| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Niet lang waren blommesteyn en antje wynstok aan boord van het jagt geweest, toen zich de trompetten lieten hooren, en de komst van den Czaar en zijne Gemalin, met den aanzienlijken stoet, die hun tot geleide verstrekte, aankondigden. Uit de karos stappende, stond onder de groote menigte volks, eene zindelijk gekleede bejaarde vrouw, die hare oogen op den Czaar zoodanig gevestigd hield, dat hij 'er terstond zijne bijzondere aandacht op kreeg - en oogenblikkelijk vloog hij haar om den hals, zoo gemeenzaam, als of zij zijne moeder of zuster geweest was, uitroepende: ‘Hemel! Hemel! vrouw pool! zijt gij het, zijt gij het! Waarom hebt gij mij niet komen opzoeken? Wat heb ik, nu twintig jaren geleden, bij u en uwen nu zaligen man menig uurtje gesleten....’ De Weduwe pool was zoodanig ontzet, dat zij niets wist te antwoorden; en toen vervolgde de Czaar, ‘maar gij hebt gelijk, groot gelijk
| |
| |
gehad, dat gij mij niet hebt opgezocht; het was mijn zaak geweest, de weduwe van een' oud vriend, van wien ik zooveel in den scheepsbouw geleerd heb, op te zoeken.... Ik beloof u, dat ik het doen zal... en daar ik nog eene week in Amsterdam denk te blijven, zal ik den een of anderen dag tegen den middag bij u komen, om mij nog eens, als uw oude gast, gemeenzaam aan uwe tasel neder te zetten. Ga nu met mij in het jagt, gij zult aan mijne eene zijde zitten, en de Czarin aan de andere, als wij aan tasel gaan.’ De weduwe pool verzocht liever verschoond te blijven van die eer, omdat zij niet gewoon was in het gezelschap van zulke groote Heeren en Mevrouwen te zijn. ‘Maar gij, Mijnheer de Czaar, zult mij alle dagen welkom zijn,’ voegde zij 'er bij.... En ik ben toch,’ voerde hij haar lagchende toe, ‘veel grooter dan al die Heeren en Mevrouwen. Ik ben immers de Keizer van Rusland?...’ ‘Ja, ja,’ zeide zij, ‘al waart gij honderdmaal grooter, eens pieterbaas altijd pieterbaas....’ ‘Regt zoo! regt zoo!’ antwoordde hij, ‘dat streelt mij meer dan al die staatsie...' Intusschen luisterde hem de Prins kourakin in, ‘dat het geheele gezelschap aan boord na hem wachtte.’ - ‘Laten zij wat wachten,’ gaf hij hem ten antwoord, ‘laten zij wat wachten. Eene opregte ouderwetsche Hollandsche vriendin, die ik in geen twintig jaren gezien heb, kan gemakkelijk
| |
| |
gen hen allen opwegen. - Nu, moeder pool, zoo als 't gezegd is, pieterbaas gaat niet uit Amsterdam, of hij moet nog eens uw' kost proeven.’ En na haar nogmaals omhelsd en gekust te hebben, ging hij aan boord, toegejuicht door de groote menigte aanschouwers, die hem omringden. Czaar peter de I. toch, met alle zijne seilen en gebreken, gedeeltelijk aan de ruwheid van zijnen landaard toe te schrijven, was geheel mensch, en zijne menschelijke hartstogten waren in geenen deele gekneld in de ellendige kluisters, welke de Vorsten tot slaven maken van Hoofsche pligtplegingen. Czaar peter was een groot Vorst, en een groot mensch tevens; noodeloos waren voor hem de kinderachtige boeijen van eigendunkelijke en stijve ceremoniën, die hij als spinnewebben verbrak, doch die kleingeestige en zwakke Vorsten door hunne hovelingen als heiligdommen, welke den eerbied voor hunne personen vermeerderen, worden aangeprezen.
Naauwelijks had de Czaar zijn' voet op het jagt gezet, of de vlaggen en zeilen werden geheschen, de touwen losgemaakt, en met eene frissche koelte zeilde het naar de beide smaldeelen, van jagten en boeijers, die nu, zich alleen door de prinse- en roode vlaggen onderscheidende, enkel de komst van het jagt, waarop de Czaar zich met de Amsterdamsche Regering en zijne genoodigde gasten bevond, verbeidden. Zoodra het jagt in hun midden gekomen was, liet
| |
| |
men den wimpel van den nok der gaffel waaijen. Dit was het sein tot een algemeen salvo uit alle de kanonnen, en het overig schietgeweer, die zich op dit vlootje van dertig grootere en kleinere speeljagten bevonden, en dit diende tevens, om zich in twee eskaders te verdeelen. Nu was de Czaar regt in zijn element, en het genoegen straalde hem uit de oogen, toen hij langs het dek wandelende, antje wynstok zag, die door blommesteyn wegens de pogingen, die het eene eskader deed, om de loef van het ander te krijgen, onderrigt werd. ‘Ha! ha!’ zeide hij, ‘mijne schoone vriendin! gij hier? dat is goed: gij hebt woord gehouden, en is die jonkman de vrijer, dien gij meê zoudt brengen?’ De kleur, die antje op deze vraag kreeg, verklapte den Czaar, dat zij niet onverschillig was omtrent blommesteyn, welken nu de, Czaar vroeg, of hij een liefhebber van varen was, en of hij ter zee gevaren had? Zeer kort gaf blommesteyn hem te verstaan, hoe hij onlangs van eene verloren reis naar Groenland te huis gekomen was, en dat hij nu vooreerst geen groot verlangen had, om weêr in zee te gaan. ‘Anders,’ zeide de Czaar, ‘indien gij lust mogt hebben met uwe toekomende vrouw, (op antje wijzende) u in Petersburg neder te zetten, zult gij ondervinden, dat ik den Hollanders, die in mijne staten komen wonen, bij uitstekendheid gunstig ben.’ Terwijl de Czaar dit zeide,
| |
| |
en blommesteyn reeds een weigerend antwoord op de lippen, zweefde, hetwelk hij echter verlegen was, hoe in te rigten, kwam de Heer nikolaas kalf in zijnen snelzeilenden boeijer het groote jagt op zij, en het zeil gestreken hebbende, deed hij denzelven daaraan vast leggen en stapte op het jagt over. De Czaar ging hem vrolijk te gemoet, en reikte hem de hand, hem zijnen vriend kalf noemende, 'er bijvoegende, dat nu zijne vreugd volkomen was, daar hij bijna aan deszelfs komst had beginnen te wanhopen. ‘Ik had zeker verwacht,’ zeide de Czaar, ‘u bij den Heer koolaart, waar gij mede genoodigd waart, te zien.’ - ‘'t Was mij onmogelijk,’ antwoordde hij, ‘uwe Majesteit! ik moest dien dag naar stad, 'er was heel wat op de beurs aan de hand. En gij weet, dat vooral een Zaandammer niet ligt wind door de hekken laat waaijen.’
De Czaar antwoordde: ‘Dat weet ik, mijn vriend! en nu gij dat gezegd hebt, verschoon ik u gaarne. Ik wenschte maar alleen, dat ik mijnen Russen de geest van naarstigheid der Hollanders wist in te blazen, en meteen dien onuitbluschbaren ijver voor den handel.’ ‘Al met 'er tijd, al met 'er tijd,’ hernam de Heer kalf, ‘het schijnt toch dat alle natiën zoo wat hare beurt krijgen.’
Maar terwijl de Czaar dus met zijnen vriend sprak, hadden zich de twee eskaders van de vloot uit een gescheiden; en nu ving het spie- | |
| |
gelgevecht aan: daar de beide vlootjes zoo uit hun scheeps geschut als met het klein geweer, elkander zeer hevig beschoten, op zulk eenen vooraf beraamden afstand echter, dat het onmogelijk was, dat zij elkander eenig letsel toebragten. Alles was evenwel zoodanig ingerigt, dat het een zeer levendig denkbeeld gaf van een' wezenlijken zeeslag, dien twee vijandelijke vloten aan elkander leveren: niet alleen door het schieten op elkander, maar ook door de pogingen, die het eene smaldeel deed, om den wind van het andere te krijgen. Dan weder was het, of dit, dan of het dat smaldeel te kwaad kreeg, en het op een loopen zette. Het jagt, waarop zich de Czaar bevond, werd zoodanig bestuurd, dat het telkens uit de fraaiste oogpunten den spiegelstrijd kon beschouwen, en hij stond in eene stille verwondering op het dek, zonder dat hij zijne oogen van het groot voorwerp zijner nieuwsgierigheid afwenden kon, diep deelende in dezen bloedeloozen en onschadelijken strijd.
Hoezeer blommesteyn op zijne wijze getroffen was door dit levendig tafereel van een waterstrijd, hij had bijna alleen oogen voor zijn bevallig antje; welke 'er zeker op dien dag en op dat togtje allerbekoorlijkst uitzag. Schoon de kleederdragt der vrouwen toen zeer in het stijve viel, wist zij toch als een schrander meisje zelfs van die dragt alle partij te
| |
| |
trekken, en wetende, hoe men dikwijls aan boord eene smet of eene kreuk krijgt, had zij zich luchtiger dan anders in den dos gestoken, en een kleed aan, dat haar minder belemmerde, dan het zwaar gehoepelrokt staatsiekleed, dat zij op het buiten van haren neef koolaart had aangehad: doch bovenal was haar gelaat heden bekoorlijk; daar zij bijna onasgebroken op het dek van het jagt stond, was hare huive een weinig los geraakt, en dit veroorzaakte, dat hare naar het kastanjebruin overhellende lokjes, die anders te zeer door het hoofdhulsel belemmerd en ontluisterd werden, door aardige en zachte kronkelingen toonden, hoe zij, ruimer aan de vrije natuur overgelaten, langs hare fraai geaderde hoofdslapen bevallig zouden dartelen. De blos harer kaken was eenigermate verhoogd door het genoegen, dat haar hart streelde, en door dat zij meer dan anders aan de open lucht was blootgesteld. Hare oogen slonkerden als diamanten of liever de levendigheid harer ziel, in dezelve te lezen, bij ieder woord, dat zij sprak, overtrof verre dien luister. Nu eens sprak zij met blommesteyn over de tegen elkander kampende schepen, dan wees zij hem de zoo ontelbare menigte van groote en kleine vaartuigjes op het IJ, rondom de strijdende eskaders, door elkander en in de nabijheid van het jagt van den Czaar krielende - dan zelfs de afwisselende en bonte kleuren van de zoo onderscheiden opgetuigde zeil- | |
| |
schuitjes, booten en boeijers: hoe deze door goud en frissche en levendige verwen de kenmerken droegen van den rijkdom hunner bezitters, daar zelfs de behoeste uit wand en zeilaadje van andere was te lezen. Dan deed zij blommesteyn opmerken, hoe verschillende de kleur was der golven, en welke aardige kronkelingen langs derzelver oppervlakte de wolken rooks, door het schieten geboren, vormden. Dan weder sprak zij met hem over de dorpen, die zij met het jagt van tijd tot tijd voorbijvoeren, het zij zij Nieuwendam, Schellingwoude of Durgerdam, in het oog kregen: waar de dijk wemelde van de menigte Waterlandsche boeren en boerinnen, die van daar getuigen waren van dezen verlustigenden spiegelstrijd, ter eere van den Czaar van Rusland en zijne gemalin gegeven. Blommesteyn kon zich niet begrijpen, hoe hij nu door het zien van deze voorwerpen, waaronder 'er ook waren, die hij reeds dikwerf gezien had, thans zoo veel meer getroffen was, omdat 'er hem het bevallig antje opmerkzaam op maakte.
De Czaar, die slechts op een' kleinen afstand van het paar stond, vestigde tusschen beide de aandacht op de schoonheid en op het gesprek van antje, en kon niet nalaten te zeggen: ‘In waarheid Juffrouw! gij lijkt zooveel genoegen in het zeilen te hebben, dat ik wel wenschte, dat gij met mijne gemalin als hofjuffer meê
| |
| |
naar Petersburg gingt; gij zoudt haar dan dikwijls aanmoedigen, dat zij mij vergezelde, als ik met den boeijer, dien ik zelf getimmerd heb, op het meer Ladoga zeil, dat mij het schuim om het hoofd spat. 'Er zijn maar weinige van hare hofjuffers, die dat wagen durven, als het maar een klein koeltje waait. Wat zegt gij? wat zegt gij?’ - ‘Ik moet uwe Majesteit bedanken,’ antwoordde zij, ‘vriendelijk bedanken, want, al had ik 'er zelf lust in, nooit zouden het mijne ouders toestaan, daar ik hun eenig kind ben.’ - ‘Ook niet,’ hernamde Czaar grimlagchende, op blommesteyn wijzende, ‘als deze medeging?’ ‘Ook dan niet: ook dan niet,’ antwoordde zij met veel drift.
Middelerwijl liep nu het spiegelgevecht ten einde, en in het jagt van den Czaar werd een zoo prachtig middagmaal door de Regering van Amsterdam aangerigt, als de gelegenheid der plaats gehengde. Bij elke der ingestelde gezondheden, werd 'er op de trompetten geblazen, en het klein geschut aan boord van het jagt gelost, dat door alle de speeljagten en ook door de twee op stroom liggende oorlogschepen beantwoord werd.
Staande het nageregt reikte de Czaar aan Juffrouw antje eenen sraaijen ketting van bloedkralen met een slot van juweelen over, tot een blijk van erkentenis voor het vinden van het
| |
| |
juweel der Czarin. - De maaltijd duurde tot dat het begon te schemeren, en intusschen was het jagt zachtkens aan weder naar Amsterdam opgezeild, en lag aan bij de zelfde plaats, van waar het 's morgens was vertrokken. Nadat de Czaar en zijne gemalin zoo voor het gegeven watervermaak als het onthaal bedankt hadden, verlieten zij met hun gevolg het jagt, en weldra scheidde het geheele gezelschap.
Blommesteyn bragt nu antje naar het huis harer ouderen; en beklaagde zich, dat een zoo aangename dag zoo spoedig om was - en herhaalde, zoo al onder het gaan, de gesmaakte genoegens. Aan het huis harer ouderen gekomen, stapte hij met haar binnen, en vond behalve wynstok en zijne huisvrouw, een' jong Heer, dien zich blommesteyn niet op het oogenblik herinnerde; maar die hem, binnen weinige minuten, nadat de ouderlijke welkomthuisgroeten aan antje gedaan waren, en 'er een weinigje over het genoten plaisier gesproken was, bleek niemand anders te zijn, dan de jonge Heer van wieringen uit de Teertuinen, welke dezen dag verkozen had, om bij de ouders van antje zijn aanzoek te vernieuwen, daar hij de onverwachte te huiskomst van blommesteyn, door van dalen, vernomen had. Dit vreemd verschijnsel maakte op blommesteyn eenen zeer onaangenamen indruk,
| |
| |
en van wieringen stond in twijfel, of hij gaan of blijven zou; maar de Heer wynstok, hem en blommesteyn gelijktijdig noodigende, om nog wat te vertoeven, bleven zij beide, geen van beide wetende, hoe zich te gedragen: en dit zou niet beter geweest zijn, indien zij hadden geweten, dat ook juist vader blommesteyn heden bij den Heer wynstok en zijne vrouw, dadelijk aanzoek voor zijnen johannes gedaan had, om meer openlijk naar hunne dochter te mogen verkeeren. 'Er moest toch wat gepraat worden, en daarom verhaalde antje onder anderen, hoe de Czaar haar voorgeslagen had, om als eene hofjuffer met zijne gemalin naar Rusland te vertrekken. ‘En ik hoop toch niet, antje,’ zeide hare moeder met wezenlijke bekommering, ‘dat gij 'er eenigzins het oor aan geleend hebt? Dat zou eene nagel aan mijn doodkist zijn.’ Antje gaf haar te kennen, dat zij 'er niet om gedacht had, want dat zij het veel te wel bij hare ouders had, om nog te verlangen, dat zij hun huis zou verlaten. ‘Anders scheen u,’ vervolgde zij tegen blommesteyn, ‘die voorwaarde niet kwaad.’ ‘Ik heb,’ zeide deze, ‘alles voor louter kortswijl gehouden.’ ‘Ik zou het in het geheel niet op dat gekortswijl hebben,’ zeide de oude wynstok, ‘De Czaar is al een heele rare potentaat, en ik ben heel blij, dat antje het maar vlot geweigerd heeft. Hij heeft met praatjes en goede be- | |
| |
loften, zoo menig een uit dit land getroond, die 'er veel liever in moest gebleven zijn.’ ‘Regt zoo, regt zoo, Mijnheer wynstok,’ voerde de Heer van wieringen hem toe. ‘Het eind zal de last dragen; mijn oom zegt dikwijls: Wij malle Hollanders zijn zoo blij, als vreemdelingen, ja, en vooral als vreemde Vorsten ons land komen bezigtigen, en onze fabrieken bekijken; maar ik houd ze voor niet beter als de verspieders van het land Kanaän ...’ ‘Ja, ja, Mijnheer van wieringen,’ hernam wynstok, ‘uw oom is nog een man van de oude studie; en gelooft niet, dat het alles goud is, wat 'er blinkt. Wat heeft men zich niet gouden bergen beloofd, en dat de Hollandsche natie de begunstigdste van allen bij den Czaar zou wezen, en dat de koophandel en zeevaart dezer landen, uit dankbaarheid, zouden worden voorgetrokken boven die van anderen, en wat is 'er tot nog toe van gekomen? Men vleit zich, als hij nu weder terug is in zijn rijk, dan zullen alle die schoone beloften vervuld worden.... maar ik voor mij vrees, dat hoe langer hij hier blijft, hoe erger of het voor ons zijn zal. De Czaar is een schrander en buitengewoon man, en dien het 'er alleen om te doen is, en dat is zeer loffelijk in een' vorst, om zijne onderdanen gelukkig te maken; maar dat zal hij misschien doen ten koste van ons en andere natiën, die hij bezoekt.’
| |
| |
Blommesteyn was van een geheel ander gevoelen, dan de Heer wynstok; en nog ingenomen met de gemeenzame bejegeningen, die hij van hem korteling ondervonden had: zeide hij dus: ‘Ik kan mij bedriegen, Mijnheer wynstok, maar ik houd den Czaar voor een' hupsch en openhartig man, met wien ik, als hij van mijn' stand was, wel wenschen zou mijn leven door te brengen.’ ‘Wel nu,’ viel hem de Heer van wieringen genoegzaam in de rede, ‘dan is het wel jammer, dat hij bij u geen aanzoek gedaan heeft, om u Hofjonker te maken...’ ‘Dat zou mij,’ voerde hem blommesteyn, op een vrij scherpen toon tegen: ‘minder moeite kosten, dan gij denkt, Mijnheer van wieringen; maar ik had goede, heel goede redenen, om zijn aanzoek te ontwijken....’
‘Wat men zich niet al verbeelden kan,’ zeide van wieringen, met een' grimlach, op eene zoo schampere wijze, dat blommesteyn het bloed begon warm te worden, en uitbarstte op eenen vrij hevigen toon, die den Heer wynstok en zijne vrouw verwonderd deed opzien, en waarvan antje schrikte: ‘Geene verbeelding, in het minst geene verbeelding, Mijnheer van wieringen. Ik ben zoo een laatdunkende zot niet, dat ik, als ik het niet uit den mond van den Czaar zelf gehoord had, 'er een woord van zou gerept hebben. Daar het nu zoo te pas kwam.’ ‘Daar het nu juist zoo te pas kwam,’
| |
| |
zeide van wieringen, op een' blommesteyns stem eenigzins nabaauwenden toon, en met een' grimlach op het wezen: ‘Ei! ei! Nu, ik misgun den Heer blommesteyn geenszins de eer, van met zulke groote luî bekend te wezen. En Mijnheer behoeft zich om mij geen oogenblik op te houden, om zijne Czaarsche Majesteit te volgen.’ ‘Dat geloof ik, dat geloof ik wel,’ voerde hem blommesteyn met klimmende drift te gemoet... ‘dan.... dan hadt gij ruim baan, niet waar? dat hadt gij...’ ‘Ik weet niet,’ gaf van wieringen, op eenen nog tergachtiger toon, hem te vestaan, ‘ik weet niet, Mijnheer blommesteyn, dat ik u ooit iets in den weg gesteld heb.... Immers onze affaires loopen ver uit malkander.’ ‘Wat affaires,’ zeide blommesteyn, met gedurige stemverheffing; ‘ik weet het dan maar al te wel, al te wel weet ik het, dat gij mij in den weg zijt, en dat ik u in den weg ben.... en....’ Meer en feller zoude blommesteyn, en wie weet wat niet al, gezegd hebben, zoo niet antje, door eene zachte drukking van hare hand op de zijne, met de taal der vingeren, hem te kennen gegeven had, dat hij niet voort zou razen, op zulk een' hevigen toon, en dit oogenblik nam vader wynstok waar, om te zeggen: ‘Mijne Heeren! die conversatie begint onaardig te worden, en ik zou wel mogen zien, dat de Heeren, zoo zij eenig verschil met elkander hebben, dat op eene
| |
| |
andere plaats, dan in mijne zijkamer, vereffenden.’ ‘Uwe ootmoedige Dienaar, Mijnheer!’ zeide van wieringen. ‘Het zou mij gevoelig leed doen, indien door mij, hoe onschuldig ook, eenig verder ongenoegen in uw huis voorviel; ik zeg Mijnheer en Mejuffrouw wynstok, benevens de jonge Juffrouw, dank, voor hun aangenaam gezelschap, en heb de eer uw dienaar te zijn, Mijnheer blommesteyn!’
Blommesteyn antwoordde hierop niets, ja weigerde zelfs de hand, die van wieringen naar hem uitstak, met een dergelijk aanbod te beantwoorden. De Heer wynstok liet ondertusschen van wieringen de deur uit, die, daar 'er eene doodelijke stilte op dit oogenblik in de zijkamer heerschte, hoorbaar genoeg voor blommesteyn, tegen den Heer wynstok bij het aftreden van de stoep, zeide: ‘Ik hoop dan op den bestemden tijd, Mijnheer wynstok, u nader te spreken.’ ‘Zoo als gezegd is, Mijnheer!’ was het antwoord van den Heer wynstok.... Blommesteyn voelde intusschen veel meer, dan hij kon uitdrukken. Hij bemerkte klaar, dat de Heer wynstok het aanzoek van van wieringen, niet geheel had afgeslagen; hij gevoelde ook, dat hij te gramstorig gesproken had; dat hij zich lomp tegen van wieringen gedragen had: ja dat hij nog te boos was om te kunnen spreken.... en toen vader wynstok
| |
| |
de deur toesloot, nam antje de gelegenheid waar, om hem in te luisteren: ‘Foei! foei! blommesteyn, gij hebt u veel te boos gemaakt.’ Dit zeggen sloeg hem geheel ter neder, en toen de Heer wynstok teruggekomen was, en tegen zijn vrouw zeî: ‘Die Heer van wieringen is toch een man, die zijne wereld verstaat: het ontschiet mij niet, dat hij het zoo ver brengt in zijne zaak: hij heeft 'er regt slag van, om met menschen te verkeeren,’ kon blommesteyn zich niet langer bedwingen en begon reeds te zeggen: ‘Hij is....’ maar oogenblikkelijk, daar hem antje aanzag, veranderde hij van toon, en zeide, dat ‘hij is,’ met moeite wegslikkende.... ‘Het is, het is al vrij laat: ik denk, dat Mijnheer en Mejuffrouw haast zullen gaan eten.... en daarom zal het best zijn, dat ik naar de Heeregracht ga.’ Na de gewone pligtplegingen, die van zijnen vertoornden geest te kenbare blijken droegen, dan dat zij der opmerkzaamheid van den Heer wynstok en diens huisvrouw zouden ontglipt zijn, nam hij afscheid; en Juffrouw antje, die hij in het voorhuis goeden nacht kuste, zeide hem, toen hij op de stoep gekomen was: ‘Blommesteyn het spijt mij, dat deze lieve dag zoo afloopt.’
Nu kwam antje, die het schreijen nader dan het lagchen stond, binnen, en hare droes heid
| |
| |
verminderde niet, toen zij vader wynstok, zoo als zij weder in de zijkamer kwam, hoorde zeggen: ‘dat is al een misselijke sinjeur, die Heer blommesteyn. Hij is mij dan slecht, uitermate slecht, het laatste kwartier bevallen. Vader blommesteyn, moet ge weten, antje! is heden bij ons geweest, om, zoo als ik wel verwacht had, te verzoeken, dat wij eene nadere verkeering tusschen zijn zoon, en u zouden toestaan. Wij hebben, en ik ben 'er van achteren nu heel blij om, 'er den man geen uitsluitsel op gegeven. Hij prees zijn' jongen hemelhoog; en ik dacht ook niet, dat 'er dat inzat, wat ik daar straks heb opgemerkt. Alles is dus nog blaauw blaauw gelaten; daar ik heel blij om ben, want antje zoo een' schoonzoon zou ik maar in het geheel niet graag hebben, verstaje? al was het niet juist, of het spel sprak, dat de Heer van wieringen van daag weder zijn verzoek van over een half jaar is komen herhalen. Dat is toch een jongen van een' heel anderen aard, antje! Het is een beleesd jongman, en die 'er dan wat warmpjes in zit, de eenige nagelaten zoon van mijn' ouden vriend albert van wieringen; die daar dat kostelijke huis met een' hardsteenen gevel in de Teertuinen heeft laten zetten. - Nu, over veertien dagen zal hij weêr komen. 't Is nu te laat, om met u over de zaak te praten, want de meid maakt al toebereidsels om te komen dekken.... maar ik raad
| |
| |
je, antje, om je hart af te trekken van dien sinjeur blommesteyn. - 't Is nog tijd, om de verkeering, die nu toevallig zoo drok plaats had, af te breken....’
Antje was door dit beknopt berigt van haar' vader zoodanig getroffen, dat, toen het avondeten was opgebragt, zij zich buiten staat gevoelde, om een brok door hare keel te krijgen, niettegenstaande hare moeder haar nog al aanmoedigde, om iets, al was het ook nog zoo weinig, te gebruiken. Vader wynstok merkte aan, dat zij vrolijk was bij het t' huiskomen, maar dat zij nu heel treurig geworden was. Antje gaf niet voor, maar had wezenlijk zoo zware hoofdpijn, vooral na het berigt van vader wynstok, gekregen, dat zij, onderwijl dat haar vader en moeder nog zaten te eten, vrijheid verzocht, om maar naar bed te mogen gaan. Nadat zij hare ouders goeden nacht gekust had, vertrok zij naar hare slaapkamer, en het geen negenennegentig van de honderd meisjes in hare omstandigheden nog zouden doen, zij barstte in tranen uit; en sliep niet in, voor dat zij zich moede geschreid had.
|
|