| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Op deze wijze zat vader wynstok nog tepraten, toen zij de Buitenplaats van den Heer koolaart opreden. In het huis dier Hofstede gekomen zijnde, werden zij en ook blommesteyn, op de vriendelijkste en hartelijkste wijze door neef koolaart, en bovenal door zijne huisvrouw, verwelkomd. Zij bevonden zich nu in eene zaal, waarin reeds eenige zeer zwierig opgekleede gasten bijeen waren, zittende de vrouwen in eenen kring, en de Heeren door elkander heen en weêr wandelende, terwijl door den Heer koolaart gezorgd was, dat 'er een zeer prachtige zetel voor den Czaar en deszelfs Gemalin gereed stond, welke beide binnen een uur werden te gemoet gezien. Het duurde ook niet lang, nadat het gezelschap nog vermeerderd en voltallig was, of eene zeer prachtige karos, waarin de Czaar met zijne Gemalin, benevens den Russischen Gezant kourakin en den Graaf van albemarle, gezeten waren, kwam de Plaats oprijden, gevolgd door nog twee karossen, met aanzienlijke Staatsperso- | |
| |
nen, die met hem uit den Haag gekomen waren. De Heer koolaart leidde den Czaar met zijne Gemalin het vertrek binnen, en naar hunne zetels, terwijl alle de genoodigden, zoowel Heeren als Mevrouwen opgestaan waren, en met eerbiedige buigingen en neigingen, het vorstelijk paar verwelkomden. 'Er heerschte eene groote stilte, en de Heer wynstok, die naast blommesteyn stond, kon niet nalaten hem in te luisteren: ‘Ik begin al te verlangen naar den maaltijd, want die stilte van eene begrafenis begint mij deerlijk te verveelen: en gelooft gij wel, dat op het gezigt van den Czaar zelven ook verveling te lezen is.’
Weldra verbrak de Czaar, toen hij dacht, dat men lang genoeg zich verpijnigd had, in dien ceremonielen toestand, die lastige stilte, staande welke eenige zeer kostbare ververschingen waren rond gediend. Toen sloeg hij den Heer koolaart voor, om deszelfs Hofstede, met het geheele gezelschap te gaan bezigtigen, biedende hij zijnen arm aan de vrouw des huizes, en de Prins kourakin volgde met de Gemalin van den Czaar. Het maakte waarlijk een schitterend gezigt op eenen fraaijen zomerschen dag, om een zoo aanzienlijk en prachtig opgekleed gezelschap door de lanen van die Hofstede te zien wandelen... en blommesteyn nam natuurlijk deze gelegenheid waar, om zijn antje wynstok te geleiden; rekenende zich, en niet zonder reden,
| |
| |
gelukkiger, dan den Alleenheerscher aller Russen zelven. Hij kon dit, toen hij een' kleinen afstand van het gezelschap ten achteren geraakt was, voor zijn antje niet verbergen, die dit met een' vriendelijken grimlach beantwoordde, en op zijne verklaring, dat hij hoopte, dat hij toch op den vast naderenden maaltijd aan hare zijde zou geplaatst worden, gaf zij ongeveinsd te verstaan, dat dit haar ook niet onaangenaam wezen zou, omdat zij.... liever naast iemand van hare kennis zat, dan dat zij bij een' wild vreemd Heer geplaatst werd.
De wensch van beide gelieven werd vervuld, toen, het gezelschap teruggekeerd zijnde, eene zeer prachtige zaal, nog grooter dan de vorige, geopend werd, waar op een disch was aangerigt, die in alle opzigten den naam van vorstelijk mogt dragen. De Czaar en zijne schoone Gemalin, zaten, met den Prins kourakin, en den Graaf van albemarle, aan eene afzonderlijke tafel, die van zilveren schotels en gouden vorken en lepels blonk. Alle de overige gasten, waren aan twee lange tafels, ter weder zijde der zaal geplaatst, welke zeer weinig voor die, welke voor het vorstelijk paar aangerigt was, in pracht behoefden onder te doen. - De Czaar echter verkoos niet aan de afzonderlijke tafel plaats te nemen, voor dat de Heer koolaart en diens Huisvrouw, daar aan zich, als Heer en Vrouw des huizes, hoezeer zij 'er tegen. stig- | |
| |
gelden, ook gezet hadden. De geheele zaal was versierd met de kostbaarste tapijten en behangen met de schitterendste zijden stoffen, de voortbrengsels der kunstrijke weverijen binnen Haarlem in dien tijd zoo bloeijende, alleen afgebroken door heerlijke groote spiegels, terwijl het geheel vertrek een dampkring was van de uitwasemingen der aangenaamst riekende bloemen, en het tevens niet ontbrak aan mild gespreid reukwerk. Het wemelde van bedienden, alle in de prachtigste livereijen uitgedost, die de voortreffelijkste spijzen, op- en afdroegen, en op de kleinste wenken voor de geringste behoeften der aangezetene gasten zorgden; terwijl de fijnste wijnen in grooten overvloed geplengd werden.
Toen het nageregt, waarbij de voortreffelijkste vruchten van den zomer, en die anders in den herfst tot rijpheid komen, door de broeikunst vervroegd, werden opgedragen, hief 'er onverwacht, eene uitmuntend streelende muzijk aan, 't welk in een naburig vertrek gemaakt werd. - Tusschen beide nam de gastvrouw, de grootste der toen in Holland levende Dichteressen, de vrijheid, om in eenen Lierzang, den Vorst op de volgende wijze te begroeten:
o Zangeres, van ouden tijd gewoon
Der helden lof, op fluit of citertoon,
Te voeren tot den sterrehchten troon,
| |
| |
Zing langer niet van Vorst Achilles zwaard;
Of Scipio of Cezars hoe vermaard;
Van Numa noch Lycurgus, die aan d'aard
Roem d'Atlas, die het wigtig Noorden schraagt,
Der Russen held, van wien de wereld waagt,
Den Christen Vorst, die zooveel rijken draagt
Eerteekenen van Azofs wondertogt,
Wanneer hij op de Euxynsche golven vocht,
En zegevierde op 't Ottomansch gedrocht
Wiens lof de faam de werelt overkraait,
't Zij hij in 't veld den blanken sabel zwaait,
Daar de ijzren vuist een oogst van lijken maait,
Bestormt en wint, bij, 't grimmen van den dood;
Of rustig met zijn nieuw gebouwde vloot,
Zijns vijands magt in 't hart des afgronds stoot,
Of 't oproer dreigt door schrander staats beleid.
Laat Tarter, Turk en Zweed, nog rood beschreid
Om hun verlies, van zijn manhaftigheid,
Doch zing niet slechts Czaar Peters oorlogsdaên,
Zijn kruin is reeds met laauwren overlaên.
Help met een krans van cierelijker blaên
| |
| |
Roem zijnen geest meer dan zijn krijgstrofeen,
't Weetgierig brein vond Rusland lang voorheen,
Hoe groot het zij, voor zijn vernust te kleen,
Begreep wat vlijt beleid of konst vermag:
Wat fijn vernust, bij allerleijen flag
Van volken, stelt in eenen heldren dag,
Tot 's Landzaats voordeel.
Geen raadsman geeft hem raad in 't Kabinet,
Noch schrift met waan, in waarheids plaats, bezet.
Noch hoveling, gewoon Monarchen met
Zijn schrandre geest streeft hooger in zijn vlugt,
En klapwiekt als een Arend in de lucht,
Verzekerd van een glorierijke vrucht
Hij durft bestaan, dat nimmer Vorst bestond,
Recht over zee, en door het wereldrond,
Om 't nutst geheim in zijnen diepen grond,
Hij kipt er uit wat dienstig is en nut;
Wat steden bouwt; wat slinksche lagen schut;
Wat koopmanschap en zeevaart onderstut,
Zoo draaft de held het boschrijk Duitschland door;
Doorsnusffelt wat bij Deen en Pool en Noor
Te vinden zij; en klieft het golvend spoor
| |
| |
Daar hem de Brit op 't krijtwistrand begroet,
De Seine treed hem juichend te gemoet,
Zoo ver zij hem haar kronkelenden vloed
Zoo wellekomt in hare vorstenzaal
Hem Nederland, met statelijk onthaal,
Nu 't haar gelukt den Keizer andermaal
Verzelschapt van de schoone Keizerin,
Die flonkerster, dat voorwerp zijner min,
Die, nevens hem, haar naam ziet leven in
o! Rijksmonarch, o! zegebarend licht,
Waarvoor de nacht der onbeschaafdheid zwicht,
Uw onderdaan moet, dier aan u verpligt,
Uw glorie streeft der helden roem voorbij,
Geschiedkunde en vergode poëzij
Vereeuwigen uw eernaam, naar waardij
Nadat elizabeth koolaart dezen Lierzang, met al het gevoel eener ware Dichteresse, had uitgeboezemd, stond de Czaar op, greep hare hand, en na dezelve gekust te hebben, stelde hij eenen dronk in, ter eere van eene gastvrouwe, die niet alleen door het uitgezochtst
| |
| |
gszelschap, en eenen vorstelijken. maaltijd, de zinnen, maar ook door de gaven van haar vernust, den geest streelde. -
Blommesteyn, schoon hem de Lierzang lang genoeg geweest was, en hij zich staande de voordragt van denzelven, ruim zooveel met de bevalligheden van het gelaat van antje vermaakt had, dronk echter het door den Keizer ingestelde mede; maar verheugde zich zeer, dat de muzijk weder begon, en vroeg bij eene tusschenpoozing aan zijn antje, of zij, die zoo aandachtig naar dat gedicht geluisterd had, dat volkomen had begrepen? ‘Als ik u de waarheid zeggen zal,’ fluisterde zij hem in, ‘dan was 'er hier en daar, voor mij, wel iets in, dat ik niet zoo klaar vatte; maar zooveel heb ik 'er wel van begrepen en gevoeld, blommesteyn, dat het heel fraai was, en als gij het vlak op weten wilt, dat 'er de gedichten van uw Neef van dyk en den Heer schelte veel bij afsteken.’
Terwijl de gelieven zoo met elkander in stilte zaten te spreken, werden 'er in een sierlijk geslepen glazen vat, door de meesten, zelfs door den Czaar van Rusland, nooit geziene vruchten, op gedragen, zijnde maar twee in getal, en wel de in dien tijd in Europa nog zoo aller zeldzaamdste Ananassen. Elk vroeg den ander, welke vrucht toch dit zijn mogt, zacht oranje van kleur, en voorzien van fraaije gladde zeegroene bladeren, van
| |
| |
onderen en boven, welke laatste de vrucht schijnen te doorboren, die, buiten de kleur, bij den eersten opslag eenigermate het voorkomen heeft van die sommiger denne- of sparreboomen. De Czaar en Czarin beide hunne goedkeurende verwondering over deze zeldzame vruchten verklaard hebbende, verhaalde de Heer koolaart hun en het opgetogen gezelschap, daar alle oogen op die vruchten gevestigd waren: ‘Het is mij het grootst genoegen, dat ik met eene zoo zeldzame vrucht, welke Ananas geheeten wordt, het vorstelijk paar en dit aanzienlijk gezelschap, verrassen mag. Het is eene der allersmakelijkste vruchten uit het Oosten; ja men zegt 'er boertende van, dat zich in dezelve alle smaken en geuren van de Oost-Indische Compagnie vereenigen. De allereerste dezer vruchten is, weinige jaren geleden, door eenen Kapitein tak, uit Suriname in Amsterdam gebragt, en men had het geluk, om 'er daar drie in den stads tuin voort te kweeken, en te doen rijp worden. Dezelve werden door Heeren Burgemeesteren bij zeker groot festijn voor den Franschen Ambassadeur, den Graaf d'avaux, op het nageregt opgezet. Eén werd 'er slechts gebruikt, en de twee overige zond de Ambassadeur naar zijnen Koning, als een uitgelezen geschenk. Daarna is het eene Mejuffrouw agneta blok gelukt, om 'er op haar buiten Vijverhof, aan de Vecht gelegen, eenen tot rijpheid te brengen, waarop
| |
| |
zij de Heeren Staten van Utrecht onthaald heeft, als eene vrucht van zoo overgroote zeldzaamheid. Dit paar heb ik van den Heer de la court, dien het na veele moeite en kosten, eindelijk gelukt is, om 'er zes in zijne stookkas, op zijn Buiten bij Leyden, voort te telen.’
Dit zeggende, sneed de Heer koolaart zelf, daar alle andere geregten door den kamerdienaar waren voorgesneden, den grootsten Ananas in kleine stukjes, als dobbelsteenen, en diende dezelve eigenhandig, op een goud bord, aan den Czaar en deszelfs Gemalin voor, en nadat deze 'er naar genoegen van hadden afgenomen, liet hij denzelven bij de overige gasten verder voordienen; en met veel beleefdheid, bood hij de nog overige geheel gebleven Ananas den Czaar aan, welke op den hem zoo eigen naïven trant zeide: ‘Neen! neen! Mijnheer koolaart, ik zie, dat 'er vele der hier aanzittende gasten nog niet van gediend zijn... maar, als ik weder naar den Haag vertrek, zal ik eens bij dien Heer de la court aanrijden. Ik twijfel niet, of hij zal mij die Stookkas laten zien, en ik wil beproeven, of ik bij Petersburg mijn tuiniers ook die vrucht kan leeren aankweeken.’
Tot blommesteyn en antje was nu ook het gouden bord genaderd, en beide namen een dobbelsteentje van die zoo kostbaar geachte vrucht. Antje vroeg aan blommesteyn: ‘hoe
| |
| |
hem dezelve smaakte?’ ‘Ja,’ fluisterde hij haar in: ‘Wat zal ik u zeggen? 't Is 'er net meê, als met het vers van Juffrouw koolaart. Ik kan 'er al dat heerlijke niet in proeven, dat 'er andere menschen in lijken te vinden. Ik voor mij lust liever eene montagne perzik uit mijn vaders tuin.’ Schoon aan antje, welke het stukje Ananas zeer lekker smaakte, althans zij verbeeldde het zich, daar ieder als opgetogen was over de vorstelijke vrucht, dit gezegde niet regt beviel, vond zij toch een zeker behagen in zijne opregtheid. Zij was alleen beducht, dat hij misschien zich wat al te luidruchtig daarover verklaren zou, en dat hij dan een onaardig figuur bij het gezelschap zou maken. - Maar, dacht zij 'er bij, laat ook blommesteyn zeggen wat hij wil, en zich ook zoo gedragen, als hij verkiest, wat heb ik 'er mede te stellen; hij doet het voor zich zelven.
Deze maaltijd duurde zoolang, dat, eer nog dezelve afgeloopen was, in het vertrek een groot aantal waslichten werd aangestoken. Echter na nog eene poos vertoefd te hebben, verzocht de Heer koolaart het gezelschap, zich naar buiten te begeven, om den aan het Spaarne gelegen salon te beschouwen. Wonderbaar schoon was het gezigt, dat de groote laan daar opleverde, als ter wederzijde met lampen van verschillende kleuren versierd, welke eenen aangenamen en zachten gloed op alle de voorwerpen, en vooral op den
| |
| |
wandelenden stoet verspreidden. Het was die soort van licht, welke door eenen Latijnschen dichter beschreven wordt, als dat der schemeringen bij het ondergaan der zon, of als bij het vertrekken van den nacht, de dag nog niet is aangebroken; een licht, dat de eerbare meisjes beminnen, waarin de schuwe schaamte eene schuilplaats zoekt. - Voortreffelijk was ook de verlichting van den geheelen Salon, die met de naamcijfers van het vorstelijk paar prijkte, en de wapens van het Russisch Rijk en het Nederlandsche Gemeenebest, alsmede die van Haarlem en Amsterdam voorstelde. Zoodra het gezelschap, na eene aandachtige bezigtiging, op het bordes aan het Spaarne gekomen was, en 'er, op verzoek van koolaart, op de daar gestelde stoelen plaats genomen had, werden eenmaal door schermen de lichten van den salon verduisterd, en 'er kwam een verlichte Arend naar den Czaar vliegen, met den bliksem van Jupiter in den bek. - Deze, door den Vorst aangestoken zijnde, keerde onmiddellijk naar het in het Spaarne liggende vlot terug, en oogenblikkelijk vertoonde zich een fraai verlicht oorlogsfregat, dat tot opening van het vuurwerk de volle laag aan beide zijden loste-en nu rees 'er uit de vier hoeken van het vlot een ontzettend aantal vuurpijlen naar de hoogte, die voor een oogenbijk de duisternis van den nacht met het licht van den dag deden verwisselen. Zigtbaar werden nu
| |
| |
bij dat bleek licht de menigte van grootere en kleinere vaartuigen in het Spaarne, alle zwaar, met menschen beladen, die een' luiden juichkreet, ten bewijze van welgevallen, aanhieven. Nu vertoonde zich aan de raas toppen en de masten van het fregat, raderen en zonnen van de eerste grootte, terwijl honderde van watervuurwerken op den stroom, in verschillende gedaanten watervogelen en visschen nabootsende, rondzwierven. - Nadat dit vuurwerk bijna een uur, zonder een oogenblik tusschenpoozing was volgehouden, wendde het nagebootst fregat zijnen spiegel naar het bordes, en vertoonde op denzelven, nadat 'er weder eene hevige losbranding van vuurpijlen had plaats gehad, de namen van de Czaar en Czarin in Russische en Hollandsche letters, beide met keizerlijke kroonen versierd, uit welke onderscheiden gekleurde lichtstralen, als uit edelgesteenten, voortschoten. Toen ging het gejuich van alle zijden, en ook uit het bordes op, daar de Czaar zelf het kunststuk met handgeklap toejuichte. Toen nu nogmaals de groote ontlading van de kokers met vuurpijlen geschied was, werden eensklaps de schermen weggehaald, die de verlichting van den salon gedekt hadden, en dit strekte ten teeken, dat het vuurwerk geeindigd was.
Men vertoesde nu nog eene wijl in den salon, doch besloot langs de verlichte laan naar
| |
| |
het groote huis der hofstede terug te keeren, hetwelk mede, staande den tijd dat het vuurwerk aan den gang was, in een' geheel anderen smaak met keurig geschilderde chazinetten, koophandel, fabrijken en zeevaart voorstellende, verlicht was geworden.
|
|