| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Nu stond blommesteyn te Amsterdam, en zag zich dus aan zijne geboortestad weder gegeven: hij had een klein niets beteekenend pakje onder zijn' arm, en was gekleed in den dos, dien hij zich te Drontheim had laten maken, daar zijne kleederen in IJsland, staande den winter, versleten waren geraakt. Hij had eene ruige muts op het hoofd en daardoor het voorkomen van eenen Noorweegschen matroos. Blommesteyn trok het huis van den Boekhouder wynstok voorbij, doch daar het, uit hoofde van den Zondag, geheel gesloten was, ontzonk hem de moed, om daar aan te schellen. Hij ging dus naar het huis van zijnen vader voort: en nadat hij daar twee malen gescheld had, deed hem eene oude huisbewaarster de deur open, die blommesteyn van het oogenblik van zijne geboorte gekend had tot dat hij zijne noodlottige Groenlandsche reis ondernam. Geertje herkende evenwel blommesteyn in zijn Noorweegsch pakje later, dan de
| |
| |
oude Blom, een hond van twaalf of dertien jaren; deze sprong, zooveel hij nog springen kon, tegen blommesteyn op, en herkende hem beter op den reuk, dan geertje op het gezigt. Evenwel was de gematigdheid van den Amsterdamschen Blom grooter, dan die van den Ithakaschen Argus, daar hij niet onder de liefkozingen van zijnen t'huis gekomen jongen Heer dood bleef, zoo als het geval was van den Griekschen Argus, toen hij zijnen meester ulysses weder zag.
Geertje gaf een' gil van schrik, toen zij de stem van blommesteyn hoorde, daar hij vroege, of zijn vader, of niemand van zijne broêrs en zusters te huis waren? ‘God in den Hemel!’ riep zij uit, ‘jonge Heer! zijt gij het zelf - gij leeft dan nog’ - en als zich geertje niet bekommerd had, dat het eene maagd van zesenzestig jaren kwalijk zou gestaan hebben, op de Heeregracht, op een' Zondag namiddag, een' jongman een' zoen te geven, zeker was zij blommesteyn om den hals gevlogen. ‘Zeg mij,’ zeide nu blommesteyn, ‘waar is mijn vader?’ ‘Wel mijn lieve Menheer,’ zeide geertje; ‘maak u niet driftig.... uw vader en moeder zijn aan den Haarlemmerweg met de familie, het is ommers Zondag?’ ‘Wat zegt ge,’ hernam blommesteyn, ‘leeft mijn moeder dan nog?’ ‘Wel ja ze Menheer!’ antwoordde geertje. ‘Zij heeft zich wel bijna blind om je gehuild, want
| |
| |
wij meenden allen, dat gij lang dood en begraven waart....’ ‘God dank!’ zeide blommesteyn, met eene ongewone vreugde op zijn gelaat. ‘Dan zal ik maar zoo naar Koopfortuin gaan stappen: maar den ouden Blom meênamen, ze mogten anders niet gelooven, dat ik het was,’
Aan de Haarlemmerpoort gekomen, bekroop blommesteyn de lust, om gebruik te maken van de trekschuit, niet omdat hij zoo vermoeid was, maar omdat men hem dan niet in de verte zou kunnen zien aankomen; en om, als hij dan vlak voor het buiten uit de schuit sprong, al de vrienden des te meer te verrassen. In de schuit zat toevallig tegen hem over een jong Heer, van zijne kennis, frans van dalen, die, blommesteyn geheel niet herkennende, den schipper order gaf, om hem bij de buitenplaats van den Heer blommesteyn, uit te zetten. ‘Mij ook,’ riep blommesteyn. De jonge Heer van dalen zeî: ‘Apparent moet gij den Heer blommesteyn over zaken van negotie spreken.’ ‘Dat juist van daag niet,’ antwoordde blommesteyn. ‘Zijt gij bijzonder met die familie bekend?’
Frans van dalen. Meer of min, vriendschap!
Blommesteyn. Dan zult gij ook wel weten, dat de oudste zoon van dien Heer.... in Groenland verleden jaar....
Frans van dalen. Het ongeluk heeft gehad
| |
| |
van om te komen. O ja! 't is jammer.... 't isregt spijtig, maar het is het beloop van de wereld. Op zulke waters vangt men zulke visschen.
Blommesteyn. Hoe maken het de oude luî; kunnen zich die nog al wel over dat verlies getroosten?...
Frans van dalen, O ja! alles slijt met den tijd.
Blommesteyn. Zij zouden toch nog wel eenig berigt van hem willen hebben?
Frans van dalen. Misschien.... misschien.
Blommesteyn. Nu, ik ben in dezelfde sloep geweest, als hij, maar gelukkig ontkomen, en wil nu nog eenig bescheid van hem gaan geven.
Frans van dalen. O dat moest gij liever niet doen.... dat geeft maar nieuwe aandoening. Men begint hem nu al mooitjes te vergeten.
Blommesteyn beantwoordde dit laatste voor hem zoo troostrijke gezegde alleen met de woorden: ‘zoo, zoo;’ en zijne eigenliefde was op nieuw even eens gekrenkt, als toen hij, in de haven van Drontheim, bij den Archangelvaarder aan boord was. Hij zette zich verder zonder spreken in den hoek van de schuit, in eene slapende gestalte neder, en wachtte lijdelijk tot dat zij het Tolhek voorbij gevaren waren, en dus het buiten Koopfortuin naderden; toen voelde blommesteyn toch zoo grooten trek,
| |
| |
om zijne ouders en overige maagschap weder te zien, dat hij niet langer den slaper veinzen kon, maar in den ingang van de schuit ging staan, waar hij dan ook al spoedig de schoorsteenen van het lustverblijf in het oog kreeg, dat een weinig inwaarts gebouwd was. Blommesteyn staarde met strakke blikken en, ieder roede naderings, schoon met de gewone snelheid, scheen hem het paard langzamer en trager te loppen. Tot driemaal riep hij den schipper in den stuurstoel toe: ‘jaag wat aan, jaag wat, aan,’ maar deze liet, zoo als deze menschelijke automaten gewoonlijk doen, zelfs wanneer 'en meer reden voor het aanjagen is die woorden, zonder eenige opmerking, voorbij zijne vereelte ooren rollen. Toen zij eindelijk tot bijna voor het buiten gekomen waren, waar de schuit nog een goed eind van den wal af was, waagde blommesteyn een' sprong van zoovele voeten, dat al de passigiers, die in de schuit, zaten, 'er door schrikten, en nier zonder reden, daar blommesteyn maar even op den rand van den wal te regt kwam; zelfs de hond, die hem tot leidsman strekken zou, waagde zijne oude leden niet aan hem na te volgen, maar wachtte, tot dat de schuit, voor den Heer frans van dalen, behoorlijk aanhield. Toen was reeds blommesteyn het hek der buitenplaats, doorgegaan, en daar hij zijne moeder voor de glazen zag zitten, kop hij zich niet langer bedwingen, ja- | |
| |
zijn geheel plan van vermomming verdween. Schoon de meid, die hem de deur opende, hem wilde tegenhouden, daar zij hem geheel niet kende, als na zijn vertrek in dienst bij zijne moeder gekomen, stapte hij met vrij wat gedruisch binnen, en de eerste, en eenige, die hij zag, was zijne moeder. ‘Moeder! moeder!’ schreeuwde hij uit, zoo als hij binnenkwam, en het duurde geen oogenblik, of hij lag haar om den hals.... Juffrouw blommesteyn was zoo ontsteld door deze ontmoeting, dat haar de spraak in de eerste oogenblikken ontbrak, en zij zelfs hare zintuigen niet gelooven kon; vooral daar zijne uiterlijke kleeding zoo weinig naar die van haren zoon johannes geleek. ‘Waar is vader, waar is vader, vroeg hij, waar zijn de broêrs en zusters?’ ‘Ik moet mijne ooren en oogen gelooven,’ begon zijne moeder nu te zeggen, ‘maar ik kan niet begrijpen, dat gij nog leeft.’ ‘Waar is vader? waar zijn de broêrs en zusters?’ herhaalde blommesteyn.... en moeder blommesteyn, antwoordde: ‘Wel laat mij wat van den schrik bekomen, dan zal ik het u zeggen. Zij zijn alle in den tuin; wij hebben de vrienden wynstok heden middag bij ons ten eten gehad, en zij gingen nu een luchtje scheppen aan den vijver: ik ben niet meêgegaan, omdat ik wat zuchtig en koorstig ben.’
Nu was de Heer frans van dalen ook binnen gekomen; maar, schoon deze zijn' dienaar
| |
[pagina t.o. 136]
[p. t.o. 136] | |
I. Deel.
antje wynstok was juist de eerste persoon, die blommesteyn in het oog kreeg enz. bl. 137.
| |
| |
tegen Juffrouw blommesteyn maakte; hij was niet opgemerkt geworden, en had dus niets te doen, dan zich te verwonderen, dat hij zijnen reisgenoot in de armen van de oude Juffrouw blommesteyn wedervond.
Naauwelijks had blommesteyn den naam van de vrienden wynstok hooren noemen, of hij vloog de kamer uit, den tuin in en naar den vijver, waar het gezelschap in de grootste kalmte was ter neder gezeten. Vader blommesteyn en de oude Heer wynstok, zaten op ééne bank, beide meer slapende dan wakende; de pijp was den eersten uit den mond gegleden, en de tweede meende, dat hij rookte, schoon de uitgevallen kool voor zijne voeten lag te gloren. Broêr fredericus christophorus stond achter antje wijnstok, die op een tuinstoeltje zat, en juist de eerste persoon was, die blommesteyn, toen hij den hoek van de digte glad geschoren taxislaan om kwam, in het oog kreeg. Zij schrikte, toen zij zoo onverwacht een' zoo vreemd gekleed persoon, met zoo groote drift, zag naderen, maar nog meer, toen zij, daar hij zijne zeemans muts van het hoofd smeet, ontdekte, dat deze persoon niemand anders was, dan haar blommesteyn, dien zij reeds zoovele maanden voor dood gehouden had. Zij wilde opstaan; maar reeds was blommesteyn bij haar, en pakte haar met eene zoo groote drift en een' zoo hevigen schreeuw in zijne armen, dat de
| |
| |
twee duttende Heeren ontwaakten. Deze beide en de verdere personen, zijnde de overige kinderen van den ouden blommesteyn, wisten het eerste oogenblik niet, wat zij van dit onverwacht, tooneel maken zouden; schoon het zich vrij spoedig ontwikkelde, daar blommesteyn, na de omhelzing van antje al spoedig naar zijnen ontwaakten vader vloog, en ter gelijker tijd moeder blommesteyn door den Heer van dalen ondersteund, ondanks hare ongesteldheid, kwam aanschuiven, om getuige van de ontmoeting te zijn. Vader blommesteyn was in het eerst bijna stom van gemengde ontzetting en blijdschap - en alle de kinderen vlogen nu naar broêr johannes toe, de een wat vroeger de ander wat later. Zijne oudste zuster, magdalena sophia, ontving hem wel hartelijk, maar toch verbeeldde zich blommesteyn, dat hij al de overige nog welkomer was. De Heer wynstok zeide: ‘Wel zoo jonge Heer! gij zijt vrij wat langer uit gebleven, dan gij gezegd hadt; als gij weêr naar Groenland gaat, zou ik u raden, om liever bij den Kommandeur te blijven.’ - Meest van allen was antje met zich zelve verlegen; daar zij vreesde, dat, zij door haar te groot betoon van blijdschap en ontroering zich voor de vrienden geheel verraden had, dat niet noodig was, omdat, behalve de twee kleinste kinderen bijna alle zeker wisten, dat zij blommesteyn wel lijden mogt, en ook was de verstrooijing zoo
| |
| |
groot geweest bij de te huis komst van blommesteyn, dat'er bijna niemand tot het doen van bijzondere waarnemingen, buiten broeder frederik, in staat geweest was. Doch de Heer frans van dalen was ook niet weinig in de engte, hoe hij zich gedragen zou: hij gedacht gedurig de uitnemende koele wijze, waarop hij, weinige minuten geleden, in de trekschuit, over den persoon van blommesteyn, als eenen overledenen, gesproken had. Hij was de minnaar van leentje, en vader blommesteyn had hem, zoodra toch alle hoop op de wederkomst van blommesteyn verloren was, wel eens van verre laten zien, dat hij hem, als het huwelijk met haar tot stand kwam, waarschijnlijk op zijn kantoor nemen zou. Hij moest evenwel ook aan zijnen toekomenden zwager een kompliment maken over zijne te huiskomst, en deed dat dan ook zoo stijfjes, dat blommesteyn niet kon nalaten, te zeggen: ‘Dat hadt gij niet verwacht, vriend van dalen, dat gij hier blommesteyn weêr zoudt vinden, van wien gij maar best vond, dat zoo weinig mogelijk gesproken werd. Nu, mannetje! ik ben 'er nog, zoo als gij ziet, en of gij uw welkom t'huis meent of niet, dat raakt me niet,’
‘Kom, kom,’ zeî vader blommesteyn, want zij stonden nog alle rondom den vijver. ‘Laten wij in huis gaan, ik ben nooit van mijn leven zoo ontroerd geweest... Kom johannes, ga met mij....’ ‘Hebje al gegeten, mijn kind!’
| |
| |
vroeg moeder blommesteyn, ‘ik heb uit blijdschap vergeten, om het u te prissenteren.’ Blommesteyn nu tusschen zijne ouders ingaande, verklaarde hij zijne moeder, dat hij op het Lemmersche Beurtschip heel goeden zoutevisch gegeten had. ‘Die zal toch wel willen zwemmen, johannes!’ zeî vader blommesteyn, ‘en gij hebt in lang niet uit uws vaders kelder geproefd.’ Zoo pratende waren zij het huis genaderd - Vader blommesteyn gaf nu aan de dienstboden last, dat zij oogenblikkelijk eenige flesschen boven zouden brengen, ‘En in de keuken moet ook braaf plaisier zijn,’ zeide hij, ‘want mijn zoon johannes is te huis gekomen, die ik dacht, dat lang voor de visschen lag....’ Nu zette men zich in een' kring en groepsgewijze in den koepel neder, vader blommesteyn begon te schenken, en bragt, met nog van ontsteltenis bevende handen, een groot glas aan zijn' johannes. ‘Schenk ook eens in, geleerde fredericus!’ zeide hij, ‘voor de overige vrienden?..’ en nu klonk het welkom te huis! uit aller monden.... ‘Heden! wat ziet gij 'er,’ zeide moeder blommesteyn, ‘wat ziet gij 'er misselijk in de kleêren uit, johannes!’ ‘Ja, dat is mijn Drontheimsche pakje,’ zeide hij, ‘toen ik daar te Drontheim kwam, zag ik 'er nog wel wat anders uit...’ ‘Nu ja,’ hervatte vader blommesteyn, ‘als wij nu onze pijpen gestopt hebben, dan moest gij ons zoo eens verhalen, hoe het met
| |
| |
u geloopen was, want wij weten niets verder van u, als toen gij den Kommandeur fobberts op het ijsveld in Groenland verlaten hebt, dat naar mijn gedachten (zie, ik ben blij, dat gij nu weêr gezond en frisch te huis gekomen zijt, maar dit moet ik u zeggen,) toch al vrij roekeloos van u gedaan was.’
Nu begon blommesteyn, met zich vrij kort en knap op dit punt te verdedigen, en met de halstarrigheid, hem natuurlijk eigen, te beweren, dat hij de allerverstandigste keus gedaan had, die 'er op dat oogenblik door iemand gedaan kon worden. ‘En echter, jonge Heer blommesteyn!’ zeide de Heer wynstok, ‘schoon ik u met dit glas nogmaals hartelijk welkom te huis heet, begingt gij, naar mijn gevoelen, een heel dom stuk. Zie, ik vind het, zoo lang men nog eene suffisante Fluit, zoo als toch het schip van Kommandeur fobberts de Hopende Visscher is, onder zich heeft, eene dolligheid, om het lijf in eene sloep, met een' Stuurman en eenige matrozen, op de open zee te gaan wagen. Neem mij niet kwalijk, ik ben geen zeeman, maar spreek alleen naar mijn gezond menschenverstand.’
Schoon blommesteyn wel in den Heer wynstok zijn' toekomenden schoonvader hoorde spreken, zeide hij echter: ‘Ik zou u alles gaarne gewonnen geven, Mijnheer wynstok, was niet alleen dit het geval geweest, dat, toen ik den
| |
| |
Hopende Visscher verliet, dat schip in het ijs bekneld zat en voor gebarsten gehouden werd, en zoo het geen toeval gered had, daar nog zou zitten, en ik op de sloep mijn leven redden kon, als wij die in het ruime sop bragten.’
Antje wynstok wilde ook een loodje in de schaal liggen, en zeide: ‘Maar, Mijnheer blommesteyn! als gij nog eenige uren geduld gehad hadt, dan hadt gij op uw gemak, met Kommandeur fobberts kunnen te huis komen, en niemand was'er een oogenblik ongerust over u geweest.’ ‘Als men,’ zeide blommesteyn, ‘alles zoo net vooruit kon zien, Juffrouw antje! dan zou men dikwijls heel anders doen, als men doet; maar ik had in het geheel geen' zin, om mij daar in Groenland zoo maar stilletjes te laten doodvriezen, ik wilde zoo graag vóór den winter te Amsterdam zijn.’ Met deze verdediging was Juffrouw antje volkomen te vreden, daar blommesteyn op zoodanig eene wijze het woord Amsterdam uitsprak; dat zij duidelijk meende te bespeuren, dat hij door het woord Amsterdam niet veel anders, dan haar dierbaar persoontje bedoelde.
Nu verhief fredericus christophorus, die in zijnen broeder bijna een' christophorus colombus meende te ontdekken, zijne stem, die nog buiten het welkom t'huis niet gehoord was. Men moet weten, dat hij in 't laatst van de lente tot Studiosus Literarum Humaniorum
| |
| |
gepromoveerd was op de Latijnsche School te Amsterdam, en in de maand September, Deo Volente, zijne Akademische loopbaan in zou treden. ‘Mij dunkt,’ zeide hij, met alle bedenkbaar gevoel van eigen waarde, ‘mij dunkt, dat het beter ware, dat men broeder johannes wouterus niet zoo gedurig in zijne rede viel, daar wij alle zoo zeer verlangen, om te hooren, wat hem op zijne zoo merkwaardige reis overgekomen is.’
‘Daar hebje waarachtig wel wat gelijk in, fredericus!’ zeide vader blommesteyn, ‘in lang hebt gij zulk een' snuggeren inval niet gehad. Nu nog een glas op het welkom t'huis van mijn' johannes, en die dan, al ware het zelfs de jonge Juffrouw wynstok, hem in de rede valt, zal elke reis penitas moeten drinken.’
Nadat men nogmaals, en dus ten derde male, johannes met ruime teugen welkom t'huis gedronken had, begon blommesteyn het verhaal van zijnen avontuurlijken togt, waar naar door alle met de grootste ingespannenheid geluisterd werd; schoon onder de aandachtigste toehoorders bijzonder Juffrouw antje, de moeder van den reiziger, en zijn oudste broeder fredericus christophorus moesten geteld worden. Antje liet echter, na het gezegde van vader blommesteyn, niet anders, dan door de verandering der trekken van haar gelaat, de aanmerkingen blijken
| |
| |
op het verhaalde. Moeder blommesteyn zuchtte dikwijls heel diep, over het gevaar, dat haar eerstgeborene geloopen had. En de student fredericus veroorloofde zich, nu en dan eene vraag, waarbij het gezelschap echter meer won dan verloor, daar vader blommesteyn onder zijn penitas, zoo als hij het noemde, altijd het geheel gezelschap betrok, en dan telkens de verdere goede reis van zijn' johannes dronk. Weinig of geene gelegenheid vond echter fredericus om zijne geleerdheid lucht te geven, dan alleen, toen zijn broeder verhaalde, hoe zij eindelijk op IJsland kwamen; toen barstte met dubbele krachten de opeengestopte bron der geleerdheid van fredericus los, en hij riep: ‘Me hercule! johannes! Gij hebt dan gezien het Ultima Thule der ouden.’ ‘Ik kan,’ hernam onze blommesteyn, nadat het zoogenaamde penitas weder gedronken was: ‘Frederik! ik kan u op mijn woord van eer verzekeren, dat ik op IJsland, waar ik onder de IJslandsche studenten verkeerd heb, dat woord nooit heb hooren noemen.’
Daar blommesteyn een zeer getrguw verteller was, sloeg hij, toen hij op het eiland Amak gekomen was, geheel niet over, hoe hij daar met de Vriesche boerinnen gedanst had, en, zoo niet aller oogen te sterk gevestigd waren geweest op den verhaler, zouden nu zeker die van dezen of genen hebben opgemerkt, hoe dat oogenblik de kleur van Juffrouw antje ver- | |
| |
schoot, die na de terugkomst van blommesteyn zoo blozend geweest was, als anders in geene tijden had plaats gehad. 'Er werd zelfs eene vraag op hare lippen geboren, maar maagdelijke schroomvalligheid of andere redenen deden haar die binnen houden, en blommesteyn was ook weldra met zijn verhaal nu te huis. Allen waren, de een meer, de ander minder door hetzelve getroffen, en de meeste zeer verheugd, van hem zoo welvarende in den schoot der Blommesteynsche familie teruggekeerd te zien, terwijl de éénige anders denkende, die 'er bij was, na zich hersteld te hebben, zich om staatkundige redenen gedroeg, als of hij niet onder de minst verheugden behoorden.
|
|