| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Blommesteyn vond het vreemd, omdat hij nog maar weinig ondervinding had van, en nog minder nagedacht over de schijnbaar strijdige verschijnselen der menschelijke gewaarwordingen, dat, nu eens de dag bepaald was, waarop het Noorweegsch scheepje de kust van IJsland verlaten zou, veertien dagen hem langer vielen, dan hem al de vorige weken, toen hij, door de onverbiddelijke noodzakelijkheid, zonder een bepaald uitzigt, als op IJsland gevangen zat. Nu haalde hij zich vele mogelijke zwarigheden en hindernissen in het hoofd, die misschien de reis nog zouden kunnen vertragen, om welke hij van te voren niet gedacht had. Nu ook overwoog hij de gevaren, die hij op zee geloopen had, en zag met hoop en vrees den op handen zijnde togt te gemoet. Intusschen kwam, onaangezien die bekommeringen, eindelijk de lang gewenschte dag van het vertrek, en blommesteyn scheepte, na van zijne IJslandsche kennissen te Skalholt, zon- | |
| |
der bijna eenige andere aandoening, dan die van weltevredenheid over zijn heengaan, afscheid genomen te hebben, zich in op het Noorweegsch scheepje, den naam voerende van Kongsbacka. Blommesteyn had zich van het best verblijf op het ellendig vaartuig voorzien, doch dit verschilde zooveel van het kamertje, waarin hij op den Groenlandsvaarder zijn verblijf hield, in gerijfelijkheid, als dat reeds moest onderdoen voor zijne gewone slaapkamer aan het huis zijner ouders. Maar, want zoo bestaat alles bijna in vergelijking, als hij weder dit scheepje bij de open sloep vergeleek, waarmede hij van de kust van Groenland naar IJsland gekomen was, dan was hij vorstelijk gehuisvest.
Blommesteyn getroostte zich nu ook gereedelijk de ongemakken, die aan dezen zeetogt vast waren, en onthaalde al het scheepsvolk, toen zij IJsland uit het gezigt waren. Dit deed hij vooral, omdat 'er toch sommigen onder het scheepsvolk waren, welke de Stuurman ontdekt had dat tegen blommesteyn door eenen IJslandschen toovenaar waren opgezet. En hij was zoo gelukkig, van dien kwaden indruk door dit middel genoegzaam weg te nemen. Zulks slaagde echter nog te ligter, daar zij het geluk hadden, dat geene tegenspoeden van eenig aanbelang hen op hunnen overtogt naar Drontheim bejegenden. De wind eens wat veel zuidelijk loopende, bij een' kleinen storm, begon het scheepsvolk
| |
| |
elkander wel beangst te maken, dat zij daardoor misschien te hoog om den Noord vervallen zouden, en dan in de nabijheid raken, van die zoo gevreesde draaikolk, waarvan zij elkander allerhande verschrikkelijke geschiedenissen vertelden, 'er nu en dan onder mengende, dat hun de IJslandsche toovenaar niet zoo geheel noodeloos zou gewaarschuwd hebben, tegen een ongeluk, dat hun op dezen togt zou overkomen. Evenwel, toen de storm weêr spoedig bedaarde, en de wind gunstiger werd, om aan de Noorweegsche kust de haven van Drontheim op te zoeken, hield ook dat gemor al spoedig op.
Een der reisgenooten, met wien, behalve het Hollandsche scheepsvolk, dat met blommesteyn het groot levensgevaar ontkomen, en nu met hem op het Noorweegsch vaartuigje was ingescheept, hij de meeste kennis onderhield, was een IJslandsch student, die zijne familie te Kopenhagen ging bezoeken. Deze beschaafde jongeling was niet weinig met zijn vaderland ingenomen, en verhaalde aan blommesteyn op deze reis menigmalen, hoe reeds, op het zoo barre en als in een' vergeten hoek gelegen IJsland, geleerdheid, kunsten en wetenschappen met lust en vlijt beoefend werden, toen nog Denemarken en Zweden in de diepste onkunde en onwetendheid gedompeld lagen.
Schoon blommesteyn voor de Letterkunde geenen bijzonderen smaak had, was hij echter
| |
| |
niet zoodanig tegen dezelve ingenomen, of hij schepte eenig genoegen in de veelvuldige berigten, die de Heer olof sollerod hem zoo gulhartig mededeelde, vooral omdat zij tevens strekten, om den tijd te verkorten, die op eene eenzelvige zeereize hem zeer lang viel. Hij hoorde ook van dezen vele zaken, waarvan hij nimmer iets vernomen had, vooral, als hij hem verhaalde van de Runische letteren, voor het invoeren van het Romeinsch Alphabeth op IJsland in gebruik; en hoe somtijds de Schalden, de naam der oude Dichters op dat Eiland, zich van die letters bedienende, hunne Liederen en Dichtstukken, die de voornaamste gebeurtenissen des eilands behelsden, in steen hadden gesneden. - Nu eens verhaalde hij blommesteyn, hoe door zekeren Bisschop frederik, daartoe overgehaald door eenen thorwaldus, in de tiende eeuw het Christendom op IJsland gepredikt was, en welke snelle vorderingen die prediking aldaar gemaakt, en minder tegenkanting dan bij andere Noordsche volkeren ontmoet had; - dan weder sprak hij, met verdienden lof, van de Kronijken en Jaarboeken der IJslanderen, daar geregeld achtervolgd, in tijden, toen de overige Noordsche volkeren 'er nog verre van af waren, om aan het opstellen van zulke geschriften te denken. Eindelijk, in olof sollerod, die alles met zekere innemendheid wist voor te dragen, en als 'er niet te veel schommeling
| |
| |
in het schip was, zijne gesprekken afwisselde met het door beide zoo zeer beminde schaakspel, schiep blommesteyn zooveel welgevallen, dat hij met hem overeenkwam, om, zoodra zij de vaste kust van Europa bereikt zouden hebben, gezamenlijk de reis voort te zetten, en over Stokholm naar Kopenhagen te reizen. Hierom beloofde zich blommesteyn niet alleen een goed reisgezelschap, maar berekende ook, dat de kosten, door hun tweeën gedragen wordende, aanmerkelijk minder zijn zouden, dan dat die alleen voor zijne rekening kwamen; want om met de overige Hollandsche matrozen en den Stuurman te voet al dien weg af te leggen, of eene toevallige scheepsgelegenheid af te wachten, viel geheel buiten zijn' smaak.
Na eenige dagen zag de man, die op den uitkijk zat, land, en het duurde maar een paar uren, of de schipper herkende niet alleen de kust van Noorwegen, maar zag aan de gedaante der menigvuldige Eilandjes, die zich opdeden, dat hij goed op de haven van Drontheim gekoersd had. Het eilandje Freijen voorbijgezeild zijnde, voeren zij benoorden het grooter eiland Hitteron de baai binnen, in welke de stad Drontheim, een weinig oostelijker, bij eene bogt gelegen is.
In lange had blommesteyn geen grooter vreugde bespeurd, dan toen hij met zijn vriend solleron in die Noordsche stad voet aan wal zette,
| |
| |
schoon dezelve bij eene Hollandsche stad eene zeer onaanzienlijke vertooning maakte, te meer, daar zij, weinige jaren geleden, door eenen zwaren brand, geheel verwoest geworden, nog bij lang na niet volkomen herbouwd was; maar het streelendste van allen was, dat hij 'er een Hollandsch schip, naar Archangel moetende en om zeeschade daar binnen geloopen, in de haven ontdekte, dat voor een Amsterdamsch kantoor was uitgerust. Zonder naar iets te vragen, liet hij zich terstond naar het schip roeijen, dat de naam van De drie Gebroeders droeg, en hij riep, zoodra hij in de nabijheid gekomen was: ‘Of de schipper aan boord was!’ Dit met ja beantwoord, en op het schip toegelaten zijnde verstond hij, dat deze niemand anders was, dan hidde auke, van Hindelopen, dien blommesteyn dikwerf op het kantoor van zijn' vader en op de beurs gezien en gesproken had. - Nadat hij zich bekend gemaakt, en hem de schipper mede herkend, en in weinige woorden deszelfs lotgeval verstaan had, vroeg hij met groote drift: ‘Wanneer hij van Amsterdam vertrokken was, en of hij ook zijn' vader voor deszelfs vertrek gezien of gesproken had?’ Op het eerste antwoordde hem schipper auke: dat het zoo met de helft van April was geweest, toen zij van voor de stad Amsterdam waren weggeraakt, en omtrent het tweede, dat hij een dag tien twaalf te voren aan de Beurs den ouden
| |
| |
blommesteyn nog met een' zwenk gezien had, en dat deze hem tamelijk welvarende had toegeschenen; maar dat hij in den zwaren rouw gekleed was. Dit viel blommesteyn als lood op het hart, en hij giste hieruit, dat zijne moeder zou overleden zijn.
Hieromtrent, en wegens andere vragen, die blommesteyn Schipper auke in menigte deed, kon hij geen nader antwoord krijgen. Hij vroeg hem ook: ‘Of hij den Makelaar wynstok niet gezien had?’ maar auke betuigde, dien Heer niet dan bij name te kennen; verder: ‘Of hij niet gehoord had van het schip De Hopende Visscher?’ ‘Ja wel, ja wel!’ zeî auke, ‘dat schip is, in den nazomer, vol en zoet binnen gekomen.’ Maar hij had niets anders dan eens in het voorbijgaan gehoord, dat de Stuurman met eenige manschappen het schip verlaten had, en waarschijnlijk in volle zee zouden omgekomen zijn.... daar van werd nu natuurlijk niet meer in Amsterdam gesproken; althans in de vier weken, die hij 'er voor de palen had doorgebragt, toen zijn schip werd uitgerust, was het in het geheel niet in de praat te pas gekomen, en Kommandeur fobberts was lang en breed weêr naar Groenland uitgezeild’ - Na een poosje vertoevens, keerde blommesteyn, alles behalve voldaan, naar Drontheim terug. Niet alleen had hem de waarschijnlijke dood zijner moeder eene onaangename aandoening veroorzaakt; maar ook de groote
| |
| |
koelheid, waarmede Schipper auke gesproken had over de sloep van het schip De Hopende Visscher, waaruit hij meende te mogen opmaken, dat 'er ook over hem zeer weinig in Amsterdam meer gedacht werd; en eindelijk, schoon hij zich wel moeite deed, om zich te verheugen over de gelukkige te huiskomst van den Kommandeur fobberts, gevoelde hij eene zoo groote spijt, dat hij de partij gekozen had, om den Stuurman te volgen, en niet bij den Kommandeur te blijven, dat hem bijna de tijding aangenamer zou geweest zijn, dat 'er geen man van al de achtergeblevenen was te regt gekomen.
Ook was de eerste ontmoeting tusschen hem en den Stuurman, dien blommesteyn weldra in Drontheim tegenkwam, alles behalve vriendelijk, daar hij, hem bekend makende, hoe gelukkig Kommandeur fobberts ontkomen was, hem verweet, dat hij de oorzaak was geweest, door zijnen verkeerden raad, dat hun zoovele ellenden waren overgekomen, en dat zij nu in het midden van Mei nog in dit ellendige Drontheim zaten. Schoon de Stuurman zich verdedigde met aan te voeren, dat hij naar zijne beste overtuiging gehandeld had, en dat het ontkomen van Kommandeur fobberts meer aan geluk dan aan wjisheid toe te schrijven was, het mogt weinig bij blommesteyn baten, althans in dit oogenblik, waarin hij geen ander voorwerp had, aan welke hij zijne gemelijke luim kon bot vieren.
| |
| |
Blommesteyn sloeg nu aan den Student olof sollerod voor, om hoe eer zoo beter Drontheim te verlaten, waartoe zich deze wel genegen toonde, maar voor dat hij daartoe eenige pogingen inspande, overreedde echter deze hem, om zijne overige ongelukkige reisgenooten van zooveel gelds te voorzien, als zij tot hunne reis te voet naar Holland noodig zouden hebben, waartoe hij niet dan door vrij wat aandrang was over te halen; niet zoo zeer uit een beginsel van gierigheid, als wel een nu opgevat misnoegen tegen den Stuurman en de overige matrozen, welken hij thans als de veroorzakers van al het onaangename, dat hem bejegend was, aanzag. - Blommesteyn wilde geen gehoor leenen aan den raad, die hem zijne IJslandsche reisgenoot gaf, om voor hun vertrek een' brief op het postkantoor te Drontheim af te geven, aan zijnen vader, om denzelven van zijn leven welzijn en oogmerk, om eerstdaags te huis te komen, te onderrigten. ‘Zij stellen,’ zeide blommesteyn, ‘dat is mij uit Schipper auke gebleken, te Amsterdam zeer weinig belang in mij, en ik ben al zoo vergeten, dat ik de moei te niet nemen zal, om iemand van mijn t' huis komst vooraf te waarschuwen. Mijne moeder, die 'er alleen van geschrikt zou hebben, is dood, en mijn vader valt niet ligt schriks....’ ‘Maar,’ zeide olof sollerod (want blommesteyn had zich nu en dan iets van antje
| |
| |
wynstok laten ontglippen) ‘maar, als nu eens die Juffrouw wynstok....’ O! die zal al lang met een' ander getrouwd zijn, als ik te Amsterdam kom....’ was het antwoord.... ‘kort met lang mijnheer! ik schrijf niet.’
Het is niet te ontkennen, of blommesteyn trok zijne gemelijke luim hier veel te verre, maar zijne eigenliefde was gekwetst, en het bestuur zijner hartstogten, waaraan hij zelden gedacht had, te gering, dan dat hij derzelver eerste uitwerksels kon matigen. Hij had zich waarschijnlijk verbeeld, dat geheel Amsterdam zich over het lot van johannes wouter blommesteyn bekommerde; niet beseffende, welk een onnoembaar klein plekje zelfs iemand van honderdmaal meer beteekenis, dan hij, in de gedachten van een' ander beslaat, en hoe spoedig de herinneringen aan personen, die voor eenigen tijd afwezig geweest zijn, uit het geheugen hunner medeburgeren worden uitgewischt - ja wie kan deze dwaling aan blommesteyn ten kwade duiden, die zich herinnert, dat de groote geleerde en wijze cicero, van zijn Quaestorschap uit Sicilië terugkeerende, wanende, dat zijn vaderland zich aan zijn' persoon ten hoogste zou laten gelegen leggen, bij zijne terugkomst, tot eene gevoelige krenking zijner eigenliefde ondervinden moest, dat de Quaestor cicero reeds bij bij velen onbekend was geworden, en een zeer groot aantal genoegzaam vergeten was geraakt.
| |
| |
Gebukt onder eene zoo zwaar gekrenkte eigenliefde verliet blommesteyn de stad Drontheim met zijnen vriend olof, op een' open wagen gezeten; schoon zijn reisgenoot zeer tot lof van het Noorweegsche en Zweedsche voerwezen sprak, was het onaangenaam gevoel der schokken, dat blommesteyn bij het op- en afrijden der heuvelen en bergen ontwaarde, te geweldig, dan dat hij hem dit kon gewonnen geven. Gemakkelijker liet hij aan zijn verstand brengen, dat alle die bergen, welke Noorwegen en Zweden scheidden, uitstekend geschikt waren, om het eerste onder het bewind van den Deenschen Koning behoorende, voor de invallen van zijne naburen te beveiligen, en bijna geheel ontoegankelijk te maken. ‘En toch, zeide blommesteyn, vind ik, dat die Noorweegsche lap veel natuurlijker bij het Koningrijk Zweden, dan bij Denemarken zou behooren. Deze aanmerking beviel aan den Heer olof, die door zijne familiebetrekkingen te Kopenhagen, oneindig meer met de Deenen, dan met de Zweden op had, maar zeer weinig, ja, hij verdedigde met alle warmte het regt der kroon van Denemarken op Noorwegen, zooveel het de schokken van het rijtuig toelieten op gronden van het regt der volkeren, het regt des oorlogs en van allerhande soorten van regten. Het ontbrak blommesteyn aan alle kundigheden, die vereischt werden, om dit stuk te wederleggen; zelfs, dikwerf luisterde hij met zeer
| |
| |
geringe aandacht, welke hij meer bezigde, om zijne leden eene zoodanige stelling te doen aannemen, als hen meest voor dadelijke kneuzingen kon beveiligen. Nadat de Heer olof alles ten voordeele van de Deenen had aangevoerd, en aan blommesteyn vroeg, wat hij nu, als een onpartijdig vreemdeling, van de zaak oordeelde, sprak hij, tot ontstichting van den IJslandschen Student, dit onbarmhartig vonnis uit. ‘Hoor mijnheer! ik weet van al die wissewasjes van regten der volkeren, en regten des oorlogs niet met al. Ik denk, dat men daaruit voor koningen en volken, juist alles zoo zal kunnen bewijzen, en het kromme regt maken, als de advokaten in Holland dat uit de regten, zoo als zij het noemen, in burgerlijke gevalletjes kunnen doen; maar ik houde het 'er bij, dat de lap van Noorwegen meer bij Zweden hoort, dan bij Denemarken.’ - Nog kon'er zijn reisgenoot niet van afstappen; maar voerde hem tegen, dat toch Noorwegen veel natuurlijker aan Denemarken behoorde, dan de bezittingen in Oost en West aan de Republiek van de Nederlanden, dan de goudmijnen van Zuid-Amerika aan Spanje, enz. Blommesteyn liet hem dit zeggen, en antwoordde 'er alleen op: ‘Ik laat aan mijne voorouders, aan de Spanjaarden en aan alle andere volken en vorsten de verantwoording over, hoe zij daaraan gekomen zijn. Mij is het genoeg, dat wij op onze koloniën kunnen ne- | |
| |
gotiëren; met de rest bemoei ik mij in het geheel niet.’
Nu waren zij aan eene herberg gekomen, die het bijna aan alle gerijfelijkheden, die men daar voor mensch en vee, redelijker wijze verwachten zou, ontbrak, maar die toch in dat opzigt en in allen deele gelijk stond met alle de volgende, die zoo min als deze iets aantrekkelijks bezaten, om den reiziger een oogenblik langer dan noodzakelijk te doen vertoeven. Geheel volstrekt geen berouw had ook blommesteyn, dat zij, uit hoofde van den haast, dien olof maakte, om in Kopenhagen, en hij om in Holland te zijn, besloten hebbende Stokholm op zijde te laten liggen, nu regt toe op Christiania, ook Anslo geheeten, aan reisden, om van daar naar Gothenburg te gaan, waar zij zeer gereede gelegenheid hoopten té vinden, om op het eiland Seeland over te steken. Dezelfde reden deed hen ook, maar zoo kort mogelijk in de stad Christiania vertoeven. lets langer hielden zij zich in Gothenburg op, omdat zij naar eene goede scheepsgelegenheid naar Kopenhagen wachtten, dat hun daar twee dagen stil deed blijven. Gothenburg beviel aan blommesteyn zeer, vooral uit hoofde, dat hij de grachten eveneens als te Amsterdam, met rijen boomen beplant zag, welke in denzelfden smaak geschoren waren, zoodat hij, daar langs wandelende, somtijds in de gedachten was, dat hij in zijne geboortestad kuijerde,
| |
| |
waartoe ook eenigermate de beweging, door den koophandel veroorzaakt, gelegenheid gaf. Hij kon dit zelfs voor den Heer olof niet verbergen, maar voegde 'er tevens bij: ‘gij moet daarom niet denken, dat dit Zweedsche stadje voor het overige halen kan bij de stad van Amsterdam. Neen, mijnheer! 'er is maar één Amsterdam in de gansche wereld.’ En in deze magtspreuk begreep, op eene zeer Lakonike wijze, blommesteyn, de lofrede op zijne geboortestad.
Toen zij na twee dagen het Schagerrak waren overgestoken, bereikten zij, zonder eenige andere dan gewone scheepsontmoetingen, de stad Kopenhagen, de hoofdstad van Denemarken, op het eiland Seeland, aan de engte van de Sont gelegen. Uit zee heeft die stad geheel geen ongunstig aanzien, en blommesteyn werd bijzonder gestreeld, toen zij, aan wal gekomen zijnde, hij op aanraden van een' der vrienden van den Heer olof, zoodra hij blommesteyn hun als een Hollander had bekend gemaakt, het eiland Amak, door eene ophaalbrug aan Kopenhagen verbonden, bezocht. Hier werd blommesteyn op de aangenaamste wijze verrast, dewijl hij zich daar als het ware, in eens in het midden zijner landgenooten verplaatst vond, en zich verbeeldde, dat hij de Hindelooper mannen en vrouwen zag. Hij was ook in der daad niet verre van de waarheid, want eene
| |
| |
volkplanting aldaar bestaat uit nakomelingen der Vriezen, derwaarts door den Deenschen Koning christiaan den tweeden, op het verzoek van deszelfs huisvrouw izabella, zuster van karel den vijfden, in de zestiende eeuw henen gelokt; met het oogmerk, om de hoofdstad van melk, boter en moeskruiden te voorzien, beter dan zich die vorstin van de Deenen zelve durfde beloven. Blommesteyn was ook ongemeen welkom bij deze lieden, die bij de taal, nog volkomen de zeden der Vriezen, in alle opzigten bewaard hadden, en zelfs in hunne uitspanningen en spelen, ook nog geheel op zich zelve stonden. Toevallig trof hier blommesteyn, dat men 'er bezig was met een spel, dat de meeste overeenkomst had met het kalkneppelen; maar eigenlijk bestond het, om met eene lans al rijdende een hoog aan een gespannen touw hangende ton te doorboren, en hij, die het laatste stuk van de ton nedervallen deed, was koning van het spel. Hierna volgde het zoogenaamde ganstrekken: hetwelk de Amaksche boeren ook te paard verrigtten: maar het vreemdst van allen kwam blommesteyn voor, dat, na het afloopen van dit spel, ieder jong gezel dat 'er deel aan genomen had, uit de omstaande vrijsters, 'er eene oppakte, achter zich te paard zette, en daarmede henen reed, naar eene plaats, die door hun bestemd was, om den avond verder in ver- | |
| |
maak door te brengen. Blommesteyn begaf zich op uitnoodiging ook derwaarts, en verwonderde zich, dat die boeren en boerinnen zich zoo uitnemend op het dansen verstonden. 't Is waar, hij had wel gewenscht, dat Juffrouw wynstok zich hier bevonden had, maar bij gebreke van haar, pakte hij eene frissche Amaksche boerin, met welke hij den nacht zeer genoegelijk met dansen en pandspellen doorbragt, en zich daardoor als schadeloos stelde voor zeer vele onaangenaam doorgebragte dagen en nachten, sedert dat hij het vaderland verlaten had. In den ochtendstond nam hij afscheid van zijne zoo onverwacht aangetroffen oude landgenooten, daar hij hoop had, om dien dag zijne reis verder voort te zetten; evenwel hierin werd hij door de familie van zijnen reisgenoot tegengehouden, die 'er zeer op aandrong, dat hij nog ten minste, den volgenden dag blijven zou, te meer, daar op het Kopenhager Tooneel, een nieuw Blijspel zou gegeven worden, waarnaar het geheele Publiek met het levendigst verlangen uitzag. Het was niet minder dan de eerste tooneelvertooning van den Staatkundigen Tinnegieter, door den Hoogleeraar holberg vervaardigd. Blommesteyn liet zich daartoe bewegen, onder voorwaarde, dat men dan zijne reis den volgenden dag geene verdere belemmeringen zou veroorzaken. Hij was, zooverre hij met de taal te regt kon, ten uiterste voldaan over
| |
| |
dit allezins geestig en leerzaam blijspel, hetwelk zoo vele honderden en duizenden zijner nakomelingen overtreft, en, met eenige kleine wijzigingen, naar de omstandigheden der volkeren, ten minste twee malen 's jaars, op alle too neelen van het beschaafde Europa, zou verdienen gespeeld te worden. Toen olof aan blommesteyn zijn gevoelen over het stuk vroeg, zeide deze eenvoudig, dat hij zich dikwijls verbeeld had, in een koffijhuis aan den Dam te zitten bij de politieken, die, onder hunne pijp en kop koffij de geheele wereld regeren, en de Koningen en Prinsen de revue laten passeren, even eens als een officier zijne soldaten, met dit onderscheid, dat de eerste niet over dezelve te zeggen hebben.
Den volgenden dag verliet blommesteyn Kopenhagen. Hij zette zijne reis over Kiel en Hamburg, en verder over Vriesland naar Holland voort, en na veertien maanden afwezig te zijn geweest, op een' Zondag middag, zijne voeten weder aan wal in zijne geboortestad. Hij zou van blijdschap de steenen van de Texelsche Kaai hebben kunnen kussen, daar hij bij zich de gelofte, die hij reeds honderd malen gedaan had, herhaalde, dat, al hielden hem honderd anna's wynstok voor een' bloodaard, hij niet weder naar Groenland varen zou.
|
|