| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Blommesteyn en antje waren, zoo als de meeste, van ontzetting verstomde beschouwers van het vuurwerk geweest, en toevallig de laatste, die den grooten stoet der gasten, welke naar het groote huis met langzamen tred wandelde, volgden. Blommesteyn nam deze gelegenheid waar, die antje zeer ontijdig noemde, om haar te herhalen, hoe hij hoopte, dat, als zij nu weder te Amsterdam gekomen waren, zij hem niet kwalijk nemen zou, dat hij met zijn aanzoek zich regelregt bij hare ouders zou vervoegen. Antje ging, zoo als de meeste meisjes, bij soortgelijke gelegenheid, met neêrgeslagen oogen, op den grond starende, als of uit denzelven eenig licht voor haar zou opdagen. En 't was hier door, dat zij iets bij het licht der glazen lampions voor hare voeten zag blinken, dat buitengewoon schitterde. ‘Ga niet voort blommesteyn, zeide zij: ‘trap niet op het geen daar ligt te blinken...’ en met
| |
| |
een had zij het opgeraapt. Zij had het niet in handen, of zij zag, dat het een steen van eene uitstekende grootte was, en zeker aan eene der aanzienlijkste Mevrouwen van het gezelschap moest behooren. ‘Kom blommesteyn,’ zeide zij, met dat heerlijk kleinood in de handen, ‘laten wij nu wat spoediger gaan, en het gezelschap inhalen, dat ons zoover vooruit is, dan kan ik dit kostbare juweel teruggeven aan zijne eigenares, die 'er zeker zeer verlegen om zijn zal’
Zij waren echter zoo zeer ten achteren, dat zij het gezelschap niet eer bereikten, dan nadat allen reeds de trappen van het huis waren opgeklommen, en in de zaal, waar zij 's morgens ontvangen werden, teruggekeerd, die nu geheel in eene fraai verlichte danszaal veranderd was. Toen Juffrouw antje de zaal binnen gekomen was, vervoegde zij zich bij den Heer koolaart, en gaf hem het gevonden kostbare edelgesteente over, dat nog niet gemist was geworden. Oogenblikkelijk zag de Heer koolaart, dat die steen aan het hoofdsieraad der Czarin behoorde; hij gaf dien daarop aan antje terug, zeggende: ‘Ga met mij. Ik zal u bij de eigenaresse brengen, dan kunt gij zelve dien aan haar overhandigen,’ en koolaart geleidde haar naar de Vorstin, dezelve berigtende, dat deze jonge Juffer haar iets kwam aanbieden, dat zij nog niet scheen gemist te heb- | |
| |
ben; maar dat haar zeker aangenaam zijn zou om weder te ontvangen.
Nu was antje zeer verlegen, en eene kleur als die der beschaamdheid overstroomde haar geheel gelaat, toen zij aan de Vorstin het verloren juweel overreikte, te meer, daar de Czaar zelf, in de nabijheid zijnde, onmiddellijk door zijne Gemalin, wegens de zoo gelukkige wedervinding van dat kostbaar kleinood werd onderligt, en zij hem op de schoone vindster wees, welke zij, ten bewijze harer gevoelige dankbaarheid, de hand toereikte, om dezelve te kussen. De Czaar barstte in gelach uit, en de uitstekende schoonheid van antje opgemerkt hebbende, zeiden hij, hare hand vattende, in het Hollandsch: ‘Dat gaat niet zoo, dat moet niet zoo, mijne Gemalin had de schoone hand moeten kussen, die zulk een juweel had wedergevonden’ - en met een drukte hij antje een' kus op de hand, ('er bijvoegende,) ‘vraag nu, schoone Juffer, wat gij tot een aandenken, of tot een' vindprijs begeert.’ Antje was te beschroomd, dan dat zij, behalve het woord: niets, een enkel kon uitbrengen.’
‘Niets, niets,’ zeide de Czaar, met zijne hand onder hare kin strijkende, ‘dat is al te weinig. Hebt gij geen' man of geen' vrijer? Nu, bloos maar zoo niet. Ik noodig u overmorgen, met hem in mijn jagt, als 'er Admiraal gezeild wordt, dan zal ik tusschen beide eens denken, of ik
| |
| |
îets vinden kan, dat u schadeloos stelt, als vindster van een der sraaiste juweelen van mijne Gemalin.’
Alle de vrouwen, daar tegenwoordig, benijdden aan antje de uitstekende eer, die haar zoo toevallig bejegende; behalve hare moeder, die 'er niet weinig zich over verheugde, dat juist haar kind dat geluk wedervoer. Blommesteyn stond zeer vreemd op te zien, over de in zijne oogen zoo groote gemeenzaamheid, ten haren aanzien, als waar voor hij zich nog wel wachten zon: ja, hij kon niet nalaten, om dat, op een' eenigzins gemelijken toon, aan haar te kennen te geven, toen haar de Czaar losgelaten had, onder voorwaarde, dat zij op den dag van het Admiraal zeilen, zonder aarzeling, aan het vaartuig komen zou, waarvan zij de Russische vlag zou zien waaijen.
‘Als gij,’ voerde zij nu blommesteyn toe, ‘als gij niet zoo donker keekt, dan zou ik u gevraagd hebben, of gij mij op dat watertogtje wilde vergezellen; zonder dat gij u zou hebben moeten laten voorstaan, dat ik u daarom voor mijn' vrijer hield.... maar nu.... maar nu....’ Hierop veranderde oogenblikkelijk de stroeve toon van blommesteyn, en hij begon zoo te bidden en te smeeken, dat, als de aandacht van de gasten niet gevestigd was geweest op het bal, dat nu door den Prins kourakin met de Czarin, en door den Czaar met de huisvrouw van den
| |
| |
Heer koolaart, met een menuet geopend werd, het zeker allen in het oog zou geloopen hebben. Daar Juffrouw antje reeds stellig voorgenomen had, om blommesteyn als haar' leidsman op het door haar aangenomen watertogtje mede te nemen, dewijl haar dit tegen de gemeenzaamheid van den Czaar, welke haar geheel niet bevallen was, het beste tegenmiddel scheen; gaf zij hem vergiffenis over zijne stroefheid en liet zij zich overhalen, om hem uit loutere genade mede te nemen, alleen omdat zij van zijn dringen, dat het gezelschap begon op te merken, af wilde zijn. Toen het dansen algemeen werd, weigerde ook blommesteyn niet om daaraan deel te nemen, daar hij het toch in zijne vroege jeugd in die kunst tot eene tamelijke hoogte gebragt had. Nu danste hij met deze, dan met gene, daar antje wynstok te weinig in die kunst bedreven was, om alle dansen juist mede te doen, ja zij zou 'er zich nog meer van onthouden hebben, was het niet geweest, dat zij niet lijden kon, dat blommesteyn gedurig met andere Juffers danste, waarvan zij gevoelde, dat zij meer hinder had, dan zij, zelfs voor zich zelve, wilde weten. Zoo verliep de geheele nacht, wordende 'er alleen tot afwisseling en verkwikking, tusschen beide allerhande keur van wijnen en ververschingen aangeboden. Te middernacht waren de Czaar en zijne gemalin, benevens de aanzienlijke stoet, die haar bij derzelver komst
| |
| |
vergezeld had, vertrokken; en het grootst gedeelte der gasten bleef, tot dat de zon lang op was, en met hare blijde en koesterende stralen de weder ontwakende menschen en dieren verkwikte.
Nu liet ook de Heer wynstok het rijtuig komen, en stapte, na zijnen dank aan den Heer koolaart en huisvrouw betuigd te hebben, met vrouw en dochter, vergezeld van blommesteyn, in hetzelve, en liet zich naar Amsterdam terugrijden.
Men zat de eerste oogenblikken, gelijk niet zelden het geval is, wanneer een nacht met vermoeijenissen, althans stapeloos op een groot festijn is doorgebragt, bijna sprakeloos bij elkander; daar het dan schijnt, als of men den afloop van het zelve betreurt, en tevens van de ijdelheid des zoo snel vervlogen vermaaks eenen dieperen indruk heest. Blommesteyn kon echter, toen zij wat waren voortgereden, niet nalaten te zeggen, dat hij zich vooraf geen denkbeeld gemaakt had, dat die partij zoo in alle deelen vorstelijk zou geweest zijn. ‘Ja,’ zeide de Heer wynstok: ‘ik heb niet minder versteld gestaan, dan gij. Mijne vrouw kan getuigen, dat ik een man ben, die wel, zoo als men zegt, zien mag, dat de zon in het water schijnt, maar zulk eene pracht.... Neen! Mijnheer! die loopt, of men moest inkomsten hebben, zonder paal of perk, en dat is althans het geval van neef koolaart niet, op iemands ondergang en
| |
| |
het bederf van zijne familie uit. - Ik ken de omstandigheden van den Heer koolaart van nabij: hij doet goede en groote dingen, maar zulk eene pracht, als wij daar sedert gisteren hebben bijgewoond.... Nu ieder maakt zijne eigen rekening.... - Wij hebben het goede genoten, en daarom, de hand op den mond.... maar het end zal de last dragen.’
Nu begon de oude Juffrouw wynstok over het vorstelijk paar te spreken, en dat eigenlijk, om op den tekst te komen van de toevallige eer haar antje wedervaren. - Antje sprak hierin niet veel, alleen verklaarde zij, dat zij wel gewenscht had, dat maar eene andere, dan zij, dat juweel der Keizerin gevonden had, want dat zij zeer tegen de partij van het Admiraalzeilen opzag, en evenwel zij had die moeten aannemen; en zou het nu zoo goed mogelijk zien te maken. Blommesteyn verklaarde, dat hij zeer wel te vreden was, dat zij daarop genoodigd waren, en dat hij 'er zich veel plaisier van voorstelde. Schoon vader en moeder wynstok uit dat zeggen opmaakten, hoe 'er zeker tusschen hem en antje eene bepaalde afspraak over gemaakt was, gelieten zij zich beide, of zij dit niet merkten, schoon de laatste vast voornam, om met antje daarover ernstig te spreken, als de partij over was.
Te Amsterdam teruggekomen, begaf zich blommesteyn, nadat hij met het rijtuig antje
| |
| |
en hare ouders te huis gebragt had, naar het huis en kantoor van zijn' vader, welke reeds voor zijn' lessenaar stond, en toen hij binnenkwam zeide: ‘Zoo, zoo, johannes! dat noem ik uithouden, zoo twee wijzertjes rond.... 't Is goed, dat zoo eene partij met den Czaar van Rusland maar eens voorvalt.... anders zouden uwe zaken hier in het riet loopen....’, ‘Ik heb,’ zeide blommesteyn, terwijl hij moeite had, om den vaak uit zijne oogen te houden, ‘ik heb daar juist niet veel zwarigheid in. Ik ben althans verzocht, om het Admiraalzeilen, dat morgen plaats hebben zal, bij te wonen, en wel op het jagt, waarop zich de Czaar zelf bevindt, ja ik ben genoegzaam door hem zelven gevraagd.’
‘Wel zoo, wel zoo,’ zeide vader blommesteyn, ‘dat staat mij maar half aan. Ik weet niet, wanneer gij weder regt aan den slag zult raken; toen gij Zondag te huis kwaamt, had ik mij dat heel anders voorgesteld.’
Blommesteyn half uit eerzucht, half om zijn' vader uit deze eenigzins gemelijke luim te krijgen, zette zich in het kantoor, en verrigtte, schoon met zeer groote inspanning en moeite, eenige zaken, die het gereedst bij de hand waren, tot dat zijn vader naar de beurs vertrok, toen hij aan zijne moeder en de overige familie, die te huis was, ondanks zijne vakerigheid, eenig verslag deed van de partij, welke
| |
| |
hij bij den Heer koolaart had bijgewoond, en 'er bij voegde, hoe hij den volgenden dag uitgenoodigd was, om de zeilpartij op het IJ bij te wonen. Zijn zuster leentje was, onder zijn verhaal wegens het vinden van het juweel door Juffrouw antje en hetgeen daarop gevolgd was, bleek van jaloezij geworden, en had een' vinnigen schampscheut op antje wynstok afgegeven. - Blommesteyn zeide hierop niets anders, dan: ‘Wel leentje! hoe kunt gij u daarover zoo boos maken? gij waart 'er immers niet bij, en hebt dus onmogelijk dat juweel kunnen vinden. 't Was ook maar louter toevallig....’ ‘Ja! ja!’ zeide zij, ‘'t is alles, alles toeval. 't Zal ook wel toeval zijn, als u antje wynstok in haar net krijgt....’ Hierop viel fredericus in: ‘Lieve zuster! 'er bestaat eigenlijk gesproken geen toeval. 'Er zijn 'er onder de filosofen wel geweest....’ ‘Loop jij,’ zeide leentje bits, ‘met al uwe malle filosofen rondom. Ik weet heel wel, wat ik zeg, en ik geloof, dat broêr johannes mij ook heel klaar begrijpt. Maar ik wil 'er wel van afstappen, als ik dit nog gezegd heb: zijn heele oogmerk is, om te trouwen met antje wynstok, en dan komt hij zacht en zoet hier in het kantoor en in het huis van vader, die al vast een oud man wordt en aan veel corrupties onderhevig is, dan moeten wij hier uit... en hij zal den sinjeur spelen. Zie dat is mijn filosofie.’ Blom- | |
| |
mesteyn zeide hierop, ‘het scherpe 'er afgenomen, leentje! dat geheel niet te pas komt, zoudt gij heel wel den spijker op den kop hebben kunnen slaan.’ ‘Ja, ja,’ voegde 'er moeder blommesteyn bij, ‘leentje is de malste niet van mijn kinderen.’ ‘Ook niet de malschste,’ zeide fredericus, met een' zegepralende grimlach, over deze zoo hij het achtte, zeer bijtende geestigheid, waarmede hij de eer der gehoonde filosofie meende gewroken te hebben; ongelukkig maar, dat de woordspeling te sijn was, dan dat hij dit oogenblik door iemand buiten hem zelven begrepen werd, daar moeder blommesteyn meenende, dat fredericus haar volkomen gelijk gaf, hem op het vriendelijkste toeknikte.... Langer zou waarschijnlijk dit krieuwen nog geduurd hebben, zoo niet de Heer van dalen de stoep juist was opgestapt, die leentje verzoeken kwam, om den volgenden dag in zijns vaders boeijer met hem het Admiraalzeilen op het IJ bij te wonen: waartoe hij de toestemming van moeder blommesteyn verzocht, die dezelve zeer gereedelijk gaf: alleen hare dochter met een' zeer bijzonderen grimlach aanziende en zeggende. ‘Nu zie je immers, leentje....’ Fredericus was intusschen naar zijne studeerkamer vertrokken, en Juffrouw leentje liet haar' minnaar van dalen uit, dat een' geruimen tijd duurde, althans zoo lang, dat moeder blommesteyn
| |
| |
de schrandere opmerking tegen haren johannes maken kon, dat zij nu waarlijk begon te gelooven, dat 'er tusschen hem en Juffrouw antje wynstok, wat meer aan was, als regt toe, hem aanradende, om 'er vader maar hoe eer zoo beter kennis van te geven, want als het dan met leentje en van dalen ook tot een paar kwam, zoo als zij wel verwachtte, dan ging alles zoo met eene drokte door; hem tevens te kennen gevende, dat zij het wel op zich wilde nemen, om, als hij het verkoos, vader blommesteyn hiervan zoo van ter zijde vooraf kennis te geven; dan was het ijs voor hem gebroken. Blommesteyn gaf hierop te verstaan, dat hem niets aangenamer wezen zou, daar hij zeer grooten zin in Juffrouw wynstok had; maar dat hij 'er wat tegen opzag, om het zijn' vader bekend te maken. - ‘Ja, zoo zijn de jongens,’ maakte moeder blommesteyn de toepassing, ‘als 'er voor hen door een' zuren appel moet gebeten worden, dan zijn de moeders, die zij anders voor sloven houden, zacht goed genoeg.’
Moeder blommesteyn hield ook 's avonds woord, toen al de jongeluî naar bed vertrokken waren, en vader nog onder zijne pijp zat, waarmede hij nu weder, naar een gewoonte, welke hij reeds een dozijn jaren stiptelijk onderhouden had, een' zachten voorsmaak van zijne aanstaande nachtrust genoot. Na hem
| |
| |
twee of driemalen wakker gehoest te hebben, begon zij te zeggen: ‘Heb je al opgemerkt kind! dat onze johannes veel werk maakt van Juffrouw wynstok?...’ ‘Ik ben wel niet zoo leep,’ antwoordde hij, ‘op het artikel van vrijerij als de vrouwen, maar toch zoo stomp en dom niet, of ik heb dat al opgemerkt, en wat zou dat nu?...’ En toen gaf moeder blommesteyn eene zeer breedvoerige opening van het 's morgens voorgevallene, en hoe zij van oordeel was, dat hij den volgenden dag bij den Heer wynstok, als de jongeluî toch uit waren, 'er zijn werk van moest maken.’ Vader blommesteyn hoorde alles vrij gelaten aan, en, nadat hij zijne pijp had uitgeklopt, zeide hij alleen: ‘Wij zullen zien, moeder! wij zullen zien.... maar ik had graag, dat johannes 'er ook eerst bij mij voor uit kwam.’ ‘Nu dat is de minste zwarigheid,’ gaf moeder blommesteyn hem te verstaan - en zij legde zoo voldaan als ooit, over zich zelve, het hoofd in het kussen.
Zij verzuimde niet, om den volgenden dag johannes te onderrigten, wat 'er tusschen haar en zijn' vader gesproken was, en hem een riem onder het hart te steken, om nog, eer hij uitging, 'er bij vader blommesteyn voor uit te komen, daar zij 'er geheel geene vrees voor had, of hij zou hem zeer genegen vinden, om aan deszelfs verzoek een gunstig oor te
| |
| |
leenen. Zoo gezegd zoo gedaan, johannes maakte zijnen vader tijdig te spreken, die over zijn voorstel geheel niet verwonderd stond; en verklaarde, dat hij eigenlijk niet tegen die partij had; dat hij zelfs al eenige overleggingen in de laatste dagen had gemaakt, hoe hij het, als het dan tot een huwelijk kwam, met hem ten aanzien van het kantoor schikken zou: want dat was toch het voornaamste van alles. Hij zou dien dag, als hij het niet te drok met de Engelsche post had, 'er zijn werk van maken bij de vrienden wynstok, eindigende met te zeggen: ‘Want ik denk, dat die het ook al in den neus zullen hebben, anders althans zijn ze veel onnoozeler, dan ik mij verbeeld.’ ‘Maar denkt gij dan niet,’ vroeg moeder blommesteyn, ‘dat onze johannes nog al wat werk zal hebben, om zoo een eenige dochter, als de jonge Juffrouw wynstok is, te krijgen?’ ‘Ik heb daar in het geheel gene zwarigheid voor,’ antwoordde Blommesteyn. ‘Ik voor mij geloof, dat zij het niet minder beet heeft, dan onze johannes; zij zal nog wel zoo wat wisjewasjes en tierlantijntjes maken; maar ik voorspel mij, dat het toch heel wel lukken zal. Hij is wel zoo wat heel kort af, en dus zou hij ook geheel niet tegen het gewawel van zoo een koket nest kunnen; ja hij zou die eerder laten zitten, als zij het zelfs verwachtte.’ ‘Nu, nu,’ zeide moeder blommesteyn, wij willen, zoo iets geheel
| |
| |
niet van onzen johannes hopen of verwachten.’
‘Stel uw hart maar gerust, vrouw!’ voerde hij haar toe, ‘dat zal met Juffrouw wynstok geen gevaar loopen. Maar anders, als het zoo een kokette mammezel was, die meent, dat alle manspersonen in haar zin moeten hebben, en omdat haar bakkesje even voor het jemeni bewaard is, op haar smoorlijk verliefd moeten zijn, dan zou ik hartelijk wenschen, dat hij 'er maar hoe eer zoo beter afstapte, want met zulk een vrouw is voor een' man de ellende niet te overzien, daar zij 'er wel ver af is, om, als zij getrouwd raakt, 'er van af te stappen, om voor andere mannen netten te spannen.’
‘Foei, foei kind!’ gaf moeder blommesteyn hierop te verstaan, ‘dat zijn ondeugende vrouwen, dat lijkt nergens na.’ ‘En toch,’ antwoordde blommesteyn, ‘'er zijn veel lievertjes van dat slag in Amsterdam, en ik beklaag hartelijk die arme mannen, welke voor hun geheel leven 'er meê zijn opgescheept. Maar dat zal vermoedelijk geheel het geval niet met de jonge Juffrouw wijnstok zijn.’
Intusschen had johannes zich gereed gemaakt, en stapte de deur uit naar Juffrouw antje. - Zij begaven zich op den tijd, waarop het vertrek bestemd was, naar de Nieuwe Stads Herberg, waar bij eene gemakkelijke gelegenheid was daargesteld, om scheep te gaan in
| |
| |
het jagt, waarvan de vlaggen met den Russischen Adelaar pronkten: want den vorigen dag was 'er aan het huis van den Heer wynstok eene aanzegging van het vaste uur geschied, waarop de genoodigden aan boord moesten zijn, opdat het geheel gezelschap daar zou wezen, eer de Czaar en zijne Gemalin verschenen, daar men dan oogenblikkelijk zou afvaren.
|
|