| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Den volgenden dag besteedde blommesteyn gedeeltelijk naar het plan van zijne moeder, om toch zoo in de noppen te raken, dat hij den volgenden een voegzaam vertoon als reisgenoot van den Heer wynstok, vrouw en dochter, zou kunnen maken. Gedeeltelijk bragt hij dien ook aan het kantoor van zijn' vader door, waar hij door den boekhouder en twee mindere bedienden zeer vriendelijk ontvangen werd. Wat hem zelven betrof, hoe wel te vreden hij ook was van onder het ouderlijk dak teruggekeerd te zijn, kwam hem, daar hij nu sedert eenigen tijd aan zulke ruime landen zeegezigten was gewoon geweest, alles zoo naauw en bekrompen voor, dat hij zich voorstelde, dat 'er langen tijd noodig zou zijn, eer hij daaraan weder gewoon was. Ook dansten de cijferletters nog zoo voor zijne oogen, en de enkele brief, dien hij op verzoek van zijn' vader, over eene zeer eenvoudige zaak schreef, kostte hem driemaal zooveel tijd als anders.
| |
| |
Maar hier kwam voornamelijk bij, dat hem door het hoofd zweefde, hoe hij, om den volgenden dag, vooral niet te laat bij den Heer wynstok te komen, om naar Heemstede met hem zijne vrouw en dochter te vertrekken, noodzakelijk daar nog eens aan moest gaan, om de juiste klok te vernemen, schoon hij zeer duidelijk verstaan had, dat men voornemens was te acht uren af te rijden.
Blommesteyn ging al vroegtijdiger Van het kantoor, dan zijn vader verlangd, of gewenscht had, wel vreezende, dat zijn johannes door zijne veertienmaandsche afwezendheid, het zitten wat zou verleerd hebben. Dit was echter het geval juist niet, doch alleen de natuurlijke aantrekkelijkheid, die het huis van den Heer wynstok voor hem had, zegepraalde ditmaal over zijnen lust tot kantoorzaken. Maar veilig had hij op het kantoor kunnen blijven, want aan het huis van den Heer wynstok gekomen, vond hij dien van huis, doch dat voor hem grievender was, ook zijne dochter antje was een goed vriendinnetje gaan bezoeken, en niemand was 'er te huis dan de oude Juffrouw. - Deze had echter de beleefdheid van hem, daar hij zich door de meid liet aandienen, binnen te verzoeken. En, schoon zij zeer wel begreep, dat het eene gemaakte boodschap was van den jongen blommesteyn, toen hij haar te kennen gaf, dat hij alleen kwam
| |
| |
vernemen, naar den bepaalden tijd, waarop zij morgen rijden zou, gaf zij hem op nieuw de klok van achten op, eveneens als of die op Koopfortuin, bij de gemaakte asspraak; niet genoemd was. Gaarne zou blommesteyn zijn verblijf bij de oude Juffrouw wynstok wat gerekt hebben, in de hoop, of misschien antje nog te huis zou komen; maar hij, behalve den schroom, die hem natuurlijk bij de moeder van zijn meisje bekroop, behoorde niet geheel tot die gelukkige praters, wien het minder aan woorden dan aan zaken ontbreekt, en dus na twee of driemaal de betuiging zijner hoop herhaald te hebben, dat het weêr morgen zoo goed zou zijn, als heden, hetwelk hem Juffrouw wynstok hartelijk hielp wenschen, was hij, wilde hij niet als een sprakeloos beeld bij Juffrouw wynstok blijven zitten, genoodzaakt afscheid te nemen, hetgeen hij echter niet deed, zonder zeer beleefdelijk de groetenis aan Mijnheer wynstok en Mejuffrouw hare dochter gedaan te hebben.
Niet in de beste luim, om de kleine teleurstelling, dat hij Juffrouw antje niet had aangetroffen, verliet hij het huis harer ouderen; en ging dus langzaam en met half neêrgeslagen oogen, twee of drie straten ver, zonder bijna eenige acht te geven op menschen, paarden en rijtuigen, die hem voorbijgingen, of tegenkwamen. In deze peinzende gestalte alzoo voort- | |
| |
kuijerende, sloeg hij toevallig zijne oogen op, en bevond zich vlak voor een juffrouwelijk wezen, dat niemand anders was, dan antje wynstok, die van haar vriendinnetje naar huis ging. Nu wist blommesteyn niet, hoe hij spoodig genoeg van gelaat zou veranderen, en zijne aanspraak was bijlang na niet vrij van bedremmeldheid. Hij vertelde haar echter, hoe hij van haar moeder kwam. ‘Van mijne moeder,’ zeide zij, half lagchende, half verwonderd, ‘van mijne moeder? Ik zou haast vragen, Mijnheer blommesteyn, wat hadt gij die te zeggen?’ ‘Och!’ antwoordde hij: ‘Ik ging eens vernemen, hoe laat wij morgen zouden afrijden....’ ‘Zoo! zoo!’ zeî Juffrouw antje, ‘wel ik beklaag u over uwe zwakke memorie. 't Was immers, toen wij gisteren op het buiten van uw' vader waren, bij het afscheid nemen, op acht ure bepaald....’ ‘Ja! ja!’ hernam blommensteyn, ‘dat is ook zoo: ik heb het mij, bij uwe moeder zittende, te binnen gebragt.... Maar die leek het toch ook zoo net niet te weten,’ ‘Mijne moeder,’ zeide antje, ‘is wel eene heele beleefde vrouw.’
Nu sloeg blommesteyn Juffrouw Antje voor, om haar te huis te brengen, hetwelk zij hem zeer beleefdelijk weigerde. Blommesteyn hield haar echter eenigen tijd aan den praat over het aangenaam uitzigt, dat hij had op de reis van morgen; en over de verpligtingen, die hij aan
| |
| |
hare ouders had, dat zij zoo vriendelijk geweest waren, hem uit te noodigen. ‘Zeg aan mijn' vader....’ zeide zij, ‘o mijn vader is een heel vriendelijk man, die zijn belang uitstekend verstaat.... Hij heeft geloof ik, nog al zoo eenige affaires met uw' vader.... Nu hoe dat zij.... Als het morgen en overmorgen maar wat met het weêr schikt, zullen wij ons te Heemstede bij neef en nicht koolaart wel diverteren, schoon ik voor mij 'er liever geweest was, als 'er zoo een aanzienlijk gezelschap niet gewacht werd, want het zal 'er wat al te prachtig wezen; en'er zullen zoovele heel aanzienlijke personen aan tafel zijn: doch wij zullen dat maar moeten nemen zoo als het is. Goeden dag! Mijnheer blommesteyn, tot morgen ochtend acht ure.’ Hier maakte Juffrouw antje eene vriendelijke dienaresse, met dien eenigzins potsigen grimlach, dien blommesteyn wel bevallig en bekoorlijk vond, ook in de ernstige betrekking, waarin hij hoopte met haar te komen, doch die hem toch maar half beviel, dewijl daarin zekere luchthartigheid gevonden werd, welke hij zeer bezwaarlijk kon overeenbrengen met die genegenheid, welke hij toch hoopte, en somtijds vast geloofde, dat in haar hart omtrent hem plaats had.
Blommesteyn kon zich, toen hij des avonds te bed ging, de onrust niet begrijpen, waardoor hij, zoo al niet gesoiterd, ten minste zoodanig geplaagd werd, dat, daar hij an- | |
| |
ders gewoon was, in zijn bed nedergetuimeld, in eens inteslapen, nu integendeel, veel werk had, om eindelijk in slaap te komen, en reeds weder voor vijf ure wakker was, daar toch eerst de tijd van afrijden op acht ure was bepaald. - Schoon hij ook anders juist niet tot de slordige behoorde, had hij van zijne kleeding anders geen bijzonder werk gemaakt, maar nu, nu hij met Juffrouw wynstok naar Heemstede zou gaan, om de partij bij den Heer koolaart bij te wonen, nu kon hij maar volstrekt niet met zijne das te regt komen. Nu wilde ook de rok, dien zijne moeder gisteren met eene vliegende vaart had laten maken, en eerst 's avonds te voren, laat te huis gekomen was, geheel niet naar zijn' zin vallen; welk een en ander hij daaraan toeschreef, dat hij den slag van zich te kleeden was kwijt geraakt, door dat hij zoolang zich volstrekt niet bekreund had, hoe zijne kleederen waren, en nog minder, hoe zij hem aan het ligchaam zaten.
Juffrouw antje wynstok van hare zijde, dit zijn wij aan de waarheid verschuldigd, ontveinsde ook voor zich zelve (zoo gaarne bedriegt de jonge mensch en vooral het meisje zich zelve) het ontstane gevoel van eene meer of min bepaalde genegenheid; Juffrouw antje maakte ook wel tienmaal zooveel werk van het zetten van hare muts, en het verder goed zitten harer kleederen, dan zij sinds
| |
| |
eenige maanden gedaan had, ja de tijd heugde haar niet, dat zij zoo geleuterd had met hare kleederen in orde te krijgen: maar de reden moest zeker alleen daarin, volgens haar gevoelen, gezocht worden, omdat zij zich misschien wat verlegen maakte, dat zij op de partij, bij neef en nicht koolaart, niet netjes genoeg voor den dag zou komen.
Hoe dit nu met blommesteyn en antje ook zijn mogt, zeker is het, dat de eerste reeds voor half acht de deur zijner ouderen uitging, schoon hij maar een klein kwartier noodig had, om, met een' matigen stap, van zijns vaders huis naar dat der ouders van Juffrouw wynstok te gaan. Daar het eerst kwartier voor achten op den Oudekerks Toren speelde, toen hij de stoep van wynstok opstapte, zou hij zeker geaarzeld hebben, om aan te schellen, indien hij niet reeds Juffrouw antje volkomen, opgekleed, door de glazen van de zijkamer gezien had, welke zeker daar naar niets anders stond uit te kijken, dan naar het rijtuig, dat tegen acht ure bescheiden was.
Blommesteyn binnen gekomen en in de zijkamer gelaten zijnde, vond daar, niet tot zijn ongenoegen, nog niemand anders, dan Juffrouw antje, welke het hem niet euvel scheen te duiden, dat hij zijn vernemen naar haren welstand van eenen morgenkus vergezeld deed gaan. Vader wynstok kwam echter nu ook welhaast met zijne
| |
| |
vrouw aanstom nelen, die beide in eene zeer opgehelderde luim waren, even als het weêr, dat in de naauw bebouwde straat toch hier en daar op den een en anderen schoorsteen zich door het schijnen van de zon verraadde. ‘Nu is alles in orde,’ zeide hij; ‘alleen hapert het nu nog maar aan het rijtuig;’ maar de man had naauwelijks deze woorden gesproken, of reeds hoorden zij hetzelve in de verte komen aanrollen, en zagen het weldra voor de deur stil houden.
De bijna regtlijnige weg tusschen Amsterdam en Haarlem scheen zeer weinig gelegenheid tot gesprekken, over de zich aldaar opdoende voorwerpen, te zullen geven. Echter vermaakte, zich de Heer wynstok, tusschen de Haarlemmerpoort en Sloterdijk niet weinig, en deelde dat de overige leden van het gezelschap mede, met de groote verscheidenheid van de zoo keurig van palm gesneden figuren, die voor de buitenplaats en langs de vaart tot een uitstekend sieraad in dien tijd strekten. Hij wees hier de meer dan levensgroote schildwachten van palm aan, die aan den ingang der hoven stonden te waken, daar van palm gesneden leeuwen, beeren en tijgers. Maar bovenal was hij verrukt op het gezigt van eene Diana, ook geheel van palm gemaakt, met twee of drie rustende jagthonden, en op eenen kleinen afstand eenen Actaeon, wien de hartshorenen uit het hoofd wiessen. ‘Wat of, zeide hij, dat voor
| |
| |
een gevalletje is uit de oude geschiedenis; ik zie klaar, dat het geen Bijbelsche is, anders zou ik aan david en batseba gedacht hebben; maar dat kan niet wezen, want die horens van een hartedier kan ik daar niet bij te pas brengen.... of het moest eene zinspeling op urias zijn....’ Blommesteyn gaf zediglijk te kennen, dat hij ook die historie niet kende; maar dat hij 'er zijn' broeder fredericus, bij de eerste gelegenheid, naar vragen zou.
Wat verder, gekomen viel vader wynstok een schuitje van palm in het oog, waarin een roeijer gezeten was. ‘Dat moet wel wat naar de sloep lijken,’ zeide hij, ‘Mijnheer blommesteyn, waarin gij naar IJsland geroeid zijt. Dien dollen stap, zou ik, als ik uw vader was, u met moeite kunnen vergeven: en ik zou, om u dien gedurig te herinneren, op het voorplein van mijn buitentje, ook zoo eene sloep van palm laten maken....’ ‘Lieve man, gedane dingen nemen immers geen' keer,’ merkte moeder wynstok aan; en antje voegde 'er bij: ‘Vader! gij moest van die reis nu maar niet spreken: het is immers over en voorbij: en Mijnheer blommesteyn heeft het om bestwil gedaan....’ Daar blommesteyn twee vrouwelijke advokaten had, keurde vader wynstok best daar niet verder bij stil te staan, maar wendde het gesprek op de aangenaamheid van het weder, en daar zij Sloterdijk naderden, over de zoo bekoorlijke ligging van dat dorp
| |
| |
aan het water de Slochter gelegen, waaraan de tuinen veler huizen uitkomen. De Heer wynstok kraamde nu zijne in ruim eene halve eeuw opgedane kundigheden, ten aanzien van den Haarlemmerweg uit, en verhaalde zoo veel van de Ooksmeer, den Bovenwegs-Polder en Spieringhorn-Polder - als ook van de Doggevaars Braak, de Jan Louwens Braak, en de Groote Braak die aan de trekvaart hun in het oog vielen, dat het, hoe weinig wezenlijke stof de voorwerpen daartoe schenen op te leveren, geheel aan geen gesprek ontbrak.
Hij liet zelfs den voerman stil houden, bij de lustplaats onder het grondgebied van Polanen, door nikolaas kalf van Zaandam aangelegd, die van zijne reize uit Italie teruggekomen, dezelve met keurige afgietsels van antieken versierd had. Wynstok en blommesteyn betuigden eenstemmig, dat zij in die beelden zoo veel meer moois niet en althans veel minder aardigs vonden, dan in die grenadiers van palm, en andere net geschoren palmstukken, die zij reeds gezien hadden, ‘Ik weet het niet,’ gaf antje wynstok te kennen, ik geloof dat vader en de Heer blommesteyn 'er meer kennis van hebben, als ik; maar anders, vind ik, dat toch die beelden veel meer naar menschen gelijken, en 'er veel beter uitzien, als die palmen mannen en vrouwen, die wij voorbij gereden zijn.’ ‘Dochter!’ zeide de
| |
| |
Heer wynstok. ‘Ik vind, dat die beelden van palm veel modester 'er uitzien, dan die daar op de plaats van Mijnheer kalf. Nu, gij zult van dien Heer, die zich Marquis de Vaux op zijne reis heeft laten noemen, misschien wel nader kennis krijgen: hij zal ook mogelijk wel bij neef koolaart wezen.... Marquis de Vaux, Mijnheer blommesteyn, liet zich die Zaandammer Boer op zijne reizen noemen: is het niet om te proesten?’
Nieuwe gelegenheid tot gesprek verschafte hem het gezigt op Halfweg, waar zij de dorpen Assendelft, Westzaan, en de verdere Zaanlandsche dorpen, met alle derzelver molens, duidelijk zagen liggen, en aan hun linkerhand het Gemeenelands Huis, dat in vroegeren tijd den naam van het Huis ter hart gedragen had. Hier herinnerde zich de Heer wynstok, hoe hij wel van zijn' Grootvader gehoord had, dat dezelve, zoo omtrent de helft van de vorige eeuw, het feest had bijgewoond, dat 'er gegeven werd, bij gelegenheid, dat dit huis door Hoogheemraden van Rijnland in dien stand gebragt werd, als zij het nu zagen. Blommesteyn viel, nadat zij een oogenblik op Halfweg getoefd hadden, en verder voort gereden waren, het dorp Spaarnwoude naauwelijks in het oog, of gevraagd hebbende aan den Heer wynstok, ‘van wat dorp die oude toren was?’ kreeg hij, allagchende, tot antwoord: ‘Kent gij, een geboren Amsterdammer, het dorp Sparwou niet?
| |
| |
Is het u vergeten, dat daar de Sparwouwer reus geboren is? Kent gij dan die regels niet uit onzen Gysbregt van Aemstel?’ en nu begon de Heer wynstok op te zeggen:
Dat speet den grooten reus, die liet zich vreeslijck hooren,
En stack met hals en hooft, gelijck een steile toren
En spitse boven 't volck en alle hoofden uit,
En scheen een Olyfant, die omsnost met zijn snuit.
Zijn spietse was een mast in zijne grove vingeren.
Ick zagh hem man op man gelijck konijnen slingeren,
Wel driemael om zijn hooft, gevat bij 't eene been,
En kneuzen dan het hooft op stoepen en op steen,
Hy kan met zijnen pols een burgwal overspringen,
Hy proest op grendelen de deugd van staele klingen,
Hout fel met eenen slagh door yzer en door stael,
En proest zijn bekkeneel op poorten van metael.
Hy scheen een Polyfeem, het krijghsvolck scheen zijn kudde,
De toren van 't Stadhuis beweegde zich en schudde,
Zo dick hy op een post en op den gevel stiet.
Hy vreesde Herkles knods, noch Samsons vuisten niet.
‘Ik ben geen groot liefhebber van poëzij,’ zeide blommesteyn, ‘en kom daarom niet dikwijls in de Komedie.’ ‘En ik net het tegendeel,’ zeide de Heer wynstok. ‘Het spijt mij maar magtig en magtig, dat ik in mijne jeugd geene betere opleiding heb gehad.... Ik ken zoo geheele brokken van buiten, en de Gysbrecht van Aemstel, zie, dat is mijn lijfstukje, dien ken ik, op een klein weinigje na, geheel uit mijn hoofd. Ik heb 'er zelfs eens in meê gespeeld. Ik had de rol van Venerik. Ik was 'er wel wat lang
| |
| |
voor; maar toch nog niet zoo dik als tegenwoordig. Nu, het was ook maar voor liefhebberij; en dan moet men wat toegeven.’
Blommesteyn, schoon hem hier verscheiden aanmerkingen in vielen, oordeelde in de tegenwoordige omstandigheden het raadzaamst den Heer wynstok niet veel tegen te spreken, te meer, daar zich Juffrouw antje geheel niet uitliet, hoe zij over die zaak dacht. Het veroorzaakte hem echter geen bijzonder genoegen, toen hij hoorde, dat de Heer wynstok zich reeds spitste op het hooren van het een of ander Dichtstukje van de huisvrouw van hunnen aanstaanden Gastheer. - Kort duurde het maar, of men bereikte de stad Haarlem, en die gezwind zijnde doorgereden, waren zij wel ras op den weg naar Heemstede, in welks nabijheid het Buitenverblijf van den Heer koolaart gelegen was.
Mejuffrouw wynstok verklaarde, tusschen beide, haren man, dat, hoe nader zij aan het Buiten kwamen, zij langs hoe meer tegen de partij begon op te zien. ‘Ik ben,’ zeide zij, ‘gelijk gij weet, geheel niet opgevoed, om in het gezelschap van zulke groote luî te zijn, als nu bij neef koolaart zeker zullen wezen. Zijne vrouw en ik zijn altijd groote vriendinnen geweest, en ik twijfel 'er niet aan, of ik zal bij haar hartelijk welkom zijn... maar....’ ‘Tut! tut!’ zeide wynstok, ‘de vrienden
| |
| |
koolaart hebben ons gevraagd, en hebben zij het gemeend, zoo veel te beter; zoo niet, dan zijn ze met ons gefopt. Zijn 'er luî, die, omdat zij wat meer van aanzien meenen te zijn, als wij, die op ons uit de hoogte neêr kijken, dat raakt mij geen zier.... wij zullen ons fatsoen heel wel weten te houden.... wat zegt gij 'er van, Mijnheer blommesteyn?’
‘Dat vertrouw ik ook wel,’ antwoordde deze, ‘maar ik kan toch niet ontkennen, dat ik 'er wel een weinig tegen opzie, vooral omdat 'er de Czaar van Rusland zijn zal...’ Nu barstte de Heer wynstok in eene schaterenden lach uit, zeggende: ‘Zie, aan den Czaar van Rusland denk ik mij in het allerminst niet te storen. Hij mag in zijn eigen land zooveel te zeggen hebben, als hij wil; hij beteekent hier te land veel minder, als een Burgemeester van Amsterdam, en hoe dikwijls moet ik den eenen of den anderen Burgemeester spreken. Voor dien Czaar ben ik dan in het minst niet beducht, dat ik bij dien mijn fatzoen niet zou kunnen houden. Gij moest eens den Heer nomen van Zaandam en andere Zaandammers van hem hooren spreken, en ook luî, die met hem daar op de werf geweest zijn. Hij heeft daar eens, toen hem een gril in het hoofd kwam, zoo zijn fatsoen te grabbel gegooid, dat de Regering genoeg te doen had, om het gemeene volk hem van den hals te houden. Ik voor mij denk al- | |
| |
tijd maar, de Koningen, Czaren, en wat 'er van zulke personaadjes meer zijn, zijn menschen, niet minder of meer, als ik, al te maal van vleesch en bloed, die alleen, om den hoogen stand, waarin zij geplaatst zijn, als zij dien naar eisch bekleeden, behoorlijk moeten ontzien worden.... en wat verder loopt, lijkt wel wat na afgoderij.’
|
|