openbaar toegelaten ontucht, dan wel, omdat zijne onderzoeklust zich geheel zoover niet uitstrekte. - Nu echter ging hij mede - en zag daar een aantal ongelukkige vrouwelijke wezens zich zoodanig vermoeijen met woeste dansen, dat het dik blanketsel van hare verslenste aangezigten afdroop; terwijl deze op banken of stoelen in de rondte gezeten, half of heel beschonken, met de walgelijkste openbare liefkozingen, mannen, in denzelfden staat, overlaadden; terwijl gene, zoo door hare schaamtelooze posturen, dartele gebaren, als aantokkelende woorden, de voorbijgaanden zochten aan te lokken. Onder dezelve was eene Vriezin, die door haar flodderend hoofdtooisel, eene rijzige gestalte, en (zich slechts matig van blanketsel bediend hebbende door den schoonen omtrek van haar gelaat, bijzonder de opmerking van de aanwezenden trok. Zij gebruikte de list, om door eenen beklagelijken toon medelijden in te boezemen, en blommesteyn kon niet nalaten aan deze het oor in zoo verre te leenen, dat hij haar vroeg: ‘Hoe zij, als het dan alles waar was, wat zij voorgaf, in zoodanigen staat was gekomen?’ De doorslepene feeks stak daarop hare hand, met schijnbare teederheid, naar blommesteyn uit, en klemde de zijne in dezelve.
Middelerwijl kwam van wieringen hem op zijde, en beet hem in het oor: ‘Als Juffrouw
| |
| |
antje eens wist, dat gij hier met de besaamde fenne in een zoo familiaar gesprek, hand in hand, waart, wat of zij dan zeggen zou?’ - Oogenblikkelijk staakte nu blommesteyn dat gesprek, scheurde zijne hand los uit die der Vriezin, en zeide: ‘Zal uw tergen geen einde hebben, van wieringen! Het heeft te lang - te lang geduurd, ik wil en zal het nu niet langer verdragen....’ Dit zeide hij op een' zoo hevigen toon, dat 'er zich een der oppassers mede moeide, en hem tot stilte vermaande, of dat hij genoodzaakt zou zijn, hem als een' kwestiezoeker de deur uit te zetten. ‘Ik ben geen kwestiezoeker, karel,’ zeide hij.... en met een greep blommesteyn de roffiaan aan, stommelde hem het voorhuis uit, en wierp hem op straat.... Nu volgde van wieringen met de overigen, en bij het licht van de lantaren blommesteyn met moeite ziende opstaan, zeide deze; ‘Wat of zijn Czaarsche Majesteit zou zeggen, als hij daar zijn' Raadsheer blommesteyn zoo de straatsteenen van de Pijlsteeg zag zoenen!...’ Blommesteyn had dit naauwelijks gehoord, of nu greep hij zonder eenige terughouding van wieringen bij de borst, die oogenblikkelijk: wacht! wacht! riep. - En ongelukkig voor blommesteyn waren 'er twee Ratelwachts in de nabijheid, die terstond van wieringen ontzetten, en blommesteyn als den aanvaller aangrijpende, hem belastten, om
| |
| |
hen te volgen. ‘Waarheen? waarheen?’ vroeg blommesteyn. ‘Waar anders heen dan naar de Corps du Garde, daar kunt gij met den Serjant den nacht doorbrengen, en dan morgen ochtend, als hij rapport gedaan heest, naar de boeijen met zulk een' straatschender, die de menschen attakeert.... Marsch.... marsch.... maar.... en als je niet als een schaap meêgaat, dan hebben wij andere huismiddeltjes, dan zullen 'er in vijf minuten twintig van onze kameraden bijeen zijn.... ‘Ik ben een fatsoenlijkmans kind,’ zeide blommesteyn. ‘Zooveel te beter zult gij het in den knip hebben,’ voerde hem de Ratelwacht toe, en nu keerde, door den weerloozen staat, waarin zich blommesteyn gesteld vond, niettegenstaande zijne verhitting door hevigen toorn, nog aangezet wordende door grooter gebruik van wijn, dan zijne gewoonte was, in zooverre zijne bedaardheid terug, dat hij geen' wederstand meer aan de wachts bood, die hem in het wachthuis onder een der bogen van de beurs bragten, terwijl hij op een' afstand van wieringen en zijn overige medgezellen hoorde schateren van lagchen.
In de Corps du Garde gekomen zijnde, vond blommesteyn daar den Serjant met zijne Korporaals en Adelborsten, onder hun kaartje. Bij zijne aankomst legden zij de kaarten neêr, en, oogenblikkelijk begon blommesteyn tegen den
| |
| |
Serjant te zeggen, dat hij 'er onschuldig en bij ongeluk toe gekomen was. ‘Ja, dat is aardig,’ viel de Serjant hem lagchende in de reden. ‘Ik heb nog nooit iemand, al was het een complice van jaco, hier zien binnen brengen, die niet zeide, dat hij onschuldig was, en 'er bij ongeluk was toe gekomen.’ - Hierop vroeg de Serjant den naam van blommesteyn, en liet zich door de Ratelwachts wegens de omstandigheden van het gevangen nemen onderrigten.’ Spoedig was toen de Serjant met de korporaals en adelborsten overtuigd, dat eigenlijk blommesteyn, die nu als een verwezene daar neder zat, te meer, daar hij door den val zich vrij wat aan het voorhoofd gewond had, door een louter toeval, in handen van de Wacht gevallen was, en dus luisterde een der adelborsten blommesteyn in, dat, als hij eens met den Serjant sprak, 'er wel voor hem wat op zou zitten, om tegen den ochtend weêr naar huis te raken, en dat 'er dan geen haan naar kraaijen zou, ‘mits.... (en hier maakte de Adelborst een teeken met zijne handen, als of 'er geld door hem heen en weêr geschoven werd.) Gij verstaat mij?....’ Blommesteyn begreep dit duidelijk, en tevens dat het zijne zaak wezen zou, om maar hoe eer hoe beter met den Serjant en de overige tegenwoordig zijnde personen, tot een akkoord te komen, waartoe hij, als gelukkig eene vrij goed gespekte goudbeurs bij zich hebbende,
| |
| |
zeer wel in staat was, en dus raakte hij, zoo omtrent drie ure, bij het eerste aanbreken van den dageraad, naar huis.
Maar hoe verbaasd was hij, toen hij, bij zijn schellen, zich de deur onmiddellijk zag opengedaan, en alle de huisgenooten, tot zijne moeder toe, behalve zijn vader en de twee jongste kinderen, op de been waren. Het ongeluk had gewild, dat zijne moeder den slaap niet had kunnen vatten. Zij had, tot elf ja twaalf uur, zich niet over haar' johannes bijzonder bekommerd; onderstellende, dat hij bij den Heer wynstok was blijven eten, en nog wat napraten, maar daar het haar bekend was, dat die lieden vrij stipt op hunnen tijd van eten en naar bed gaan gesteld waren, begon zij zich om half twee ongerust te maken, en riep zelfs vader blommesteyn wakker, die half slapende tegen haar zeide: ‘o Johannes is wel uit IJsland komen opdagen, hij zal nu ook wel te regt komen.’ Niet langer dan tot half drie kon het moeder blommesteyn uithouden, en liet toen door een' Wacht aan het huis van den Heer wynstok vernemen, of hun zoon zich daar nog onthield; deze had veel moeite, om daar iemand wakker te krijgen, en ontving toen eindelijk ten antwoord, dat, omstreeks half tien ure, blommesteyn al van daar vertrokken was. Dit berigt aan moeder blommesteyn gebragt zijnde, vermeerderde hare ongerustheid tot den doodelijk- | |
| |
sten angst, die van oogenblik tot oogenblik in hevigheid toenam. En, schoon vader blommesteyn tot troost bijbragt, dat johannes zeker met den een of ander aan den sukkel zou geraakt zijn, kwam hem toch dit gedrag tamelijk vreemd voor, maar niet zoo, dat men 'er als een radelooze om door het huis moest loopen en het geheele huishouden 'er door in wanorde brengen. Fredericus was ook van het oordeel van zijn' vader, en magdalena merkte vrij snebbig aan, ‘dat dit uitblijven zoo eene gril zou zijn, die hij uit IJsland of Denemarken had meêgebragt.... maar dat het haar speet, dat moeder zich daarom zoo over stuur hielp.’
Toen eindelijk blommesteyn in de armen der familie terugkeerde, en nadat zijne moeder uitgeroepen had: ‘God dank, daar is hij, daar is hij,’ was hij een voorwerp, dat, door de afzigtige gesteldheid, waarin hij in hun midden stond, schrik en deernis verwekte. Zijn gezigt was namelijk doodbleek, behalve het bloed, dat half geronnen op zijn voorhoofd zat, waarin de wond door het vallen veroorzaakt, die nog niet geheel gesloten was, eene akelige vertooning maakte - zijne kleêren, die zoo netjes zaten, en het linnegoed, dat zoo sneeuwwit was, toen hij dezelve 's morgens aantrok, zagen 'er deerlijk gehavend en bebloed uit: zelf was in de zijden kous van zijn regter been eene deerlijke scheur. ‘Waar komt gij van daan johannes! Wat is u toch over gekomen?
| |
| |
Hemel! wat ziet gij 'er uit? Ik heb mij niet zonder reden, zoo ongerust gemaakt?’ waren de op elkander volgende vragen en uitroepingen van moeder blommesteyn, die hij (en dit was de wijste daad, die hij sinds eenige uren bedreven had) alleen beantwoordde met te zeggen: ‘Ik zal u dat morgen achtend wel eens vertellen, als ik geslapen heb. Ik wensch alleen maar, mij eens ter deeg te wasschen, en dan ga ik naar mijn bed....’ Broeder fredericus vergezelde, nadat de afwassching geschied was, en moeder blommesteyn uit hare zalfdoos johannes een pleister voor zijne hoofdwond, die toch, zeide zij, ‘in dit land spoedig geneest,’ gegeven had, zijnen broeder naar hun slaapvertrek; verzuchtende:
Multa tulit fecitque puer.
Moeders en magdalena's nieuwsgierigheid waren zeer onvoldaan, en de eene meid zeide tegen de andere in het heengaan: ‘'t Is of onze jonge Heer den kreupelen waard geslagen heeft.’
Nu raakte het huisgezin wat in rust, maar johannes, behalve dat hij nu meer de pijn in zijne wond gevoelde, kon, hoe vermoeid, niet in slaap raken, en peinsde nog meer dan op iets anders, op hetgeen, zoo bij wijze van tusschenrede, aan zijne moeder ontglipt was, dat zij
| |
| |
namelijk bij den Heer wynstok, in 't holste van den nacht, naar hem had laten vernemen. Wat zal antje, dit was zijn angstige gedachte, wat zal antje, als zij dat komt te vernemen, hiervan zeggen? en hoe zal ik mijne baan bij haar schoon maken? - Eindelijk, want zoo is de goede natuur, eindelijk bezweek blommesteyn onder het veerkrachtige vermogen van den slaap, en wel zoo, dat het 's morgens over elf ure was, eer hij weer ont waakte. Inmiddels had de Heer van dalen, daartoe door den Heer wynstok verzocht vernomen, of blommesteyn reeds te huis gekomen was, en van zijn leentje den toestand verstaan, waarin, toen de dag al aan den hemel kwam, broeder johannes was te huis gekomen, Van dalen ontmoette toevallig, toen hij met dat berigt naar het huis van den Heer wynstok terugkeerde, zijn' vriend van wieringen, en deze had, de geschiedenis met noodige aanvulfels en alles in het donkerste licht verhaald, wat 'er met blommesteyn, sedert dat zij uit het koffijhuis waren, was voorgevallen.
Van dalen, steeds vol spijt over zijn mislukt plan, om blommesteyn in het kantoor op te volgen, bragt dit, op eene wijze over bij den Heer wynstok, dat deze in ernstige woede zeide: ‘Mijn naam zal geen jan wynstok zijn, als zulk een ploert en ophakker mijne dochter krijgt.’ - Het laat zich ook beter denken, als beschrijven, hoe antje te moe- | |
| |
de was, toen zij, die toch zeer veel van blommesteyn met al zijne gebreken hield, bij herhaling dit vonnis van vader wynstok vernam, nadat zij het verhaal van dit gedrag van blommesteyn, sinds hij haar verlaten had, vernomen had. Moeder wynstok, bragt als eene zeer redelijke vrouw, nog eens in het midden: ‘Mijn vader heeft mij wel gezeid, dat 'er op ons Stadhuis, voor eene der kamers, in het Latijn, staat: Hoor van weêrskanten. Als men nu eens den Heer blommesteyn hoorde vertellen, wie weet welk een heel andere kleur de zaak zou krijgen....’ ‘Gij zijt, een vrouw uit duizenden, een rariteit in uwe soort, die een lichtmis, als blommesteyn, durft voorspreken,’ gaf vader wynstok te verstaan.... ‘Neen! neen!’ hernam zij: ‘maar ik ben altijd voor de billijkheid; en ja, ik kom 'er voor uit, ik houd, hij mag wat stug vallen, meer van hem, als van dien kruipenden van wieringen....’ ‘En ik,’ zei vader wynstok, ‘schoon ik veel verpligting aan den ouden Heer blommesteyn heb, daar ik hem ook altijd dankbaar voor wezen zal, ik wil toch mijne dochter niet geven aan een' karel als blommesteyn.’
Antje deed niet anders, dan schreijen, daar haar woorden ontbraken, om de droefheid van hare ziel uit te drukken: ja, het klom zelfs in haar hart nu en dan op, dat het waarlijk beter geweest zou zijn, dat blomme- | |
| |
steyn nooit uit Groenland was teruggekomen.
Nadat blommesteyn vrij laat opgestaan was, kwam hij beneden bij zijne ouders, die hem ieder in hunnen smaak de oorzaak van zijn late te huiskomst en de reden van den deerlijken gehavenden toestand, waarin zij hem nu nog ontmoetten, afvroegen. Blommesteyn verhaalde vlak op alles, zoo als het gebeurd was, zonder eenige omwegen te maken, waarop vader blommesteyn hem eene zeer lakonische vermaning toevoegde, om zich voordaan te wachten voor zulke dwaasheden, en dat hij hem nu niet lastig zou vallen met aanmerkingen en verdere berispingen, daar zijn wond duidelijk vertoonde, welk duur leergeld hij gegeven had; ook dat hij hem raadde, om binnen de eerste week of twee geen' voet buiten de deur te zetten, want dat de jongens hem op straat met de vingers zouden nawijzen. Moeder blommesteyn had andere bedenkingen, bij voorbeeld: wat of Juffrouw antje wynstok wel zou zeggen, als haar zoo iets ter oore kwam: dat dat muisje een heel leelijk staartje zou kunnen hebben, dat zij vreesde, dat de ouders van die Juffrouw geen' zin zouden hebben in zulk een' toekomenden schoonzoon; dat het haar wel speet, dat het de eigen dag gebeurd was, dat haar man om de verkeering verzocht had, enz. Blommesteyn antwoordde op dit alles niets, maar kon toch niet nalaten zijn' va- | |
| |
der te vragen, hoe hij in dat aanzoek geslaagd was bij de ouders van antje. ‘Geslaagd of niet geslaagd,’ zeide hij, ‘ik heb veertien dagen uitstel gekregen: en het scheen mij toe, dat de Heer wynstok nog een ander plan in het hoofd had: althans ik kon wel merken, dat de oude Juffrouw meer dan hij op uwe hand was....’ Terwijl zij nog zoo zamen praatten, bragt een meid een' brief binnen: en vader blommesteyn zeide terstond, ‘dat is de hand van den Heer wynstok.... wat mag die te schrijven hebben.’ Hij zetten zijne bril op en onder het lezen schudde hij driemaal het hoofd. ‘Wat is het mijn kind! wat is het kindlief!’ vroeg moeder blommesteyn. ‘Wat zou het wezen, moeder!’ antwoordde hij, ‘wat anders, als dat de zaken van onzen johannes ellendig slecht staan. Luister maar eens, wat wynstok schrijft.’
Mijnheer! zeer geachte vriend!
‘UEd. weet, wat 'er gisteren tusschen UE. en mij afgesproken was, dat UE. over veertien dagen nader berigt van mij krijgen zou, maar tusschen beide gekomen voorvallen maken het overtollig, dat ik dien tijd van beraad houden zou, dewijl ik (en mijne huilvrouw mede) het volstrekt voor eene afgedane zaak houden, dat 'er in het door UE. gedane voorstel niet zal getreden worden.
| |
| |
Bij monde hierover wel eens nader. Ik hoop intusschen, dat dit voor het overige geene stremming in onze oude vriendschap maken zal, en na mijn' groet aan Mejuffrouw uwe beminde verzocht te hebben, blijf ik met alle achting,’
UE. ootmoedige Dienaar
Jan wyivstok.
Onze blommesteyn werd onder het lezen rood en bleek.... en zeî: ‘die vervl.... van wieringen,’ en trapte op den onschuldigen vloer: ‘als ik mijn bloed aan hem koelen mogt, dan zou ik hem den hals breken...’ ‘Foei! foei! kind,’ zei moeder blommesteyn, ‘zoo spreekt geen christenmensch: dat strijdt tegen de Tien Geboden.’ ‘Me dunkt,’ zeî de oude blommesteyn, ‘dat zulke praat weinig te pas komt van iemand, die het gisteren zoo van den onguren gemaakt heeft, dat hij maar bij louter geluk uit Schouts handen gebleven is.... Maar gedane dingen nemen geen' keer.... en dus moet gij het u maar zoo veel mogelijk getroosten: en 'er sterven 'er maar weinigen aan eene blaauwe scheen. De eerste veertien dagen zijn de ergste, en die tijd duurt maar kort. Gij moet die toch te huis blijven, om met een ordenlijk aangezigt op 's heeren straten te kunnen verschijnen. 't Spijt mij nu van achteren vrij wat, dat ik gisteren die moeite gedaan heb.’ ‘Denk maar kind,’ zeî moeder blommesteyn, ‘'t is om bestenswil geweest. Ik zou, als ik wat vlugger
| |
| |
ter gang was, zoo aanstonds mijn beste samaar aantrekken, en naar onze vriend en vriendin wynstok gaan.... Ik geloof toch nog, dat Juffrouw antje onzen johannes inwendig heel lief heeft.’ ‘Dat zal haar weinig baten,’ hernam vader blommesteyn, ‘en ik zou u maar raden geen moeite meer te doen.... maar ik zal het den Makelaar wynstok betaald zetten, dat zal ik. Hij kan zijn courtagie-rekening met mij wel sluiten. Hij zal na van daag geen penning meer aan mij verdienen, dat zal hij niet.’
Vele, zeer vele verwijringen deed nu blommesteyn zich zelven, toen hij weldra, na het eten, zich weder naar zijn slaapvertrek begaf, daar nog zoodanig zijn ligchaamsgestel (schoon bovenal zijn geest) van streek was, dat hij, op raad van zijne goedhartige moeder naar bed ging, liever, dan dat hij zoo bleef zitten hangen. Maar, schoon hij zich wel van onvoorzigtigheid en onbedachtzaamheid beschuldigde: eigenlijk had hij, in zijne oogen, zich aan geen wezenlijk misdrijf schuldig gemaakt, dat zulk een noodlottig gevolg verdiende. Hij nam wel het besluit, om hoe eer hoe beter naar het huis van den Heer wynstok te gaan, en zich daar, zoo goed mogelijk te verdedigen; daar hij, en gansch niet ten onregte, onderstelde, dat hij in het hart van antje, en misschien ook bij hare moeder, eene voorspraak zou vinden; maar niettegenstaande de aangewende heelmiddelen, zagen
| |
| |
'er zijn voorhoofd en neus, waarop hij bijzonder neêrgekomen was, zoo afschuwelijk uit, dat hij zich niet op straat durfde vertoonen, en het dus nog veel minder geraden was, dat hij zoo gesteld bij antje zich zou gaan verdedigen, daar zijn ellendig gehavend aangezigt hem zoo hevig aan zou klagen. Beklagenswaardig was zeker blommesteyn in het oog der onpartijdigen, maar gansch anders werd hij door meest allen, die hem kender, behandeld.- Ook nog zou alles eerder gesmoord zijn geworden, indien niet van wieringen zich nu veroorloofd had, om blommesteyn te belasteren, op zoodanig eene wijze, als de liefdelooze wereld aangenaamst is: en wel voornamelijk liet hij zulks aan het huis van den Heer wynstok door zijn' vriend van dalen doen, die blommesteyn niet minder haatte, dan van wieringen zelf. Van dalen maakte dan reeds weder in den namiddag van den volgenden dag eene boodschap aan het huis, bij den Heer wynstok, en verhaalde aan de ouders, terwijl 'er Juffrouw antje bijzat, nu in het lange en breede, daar hij de historie 's morgens maar kort verteld had, welk eene verbazende ontsteltenis, of 'er in den verloopen nacht, aan het huis van den ouden Heer blommesteyn had plaats gehad. Zijn leentje was 'er zelfs nog geheel door van haar stel af, zoo was zij geschrikt van haar' broêr johannes, toen hij dan eindelijk te huis kwam. ‘Ik wenschte,’ zeide de Heer
| |
| |
wynstok, ‘alles gaarne eens haarklein te weten: want 'er zal van avond op mijn kollegie wel naar gevraagd worden.’ ‘Ja gij begrijpt,’ zeide van dalen, ‘gij begrijpt, door de betrekking, waarin ik tot Juffrouw leentje sta, waardoor toch waarschijnlijk blommesteyn mijn zwager worden zal, is het voor mij nog al delikaat. Ik heb ook waarlijk anders voor hem te groote achting... ik had daarom dezen morgen veel verbloemd, maar als ik u plaisier kan doen, dan zal ik, zonder dat ik achterhaald wil worden, 'er wel zoo veel van zeggen, als ik 'er van weet.... en wel uit de eerste hand.’
Wynstok. Ga uw gang, ga uw' gang.
Van dalen. Toen.... en vroeger weet ik van de historie van blommesteyn niet, toen hij hier van daan kwam, was hij, zoo als men dat noemt, reeds niet brand schoon....
De oude Juffrouw wynstok. Met uw welnemen, Mijnheer van dalen! toen hij hier de deur uitging, was blommesteyn, schoon hij met antje van den maaltijd kwam, die aan boord van het jagt gegeven was, zoo nuchter en bekwaam, als ik een mensch verlangen zou. En, toen mijn man hem een glas wijn aanbood, heeft hij slechts een paar kelkjes gedronken, en niet meer.
Van dalen. Dat kan zijn, Mejuffrouw! maar toen hij het koffijhuis op den Dam inkwam, was hij mooitjes bestoven, althans zoo heeft men mij verteld; nu, tusschen dit en den
| |
| |
Dam, is menig eene gelegenheid, om zooveel in te nemen, dat men het weg krijgt. Gij moet begrijpen in het Noorden heest hij, ongelukkig genoeg, waarschijnlijk den smaak in sterken drank weggekregen. Hoe het zij, hij kwam althans het koffijhuis instuiven, en raakte daar in 't gelag met den Onderschout voet knecht. Nu, geheel Amsterdam weet, dat die het met zoo een' knaap aanlegt, dien men den brandewijn uit de wangen tappen zou, niet viesch is. Daar zette hij 'er, in een' korten tijd, voor zijn hoofd, nog twee of drie flesschen wijn in, en gelijk het op een oud ijsje ligt vriest, zoo raakte hij meer en meer overstuur. - Ongelukkig was 'er ook de Heer van wieringen, die daar een dammetje, onder een kannetje bier, zat te, spelen, en voornemens was, om naar huis te gaan, als het spelletje uit was.... maar blommesteyn, de hemel weet waarom, zocht zoodanige kwestie tegen van wieringen, dat en dambord en schijven op den grond raakten, en 'er een ijsselijk leven moet geweest zijn, om toen blommesteyn tot bedaren te brengen. Evenwel dit gebeurde, door dat de Onderschout, als een gekwalificeerd persoon, tusschen beide schoot, en hem beduidde, dat, als hij zoo wilde voortgaan, hij zich genoodzaakt zou zien, om zich daar verder mede te bemoeijen; maar het kwam nog tot een bijlegger; en nu moest 'er al weêr wijn wezen, om de kwestie af te
| |
| |
drinken. Dat geschiedde in de ruimte... en nu, zoo al pooijende, gelijk dat onder jongeluî gaats, die zulke havens bezoeken, (want ik kom 'er zeldzaam) kwam men op het denkbeeld, om eens, eer men naar huis ging, in den Pyl aan te gieren, en te zien, wat daar op schotel was. Niemand was daar genegener toe, dan blommesteyn, maar onder voorwaarde, dat zij allen, die 'er waren, meê zouden gaan. Zoo sukkelde dan ook van wieringen mede, die hoopte, dat hij blommesteyn voor verdere buitensporigheden bewaren zou, omdat hij zag, hoe ver of hij heen was, schoon die anders een zeer groot vijand is, even als ik, om zulke huizen te bezoeken, omdat hij het eigenlijk beneden de waarde van een' fatsoenlijk man acht.... maar wat doet men niet, om een' vriend te behouden?
Antje. (die zich zoolang verbeten en voor zich gezien had, op een' scherpen toon). Een vriend, zegt gij, Mijnheer van dalen?
Van dalen. Ja een vriend, Juffrouw antje! Men was al gaauw aan den Pyl, en daar raakte blommesteyn, schoon hij anders, zoover ik althans weet en hoe niet zonder reden, bekend staat, voor een hupsch jongman, die zijne wereld verstaat, en daar raakte blommesteyn geëngageerd met eene van die geschilderde dametjes; dit zag de Heer van wieringen, en in aanmerking nemende, dat hij verpligt was, voor hem te zorgen, deed hij zijn best, om blommesteyn, die
| |
| |
toch in allen gevalle te fatsoenlijk was, om zich met zulke vrouwluî gelijk te stellen, uit die conversatie te brengen. - En daar vat blommesteyn ongelukkig (maar wat doet een mensch niet, als 'er wat in zit?) het idé uit op, dat van wieringen ook door de aantrekkelijkheden, NB. van dat dametje, getroffen is - en uit loutere jaloezij, maakt hij daar zoodanig eene rusie, dat hem, de kastelein de deur van den Pyl uitzet. - Toen raakte hij, hoe, weet de hemel, in een gevecht met de Ratelwachts, daar hij met alles, wat hem zag, kwestie zocht. Die zijn 'er niet lui bij, en wat zouden die menschen ook al veel anders doen, die aan het slaan met hunne halve piekjes en sabeltjes, en het lijkt, dat hij door hun toen eenige stompen gekregen heeft, waarvan hij in de eerste half dozijn jaren misschien nog wel de lidteekens dragen zal.... Het spijt mij magtig van den goeden jongen, maar bovenal nog van de familie.
De Heer wynstok. Ik had niet gedacht, dat in dien blommesteyn zulke haren zaten, Hadt gij dat wel gedacht, vrouw?
Juffrouw wynstok. Als alles zoo de waarheid is, als de Heer van dalen daar verhaalt, dan valt hij mij zeer uit de hand.
Van dalen. Ik hoop niet, dat gij 'er aan twijfelt, Mejuffrouw!
Juffrouw wynstok. Men zou toch ook verkeerd kunnen onderrigt zijn. Van hooren zeggen liegt men veel.
| |
| |
Van dalen. Neen! neen! ik sta 'er u voor in, dat ik alles juist weet. En ik heb althans geene reden, om de zaak op zijn ongunstigst te vertellen.
Juffrouw antje (met verbittering). Dat kan men somtijds niet weten.... 'Er zijn wel eens uitzigten.... 'er zijn ook wel eens betrekkingen....
Van dalen. Ja ik weet het wel, Juffrouw! dat de waarheid te zeggen, wegens personen, omtrent welke men bevooroordeeld is, zelden anders dan kwalijk opgenomen wordt.
De Heer wynstok. Maak u niet moeijelijk, Mijnheer! ik zeg u hartelijk dank voor uwe inlichting.... ik neem u alles in dank af - en zie maar weêr het oude spreekwoord bevestigd: men ziet de luî wel op den kop, maar niet in den krop. Evenwel, ik begon al zoo langzamerhand een kwaad oog op blommesteyn te krijgen. Hij was zoo stil.... veel te stil voor een jong mensch, en stille waters hebben, dat ziet men nu alweêr, diepe gronden.
Nadat nu van dalen, op eene zoo kwaadaardige wijze, als hem mogelijk was, blommesteyn belasterd had, verliet hij den Heer wynstok. Deze zegende nu zich zelven, over zijne groote wijsheid, dat hij maar op het eerste berigt af, het bewuste briefje aan den ouden Heer blommesteyn gezonden had. Moeder wynstok schortte haar oordeel op, en had me- | |
| |
delijden met haar lieve antje, welke zij wist dat veel meer van blommesteyn hield, dan van van wieringen. Antje was innerlijk bedroefd, en sprak heel weinig. Alleen, toen haar vader onder het eten zeide: ‘Nu dunkt mij, antje, nu zal u de keus niet moeijelijk. vallen, tusschen blommesteyn en van wieringen: of liever, gij zult u nu tot den laatsten bepalen, dat is een jongman zonder vlek of rimpel....’ ‘Hij schijnt toch,’ antwoordde antje, ‘mede in het gezelschap geweest te zijn, met blommesteyn. Als hij dan zoo een heiligje is, mogt hij daar ook wel van daan zijn gebleven.... Ik houde blommesteyn, met al zijne gebreken, voor veel opregter, dan die Mijnheer van wieringen.’
‘Nu, nu,’ hernam vader wsyntok. ‘Ik zou toch zoo een' ploert als blommesteyn niet verdedigen, dat staat een meisje, als gij zijt, heel leelijk.’
Des avonds, toen vader wynstok uit zijn kollegie te huis kwam, verhaalde hij, hoe geheel Amsterdam, (dat was dan die kring van zijne kollegie-broeders) het gevalletje van blommesteyn wist, en dat waarlük van dalen hem vrij wat gespaard had: want dat 'er heel veel meer ten laste van dien jongen Heer liep.
Niets ongemeens wedervoer intusschen aan blommesteyn, daar toch de wereld genegen
| |
| |
en gereed is, om niet alleen altijd het ergste van iemand te gelooven, maar de kwaadaardigheid meestal, bij de geringste struikeling, vooral van jonge, lieden, die anders in een goed gerucht staan, vermaak schept in, al lasterende, die struikelingen tot misdrijven te vergrooten, - Jonge lieden, die nimmer openbaar gestruikeld hebben, verzwaren den misstap uit zekeren hoogmoed, om zich zelve in een glansrijk licht te plaatsen, als of hun voet nooit uit zou glippen. Andere van dien levensstand, op welke vrij wat te zeggen valt, pogen hunne fouten, door het vergrooten van de struikelingen van anderen te vergoelijken, en kruipen achter de schaduw dier vergroote beelden weg - terwijl, helaas! lieden van meerdere jaren, van meerder ondervinding, en vooral hoog bedaagden, als door zekeren wrevel tegen de jeugd, die voor hun, onherroepbaar, vervlogen is, ingenomen, zich schijnen te verblijden, dat het opkomend geslacht, althans in hunne verduisterde oogen, slechter is, dan zij, vergetende wat 'er staande hunne jonkheid is gebeurd, in dien tijd des levens waren. - Maar stappen wij van de treurige beschouwing dier lage zijde van het menschelijk karakter af, en merken wij alleen op, dat, schoon men dikwerf hoort voorgeven, dat, in groote steden, de laster omtrent de onderscheiden leden, welke die maatschappij uitmaken, minder plaats heeft, dan in kleinere of
| |
| |
op het platte land, dat voorgeven meer in schijn dan in waarheid bestaat. Immers, even goed verspreidt de laster in eene grootere verzameling van menschen, haar vergift door den kring van bekenden, waar hij van hetzelve zich een gunstige uitwerking belooft, als in eene kleinere; maar in de laatste kent men alle elkander. - Dit is het zoo algemeen geval niet in grootere steden, en dus doet daar de laster slechts geen meerder kwaad, dan in zijn vermogen is.
|
|