| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Vader blommesteyn maakte, toen Johannes zijn reisverhaal geëindigd had, de toepassing: ‘Dat zal morgen wat anders zijn, als gij weêr naar het kantoor en de beurs moet.’ ‘Wel mijn lieve man, ‘zeide moeder blommesteyn, ‘zou onze johannes nu zoo van meet af aan weder aan het werk moeten? Ik had daarvan eene heele andere gedachte gemaakt.’ ‘Wel, hernam vader blommesteyn, ‘mij dunkt, dat hij al eene heele groote vacantie gehad heeft, zoo veertien maanden aan een stuk, en dat het hoog tijd wordt, dat hij de pen weêr opvat, om het werken niet geheel te verleeren.... maar ik wil wel eens hooren, wat uw plan was.’
Hierop herinnerde moeder blommesteyn, hoe 'er heden middag over tafel in het breede door den Heer wynstok gesproken was, om overmorgen met vrouw en dochter een uitstapje naar Haarlem te doen, ter gelegenheid dat de Czaar van Rusland daar met zijne Gemalin zich be- | |
| |
vond. Indien namelijk Mijnheer en de oude Juffrouw wynstok 'er niet tegen hadden, dat onze zoon van de partij was....
‘Ja, ik beloof mij overmorgen daar een' heerlijken dag door te brengen, bij mijn' neef pieter koolaart, op zijn Buiten nabij Heemstede,’ zeide de Heer wynstok, ‘hij heest mijne vrouw en dochter uitgenoodigd, maar die beide maken nog zwarigheid, om meê te gaan; maar al gaan zij meê - het komt bij koolaart en vrouw nooit op een gast twee drie aan. Het zal 'er een heerlijk festijn wezen. Wat zegt gij 'er van, mijn jonge vriend blommesteyn? Gij hebt nu al zoo lang in het Noorden omgezwalkt, dat gij toch wel eens dien grooten Vorst van het Noorden zult willen zien.’
Blommesteyn gaf te kennen, dat, als zijn vader hem daartoe verlof wilde geven, hem niets aangenamer zijn zou, dan van deze uitspanning gebruik te maken. Hij bedoelde hiermede namelijk niets anders, dan dat hij daardoor, gelegenheid zou krijgen, om met Juffrouw antje dien dag door te brengen, en met haar de kernnis te vernieuwen. ‘Nu,’ zeide vader blommesteyn, ‘ik heb het zoo lang zonder hem geklaard.... ik zal het dan dien dag ook nog wel zooder hem schikken.’
Juffrouw antje, die zich zoo weigerachtig omtrent die partij gedragen had, omdat zij nog zoo bedroefd was over het gewaande verlies van blom- | |
| |
mesteyn, was nu die zware steen van het hart geschoven; maar zij wist geen' raad, om nu zoo spoedig van batterij te veranderen. Hare moeder bespeurde zeer wel de verlegenheid van antje, en doorgrondde daarvan de oorzaak: daarenboven was deze in het heimelijk genegen, om het aanzoek van blommesteyn, indien het 'er toe komen mogt, te begunstigen. Een en ander noopte haar, om hare dochter de moeite uit te winnen, van eenig misschien te blijkbaar gebrekkig redmiddel te zoeken, haar toeroepende: ‘Waarlijk, antje! ik vertrouw, dat gij overmorgen wel wat luchtiger zijn zult dan van daag. Het drukkende weêr, dat u heden morgen groote hoofdpijn veroorzaakte, zal mischien tusschen dit en morgen wel omslaan, en dan zult gij, door het bijwonen van dit partijtje, wel ophelderen.’
Deze taal van moeder wynstok bemoedigde, den jongen blommesteyn, om zijne drapgredenen met de hare bij antje te vereenigen, die, schoon zij zich met moeite geliet, als of derzelver aandrang bij haar noodzakelijk waren, haar woord eindelijk gaf, om dan het reisje naar Heemstede mede te doen.
Blommesteyn kon niet nalaten, om onder de gesprekken, melding te maken van den Archangelvaarder, dien hij te Drontheim gesproken, en die hem gezegd had, dat hij zijn' vader in den rouw gezien had. ‘Ik vreesde,’ zeide hij, ‘daarom dat moeder overleden was, ja ik hield
| |
| |
dat voor zoo zeker, dat ik, toen ik bier aan wal kwam, zeer versteld stond, als ik het tegendeel van geertje hoorde. Is 'er iemand van de familie, oom van dyk misschien, gestorven?...’ ‘Neen! neen!’ zeî vader blommesteyn ‘die en zijn zoon leven nog als visschen; maar wij zijn, (ja ik moet het u nu maar zeggen, want anders zult gij het misschien wel van een' ander hooren,) wij zijn over u in den rouw geweest... Ik was 'er brandend tegen.... maar uwe moeder....’ En nu viel hem moeder blommesteyn in de rede. ‘Ja, ik wil 'er de schuld wel van hebben.... 't is op mijn aandrijven geschied.... Ik rekende, dat ik aan mijn oudste kind die laatste eer verschuldigd was, en ik kan zeggen, dat ik waarlijk, toen ik het rouwgoed aan mijn lijf had, en ik vader en de kinderen zoo deftig in het zwart zag, veel getrooste was dan voorheen... Wat zegt gij 'er van, Juffrouw wynstok?’ - Eer deze hierop nog kon antwoorden, hernam vader blommesteyn: ‘Laten wij 'er maar geen woorden meer den hals over breken. 't Is gebeurd en kan niet herdaan worden. Ik gaf ook maar toe, schoon 'er altijd nog een vonkje hoop bij mij overbleef, dat mijn johannes mogelijk uit den eenen of anderen hoek zou komen opdagen.... maar ik dacht: laten wij maar in vrede over hem rouwen, kleêren moeten 'er toch gedragen worden: en ik heb het wel meer gezien, dat zelfs bij de zwaarste stersgevallen, het zich
| |
| |
zelve en de haren in den rouw steken, voor de overgeblevene weduwen een waarlijk verzachtend troostmiddeltje was...’ - De Heer wynstok barstte, over deze aanmerking van zijnen vriend, die hij daarna een' steek onder water noemde, in een zoo schaterend gelach uit, dat juffrouw blommesteyn hem kwalijker genomen zou hebben, indien zij de stekeligheid van haar mans gezegde ten volle gevat had.
Blommesteyn, nadat hij zijnen vader beleesdelijk over de opgegeven opheldering had dankgezegd, vroeg verder: ‘of de Kommandeur fobberts de goederen, die van hem aan boord gebleven waren, en onder andere, de geleende Boeken van neef van dyk, had terug bezorgd.’ ‘Tot één toe, tot één toe,’ antwoordde vader blommesteyn, ‘en ik heb die Boeken hem maar met de eerste schuit de beste terug gezonden; waarover hij mij een' zeer langen brief geschreven heeft, dien ik maar half heb uitgelezen, omdat ik van die helft geen vierde part begreep.’ ‘Gij vergeet, lief!’ zeide nu moeder blommesteyn, ‘dat neef van dyk daarbij een zoo hartelijk Lijkdicht, en ook een van zijn' vriend, de Heer dirk schilte, ons heeft toegezonden. Ik heb die bij het rouwgoed geborgen’ ‘Nu, nu,’ zeide vader blommesteyn, ‘dat is ook de regte plaats, en ik zou ze daar maar laten rusten. 't Is gelukkig, dat die dingen ook maar vergeefs gemaakt zijn...’ maar
| |
| |
moeder blommesteyn ging voort. ‘Ik heb ze evenwel in dien tijd aan Juffrouw wynstok en hare dochter nog eens laten lezen, wat zegt gij, Juffrouw antje.... zij waren allebeî regt stichtelijk, niet waar?’
‘Onstichtelijk,’ zeî Juffrouw antje, ‘waren zij wel niet, maar zij waren toch zoo misselijk, dat ik, schoon ik geen' lust tot lagchen had, evenwel meesmuilen moest.’ ‘Zoo niet te spreken, mijn kind!’ zeide vader wynstok, ‘zoo niet te spreken van de kunst van de familie van Mijnheer blommesteyn.’ En hierop verzocht antje met een nederig buigingje, verschooning aan den ouden Heer blommesteyn, zoo zij zijn' neef van dyk met dit gezegde beleedigd had. ‘Het likt wel gekscheren,’ zeide vader blommesteyn, ‘Juffrouw antje! ik heb niets op met neef van dyks gedichten, even min als met die van zijn' Heer vader, dat nog wel mijn halve broêr is; maar die maakt alles in het Latijn, en daar hij weet, dat ik daar geen syllabe van versta, leest hij 'er mij gelukkig nooit een jota van voor. Dat al heel wijs van hem is; want anders weet ik niet, wie het dwaasste is, de zoon of de vader, en eigenlijk moesten zij, zoo de, naaste familie wijs was, gezet worden in dat gebouw, waar de twee regels van vondel voorstaan:
Die met krankzinnigheid zijn begaafd,
Worden hier gespijsd en gelaafd.
| |
| |
Nu ging men nog in den tuin een avondluchtje scheppen, daar de Heer wynstok met vrouw en dochter eerst met de laatste schuit, die van Haarlem kwam, naar Amsterdam zouden teruggaan. Blommesteyn nam nu de gelegenheid waar, om met Juffrouw antje wat achter aan te komen dribbelen, en, hoe dit toekwam, zal ligt te raden zijn, zij raakten zoover van het gezelschap af, dat hetzelve een geheel andere laan in raakte; en daarom zetten zij zich maar in eene zoogenaamde Turksche tent neder, waaruit men over het land naar Osdorp heen zag, terwijl de zon, die nu zachtjes aan het ondergaan was, een zeer aangenaam gezigt opleverde. Evenwel hadden zij hier niet veel aandacht op, dewijl zij in gesprek raakten over den jongen Heer van dalen, waarvan Juffrouw wynstok aan blommesteyn vertelde, dat hij sedert eenigen tijd aanzoek bij zijn zuster magdalena gedaan had, en die nu deerlijk op zijn' neus zou staan te kijken, daar hij zekerlijk ook om haar was uitgekomen, omdat hij daardoor hoop gehad had, dat hij op het kantoor van den ouden Heer zou komen, en deszelfs plaats bekleeden...
Blommesteyn. (met veel drift antjes hand vattende) Nu vat ik het.... nu vat ik het Juffrouw antje! en dat zal nu evenwel mis zijn. Eigen gaat voor. Eigen gaat voor.
Antje wynstok Gij hebt immers ook wel gemerkt, dat leentje bijna geen woord gesproken
| |
| |
heeft, en heel weinig genoegen toonde over uwe te huiskomst?
Blommesteyn. o, Dat heb ik niet eens zoo duidelijk opgemerkt. Ik was zoo blij, dat ik daarop niet lette... Ik was zoo blij, dat ik mijne ouders nog zoo gezond weêr vond - en boven alles... (hier zweeg hij eensklaps stil) En Juffrouw antje, die hem zoo klaar verstond, als of hij zijne rede vol uit gesproken had, vroeg hem niet nader, maar trok haar handje, dat ongemerkt in blommesteyns hand geraakt was, terug, om eene mug, die niet op haar aangezigt zat, te verdrijven... Deze sprakelooze staat duurde maar eenige oogenblikken en blommesteyn ging voort. ‘Ik vind het niet mooi van u, Juffrouw antje! dat gij mij niet begrijpen wilt... Zijt gij vergeten, wat ik u, toen wij op het dek van het jagt zaten, den avond, voor dat ik naar Groenland vertrok gezeid heb?... of hebt gij misschien in dien tusschentijd een' anderen vrijer gekregen.... daar ben ik dikwijls heel benaauwd over geweest. o Zeg me dat.... zeg me dat, Juffrouw antje!’
Antje wynstok. (na tweemaal gekucht te hebben.) Nu, als gij dat weten wilt, dat volstrekt weten wilt; ja 'er is een vrijer om mij geweest.
Blommesteyn. Wie toch, wie toch?...
Antje wynstok. Willem van wieringen, uit de Teertuinen.
| |
| |
Blommesteyn. En gij, en gij?....
Antje wynstok. Moet ik u dat, zoo opbiechten, wat ik gedaan heb.... maar omdat ik merk, dat gij 'er zoo dol nieuwsgierig naar zijt. Hij heeft mij dan heel voordeelige aanbiedingen gedaan, waarnaar vader vrij wat ooren had; maar moeder had het niet breed op hem, en vond, dat zich nog wel eene betere partij voor mij zou kunnen opdoen.
Blommesteyn. Zoo, zoo, en gij? -
Antje wynstok. Ja, als gij dat nu eens wist, niet waar?
Blommesteyn. (hare hand weder vattende.) o Plaag mij, plaag mij zoo niet. Juffrouw antje!
Antje wynstok. Foei, dat zou mij leelijk staan. Nu, ik heb hem dan ook afgezeid; althans voor een half jaartje, en die tijd zal haast om wezen. Hij zat dezen voormiddag in de Noorderkerk, en mij dunkt, dat ik aan hem zien kon, dat hij voornemens is, bij mij, als die tijd over is, zijn aanzoek nog eens te herhalen....
Blommesteyn. En dan, wat dan?
Antje wynstok. ô Dat zal de tijd leeren.... maar laten wij in huis gaan... de avond begint te vallen; en binnen een groot half uur Zal de schuit hier voor het Buiten zijn,
Blommesteyn. Hoor Juffrouw antje! Gij hebt mij bitter bedroefd gemaakt, en als die
| |
| |
willem van wieringen met u gaat strijken, dan was het maar beter geweest, dat ik tusschen Groenland en IJsland met die sloep was omgeslagen....
Antje wynstok. Bedaar wat, bedaar wat; mij dunkt, dat gij magtig dristig van de reis zijt teruggekomen.
Zoo sprekende stond zij op, en indien blommesteyn niet zoo verliefd was geweest, als in zijn gestel vallen kon, of zoo hij met dat alles wat meer doorzigt in het vrouwelijke hart gehad had, zou hij zeer duidelijk bespeurd hebben, dat van wieringen voor hem juist geen geducht medeminnaar was. Zij kwamen nu bij het gezelschap teru. Nadat 'er nog eenige kleine versnaperingen gebruikt waren, was reeds het jaagpaard voor het Buiten, en nu werd 'er met groote overhaasting afscheid genomen. Evenwel in het midden van die overhaasting nam blommesteyn een buitengewoon hartelijk afscheid van Juffrouw antje die, met of tegen haren dank, hem goeden nacht kuste, waarover, schoon het zoo flaauw was, dat blommesteyn 'er over twijfelde, of het al dan niet gebeurd was, zij zich zelve eenigermate, toen zij in de schuit was neêrgezeten, en zoo in het duister van den nu gevallen avond nederzat, als van eene te groote toegevendheid van hare zijde beschuldigde.
De Heer frans van dalen was ook vertrokken, en nu zat de geheele familie van
| |
| |
blommesteyn, alleen op het buiten. Vader blommesteyn was de spraakzaamste van allen, en schempte niet weinig daarover op de Regering van Amsterdam, dat na half tien uren al de poorten, zoo onverbiddelijk, gesloten waren, dat, al kwamen 'er de Ambassadeurs van Engeland en Frankrijk te gelijk voor; zij 'er beide den neus voor zouden stooten, zoo goed als de gemeenste boer van Sloterdijk. ‘Als 'er nu die wet niet bestond,’ zeide hij, ‘dan zou immers mijn vriend wynstok met zijn vrouw en dochter, hier nog uit den treuren zitten. Nu is het gezelschap gebroken.’ - ‘En de Heer frans van dalen,’ zeide fredericus, ‘zou dan ook nog gebleven zijn.’ ‘Dat is wat anders, heel wat anders,’ zeide vader blommesteyn, en klopte zijne pijp uit en in verscheiden stukken. ‘Ik ben over dien jongen Heer van daag maar tamelijk te vreden geweest. Hij keek uw' broêr johannes eerst aan, met oogen, als of hij zeggen wilde, gij mogt van mijnen wege wel in Groenland gebleven zijn.’
De jonge Juffrouw magdalena hoorde deze woorden van haar' vader met zooveel deelneming, dat zij haar eau de la reine - doosje voor den dag haalde, en daaraan rook, omdat zij bevreesd was, dat zij anders eene soort van flaauwte zou gekregen hebben, waaraan zij, als vader blommesteyn wat ongunstig van den Heer van dalen sprak, wel meer onderhevig was.
| |
| |
De rest van den avond werd nu gesleten met overleggingen, die moeder blommesteyn maakte, hoe toch morgen bij tijds zou gezorgd worden, dat haar johannes een ander pak kleêren kreeg, voor dat Schotsche pakje, zoo als zij het noemde, dat hij nu aan had, en waarmeê hij niet onder de oogen van fatsoenlijke lieden kon komen, en vooral, daar hij overmorgen uit de stad moest.
Ook deed de Student fredericus nog vele vragen aan zijn broêr over IJsland; te kennen gevende, hoe hij hoopte, dat hij door die berigten misschien gelegenheid zou krijgen, om eenmaal de veelvuldige gewigtige twisten, die over het eigenlijke Ultima Thule gevoerd waren, tot beslissing te brengen. Onze blommesteyn wist geene van des geleerden jongelings vragen te beantwoorden, en werd door alles, wat hij vroeg of sprak, alleen daarin bevestigd, dat deszelfs pedanterij in den tijd van veertien maanden, vrij aanmerkelijke vorderingen had gemaakt. Trouwens dit zedelijk ongemak, wordt zeer zeldzaam in de jaren, die fredericus nu bereikt had, genezen; en is alleen, wanneer het eenige vorderingen gemaakt heeft, te verdrijven door aanmerkelijken tegenstand, te leurstellingen en vernederingen van onderscheidene soort, maar staat daarin gelijk met den kanker, dat, indien 'er slechts het kleinste worteltje overblijst, hij vroeg of laat, weder hier of daar uitbarst.
Zijne zuster grietje van twaalf jaren, en
| |
| |
zijn jongste broêrtje heintje zeven jaar oud, wien het, dezen avond, om de te huiskomst van broêr johannes vergund werd, op te mogen blijven, gaven hem de gulhartigste bew zen van hun genoegen. Beide moesten zij onder het eten naast hem zitten, en als hij wat vertelde, zagen zij hem de woorden uit den mond, en werden bleek en rood, als hij, schoon juist niet heel schilderachtig, maar droogjes weg, de gevaren vertelde, welke hij geloopen had. Bijzonder aangenaam was het hem intusschen, dat hij weder aan de ouderlijke tafel zat, waar moeder blommesteyn hem op zeer keurigen haring onthaalde, daar de eerste nieuwe haring nog niet lang in Amsterdam geweest was.
Blommesteyn verklaarde onder den maaltijd het groot verschil, dat 'er gevonden werd tusschen dezen zoo malschen en op zijn pas gezouten Hollandschen haring, bij den dorren drpogen en bijna onbruikbaar zouten haring, dien hij zoo veel op IJsland en ook in Noorwegen gegeten had.
|
|