| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
De jonge blommesteyn dacht tusschen beiden wel eens, dat zijne oudeluî zeer ongerust over hem zouden worden, indien 'er niets van het schip kwam opdagen: want hij onderstelde als zeker, dat Kommandeur fobberts in het ijs was blijven zitten, en dat allen daar, volgens het zeggen van den Stuurman, lang tot stok en steen zouden bevroren zijn. Hij stelde zich ook wel voor, dat Juffrouw wynstok zich eenigzins over hem zou bekommeren, maar hij vreesde bij wijlen, dat hij misschien al lang geheel door haar vergeten zou zijn. Deze overwegingen maakten op hem echter niet zoodanig eenen diepen indruk, of hij was dankbaar voor zijne redding tot dusverre, en hopende, dat 'er wel verdere uitkomst zou opkomen, begaf hij zich, nadat hij in eene vrij armoedige hut zich van de eerste vermoeijenissen hersteld had, op weg, om de bijzonderheden van het zoo ver afgelegen, echter in vele opzigten zoo merkwaardig, IJsland na te sporen. Den Stuurman had hij het overgelaten,
| |
| |
om met den schipper van een Noorweegsch vaartuig, dat misschien nog vóór 't felst van den winter vertrekken zou, die schikkingen te maken, welke het dienstigst zouden zijn, om, hoe eer zoo beter, hen aan den vasten wal van Europa terug te brengen.
Bijzonder strekte zich het verlangen van blommesteyn uit, om den berg Hekla, wiens uitbarstende vlammen hem met de overige manschap der sloep tot een middel van behoudenis gestrekt hadden, van naderbij te bezigtigen. - Hij bevond zich daarin echter eenigermate te leur gesteld, dewijl de veelvuldige sneeuwkuilen de nadering tot denzelven ontoegankelijk maakten. Maar zeer verlustigde hij zich toch bij de aanwijzing der veelvuldige warme bronnen, die in de nabijheid van dien berg gevonden worden. Hij was vergezeld door eenen matroos, die nog eens van zijn leven op IJsland geweest was, en onthouden had, dat 'er eene bron gevonden werd, die boven alle anderen beroemd was: zoowel om derzelver groote hitte, als om de hoogte, tot welke zij het water opblies. Deze had blommesteyn geraden zich van een raauw stuk vleesch te voorzien, eer zij derwaarts gingen, om eene proef te nemen op de hitte van dat water. Toen zij niet verre van een' inham bij die altijd kokende bron gekomen waren, zag blommesteyn, in eene diepte van vijf voeten, eenen put, waarin het bronwater ziedde: maar het duurde slechts
| |
| |
kort, of niet alleen steeg dat water tot den rand, maar verhief zich wel tot twaalf voeten hoog. Toen nam de matroos, die blommesteyn vergezelde, de gelegenheid waar, en wierp het stuk raauw vleesch, dat hij meê gedragen had, aan een lijn gehecht, boven in die oprijzende kolom van heet water. Toen de kolom weder naar de laagte daalde, liet hij echter het vleesch mede naar beneden zakken, wachtende tot het van zelf weder naar boven kwam; en, nadat dit eenige weinige malen herhaald was, bevonden zij, dat het vleesch geheel gaar gekookt was, en eene blanke kleur had aangenomen.
Hierop zetten zij zich, op eenen kleinen afstand der bron, neder, en nadat zij eenige teugen bronwater geschept hadden, hielden zij met dat in eene IJslandsche bron gekookte vleesch eenen smakelijken maaltijd. Na denzelven begaven zij zich naar eene niet ver van daar gelegen boeren hut, waar zij zich met aangenaam smakende melk verkwikten. Het kort groeijend gras op IJsland is toch zoo voortreffelijk van smaak, dat dikwerf de veehoeders de koeijen uit de weiden jagen, duchtende, dat zij, uitgelokt door de te groote smakelijkheid, van het te overvloedig gebruik hinder zullen ondervinden.
Blommesteyn zou zeker met zijnen reisgenoot ondernomen hebben, om nog eene poging ter beklimming van den berg Hekla te wagen,
| |
| |
indien zij niet onder zich eene beweging van den grond bespeurd hadden, die door eene ligte aardbeving, in de nabijheid van alle vuurbrakende bergen een zoo gewoon verschijnsel, veroorzaakt werd, maar die echter blommesteyn, welke nooit iets zoodanigs gevoeld had, eenen grooten schrik aanjoeg. Zij besloten dus van dit hun oogmerk geheel af te zien.
De eerste dagen, die blommesteyn op IJsland doorbragt, waren, zoo door het aangenaam gevoel der ontkoming aan een zoo groot lijfsgevaar, als door de vreemdheid en nieuwheid der voorwerpen, al hadden zij op zich zelve weinig behagelijks, voor hem het minst vervelende. De ellendige hut, waarin hij gehuisvest was, door hem betrokken, in de hoop, dat hij zich daar maar korten tijd zoude onthouden, om zich eerstdaags in het vaartuig naar de kust van Noorwegen in te schepen, werd echter nu hoe langer hoe afzigtiger in zijne oogen. Ook hoe meer het uitzigt toenam, dat zij waarschijnlijk den langen winter op IJsland zouden moeten doorbrengen, des te meer groeide zijne afkeer aan tegen de IJslandsche boeren, die, hoe onbeschaafd, ook in de eerste oogenblikken, nog al een dragelijk voorkomen hadden gehad. - Toen blommesteyn eindelijk stellig verzekerd was, dat hij den winter op dat eiland zou moeten slijten, maakte hij van den nood eene deugd, en, daar zijn ongeduld alleen zou gestrekt hebben, om
| |
| |
hem het leven nog meer te verbitteren, kwam hij tot het verstandig besluit, om zich zijn lot zoo dragelijk mogelijk te maken. Hij verliet zijne ellendige woning aan de kust, en nam zijn' intrek te Skalholt, den zetel van het Bisdom en der Universiteit van IJsland. Schoon zeker deze stad veel afsteekt in bouworde en huizen bij andere Europesche steden, en dezelve toen, als bijna geheel in sneeuw bedolven, geen gunstig aanzien had, blommesteyn trof 'er toch nog eenige lieden, aan, met welke hij eenen dragelijken omgang kon hebben, vooral toen zij, bij wijze van nadering, elkander eenigermate, althans over het noodzakelijkste, begonnen te verstaan. Het IJslandsch toch heeft zooveel met de talen van het Noorden gemeen, dat men, vooral ook, wanneer men met een zoo goed geheugen bedeeld is, als het geval van blommesteyn was, door de verwantschapping met het Duitsch en het Nederduitsch, al spoedig zooverre komt, dat 'er een mengsel van spraak geboren wordt, waardoor men, schoon gebrekkig in het eerst, met ter tijd kan redewisselen, terwijl eene der beste leermeesteressen hierin de weldadige noodzakelijkheid is.
Onder anderen vond blommesteyn een zijner grootste vermaken in het Schaakspel, waarvan hij reeds te Amsterdam de gronden gelegd had, en dat tot zijne verwondering op IJsland zeer algemeen in zwang ging, niet alleen bij
| |
| |
de gegoedste inwoners der steden Skalholt en Hola, maar zelfs in de armste boerenhuizen. De stukken, waarmede men speelde, hadden wel een ander aanzien, dan die bij de beschaafdere volkeren, daar zij meestal uit vischbeen met een mes kunstig genoeg gesneden waren: ook had 'er wel eenige verscheidenheid omtrent derzelver benamingen plaats: maar zeer korten tijd was 'er noodig, om, daar de loop van het spel natuurlijk dezelfde blijft, alle de miszetten, die daaruit in het eerst bij blommesteyn ontstonden, te leeren vermijden. - Het Spel toch wordt in 't algemeen zoowel door de eenvoudigste en onbeschaafdste, als de verlichtste en in zeden verfijndste volkeren bemind; en is tevens een middelpunt, waarin zich het schranderste vernuft met den maar zeer matig van verstandelijke zielsvermogens bedeelden broederlijk vereenigt. 'Er is ook maar eene zeer beperkte taalkennis toe noodig, als zich geheel bepalende tot de weinige vastgestelde kunsttermen. Het getal der genen, die niet gedreven door dwaze dweepachtige beginsels, maar door hunnen natuurlijken aanleg van geest, daarin een' tegenzin hebben, is zoo klein, dat zij geene noemenswaardige uitzondering maken. Het schijnt, dat voor den mensch, verkeerende, naar zijne bestemming, hier in eenen aanhoudenden staat van kindschheid, het spel, waarin dan ook bestaande, meer of min zamengesteld, meer of minder afhangende van oordeel en berekening, eene
| |
| |
soort van behoefte is, die wel door onmenschkundige zoogenaamde wijsgeeren kan weg geredeneerd, maar waarschijnlijk nimmer, zelfs in het kleinste dorpje geheel zal uitgedelgd worden. Onze blommesteyn sleet nu, staande den akeligen winter, waarin zich de zon naauwelijks boven den gezigteinder verhief, bijna geheele dagen met het schaakspel; dat voor hem een zeer aangename uitspanning was, dewijl hij daardoor gedurig zich in staat bevond, om bot te vieren aan zijne zucht tot kansrekening, en van den mogelijken uitslag van een spel, dat somtijds verscheiden uren duurde. Hij had hierdoor ook veel omgang met de IJslandsche Studenten, van welke hij ook zoo nu en dan wel eenige bijzonderheden vernam wegens IJsland, dat zij uit het beginsel van gehechtheid aan het Vaderland, als een land beschouwden, dat op den aardbol de aandacht van alle volkeren naar zich behoorde te trekken. Zoo onderrigtten zij hem, hoe het door zekeren nadoc eerst zou ontdekt zijn geworden, en met den naam van Sneeuwland benoemd, doch dat het in het jaar 874, door een' Zweed, gardarus geheeten, naar hem met den naam van Gardasholm bestempeld was geworden; doch dat later een Noorweegsche Zeeroover, floccus geheeten, het met den naam van IJsland gedoopt had. Zij verhaalden hem ook veel natuurlijke bijzonderheden, maar tot welker beschouwing beter de
| |
| |
zomer dan de winter geschikt was, daar zij dan blommesteyn ook wel de andere brandende bergen, het kruis van Helga genoemd, hoopten te vertoonen, met welke hoop zich blommesteyn echter niet vereenigde, dewijl hij den wensch bleef voeden, dat het Noorweegsch scheepje, eer nog de wegen in IJsland eenigzins tot reizen geschikt waren, den togt reeds naar het vaste land zou hebben aangenomen. - Dan weder vermaakten zich de Studenten van Skalholt met gezangen, nu eens van een' geestelijken aard, en dan op een' zoo vrolijken en verliefden toon gestemd, als men naauwelijks zoo hoog in het koele Noorden zou verwachten. Schoon zich blommesteyn hiermede vermaakte, dewijl hier bij ook de kroezen met Engelsch bier en andere geestrijke dranken niet karig rondgingen, had hij echter maar zeldzaam het genoegen, om tot den eigenlijken zin der woorden geheel door te dringen.
Tusschen beide kreeg blommesteyn, van tijd tot tijd, een bezoek van den Stuurman en van zijne andere togtgenooten; met welke hij natuurlijk meest sprak over hunne aanstaande terugreize, gelijk ook nu en dan met den Schipper van het Noorweegsch vaartuig. Schoon dit, daar zij op eenigen afstand van de stad zich onthielden, niet dikwijls gebeurde, achtte blommesteyn die uren onder de aangenaamste, welke hij doorbragt, en hij was boven zijnen
| |
| |
natuurlijken aard verblijd, toen hij eindelijk, nadat de lange winter begon te wijken, en de zon zich dagelijksch langer en hooger boven den gezigteinder te vertoonen, verstond, dat het voornemen van den Noorweegschen Schipper was, om binnen drie, of op zijn hoogst vier, weken van IJsland te vertrekken. Toen had hij ook gelegenheid, om de kracht van het bijgeloof der schepelingen, welke de manschap van het Noorweegsch schip uitmaakten, en dat der IJslanderen, in volle grootte te leeren kennen. Hij had onder de IJslandsche Studenten en burgers niet zelden hooren spreken van toovenaars, de werkingen van den duivel en onderhoorige booze geesten, welke, schoon zij toen nog in Holland niet volkomen in het vergeetboek waren, daar echter zeer in achting bij de Hervormden waren gedaald, sedert dat Ds. bekker de moeite genomen had de wereld te onttooveren, en het algemeen gerust te stellen, nopens den invloed van een boos wezen, dat echter den mensch minder verantwoordelijk voor zijne wandaden maakt. Het is waar, moeder blommesteyn sprak nog wel eens, ingevolge hare voorouderlijke leer, als of zij wat met de werkingen van den boozen op had; maar zijn vader was dan gewoon te zeggen: ‘Houdt toch op met dat geleuter over den duivel. Ik laat de geleerde Heeren daarover kakelen en schrijven, wat hun in de kruin komt, maar dit staat bij mij vast, dat volgens het ou- | |
| |
de Hollandsche spreekwoord: dikwijls althans, de eene mensch den anderen zijn duivel is.-’ De jonge blommesteyn had bij gelegenheid dat hij tot lidmaat werd aangenomen, door zijn' katechiseermeester, tegen de Bekkeriaansche dolingen gewaarschuwd, zich volgens den leiddraad van zijne van buiten geleerde belijdenis, zeer regtzinnig ten opzigte van den duivel en deszelfs werkingen uitgedrukt: maar hij had dit, gelijk eenige andere gedeelten, meer beschouwd als zeker onmisbaar stuk, dat tot den gewonen zamenhang van het geheele stelsel behoorde, dan wel dat het een' eenigzins diepen invloed op zijn' geest of hart behoefde te hebben. Hij koesterde alzoo in het minst geen' angst voor de helsche majesteit, of eenige dier kwade engelen; en stond daarom zeer bevreemd, dat zoo zij al geene eigenlijke aanbidders onder de IJslanders had, echter vele voor haar eene soort van godsdienstigen schroom kweekten. Nog minder had ook blommesteyn op, met geesten, heksen en toovenaars, welke hij altijd aanmerkte, schoon hij ze dien naam juist niet gaf, als schepsels van de verbeelding van zotte of bange menschen. Geenszins was dit bij de IJslanders het geval, en schoon hij wel al de dagelijksche vertellingjes niet even duidelijk, bij gebrek van de kennis der IJslandsche taal, kon verstaan, bemerkte hij echter, dit 'er bijna geen dag voorbij ging, dat
| |
| |
'er niet hier of daar een toovenaar of heks iets had bedreven; en hoe het 's nachts krielde van geesten, in de omstreken van den berg Hekla, die nu dit, dan dat kwaad, uitvoerden.
Weinig leende echter blommesteyn aan die verhalen het oor; maar thans, daar al zachtkens het lang gehoopt vertrek begon te naderen, vernam hij van den Stuurman, dat hij niet twijfelde, of de reis zou binnen kort aangaan, want dat vele van het scheepsvolk reeds bezig waren met wind te koopen, tegen het op handen zijnde vertrek naar Drontheim. Blommesteyn meende in het eerst, dat hij den Stuurman kwalijk verstond of begreep: maar deze verzocht hem, dat hij, indien hij lust had, om zoodanig windverkoopen bij te wonen, den volgenden avond maar met hem meê zou gaan, en dat hij hem dan bij eenen toovenaar brengen zou, die hem zoo veel wind verkoopen zou, als hij zou verkiezen, onder voorwaarde, dat hij zich van lagchen zou onthouden, want dat in dit geval de kracht van de tooverij stil stond.
Den volgenden avond ging blommesteyn, door loutere nieuwsgierigheid gedreven, vergezeld van zijnen vriend den Stuurman, naar eene ellendige hut, niet verre van het strand gelegen. De Stuurman, die beter bij den gemeenen IJslander te regt kon komen met spreken, dan blommesteyn, beduidde den zeer haveloozen man, die den post van toovenaar bekleedde, dat deze
| |
| |
Heer binnen kort naar Drontheim dacht te vertrekken, met het eerst varend scheepje, dat in de baai ten anker lag, dat hij van Drontheim nog veel verder moest; dat hij dus gaarne van goeden wind zou voorzien zijn, en dat hij genegen was, eene goede hoeveelheid in te slaan. Middelerwijl liet hem blommesteyn een stuk zilvergeld in de oogen blinken, en nu verzocht hem de toovenaar, dat hij hem zijnen zakdoek geven zou. Naauwelijks had de man dien in handen, of hij begon nu de wonderbaarlijkste en zotste gebaarden met handen en voeten te maken, terwijl in zijn gezigt allerhande vreemde trekken kwamen, een en ander zeer geschikt, om onnoozele en bijgeloovige menschen schrik aan te jagen. Nadat dit was voorafgegaan, prevelde hij eenige onverstaanbare woorden, en blies toen met een vervaarlijk geweld op den doek, waarin hij, met eene snelheid, als of hij beangst was, dat de wind, die hij in dien doek geblazen had, weder verloren zou gaan, een knoop legde en dien toetrok. Tot tweemalen toe herhaalde hij nog diezelfde potsen, en verzekerde toen, met de deftigheid van een' profeet uit zijnen volksstand, dat blommesteyn dezen doek met groote zorgvuldigheid moest bewaren, en zorgen, dat hij 'er zich met alle voorzigtigheid van bediende. - Hij moest, op zee gekomen, den eersten knoop los maken, en dan zou de wind uitmuntend voordeelig zijn; maar woei die hem dan nog te slap, dan moest
| |
| |
hij den tweeden knoop los maken, en dan zou hij zeker over geen wind te klagen hebben; maar hij bad hem, dat hij toch voorzigtig wezen zou, om den derden knoop niet los te maken, dewijl 'er dan een orkaan zou ontstaan, die den geheelen berg Hekla zou kunnen omver waaijen.... Blommesteyn vond alles en bovenal het laatste, zoo dwaas, dat hij niet na kon laten in eenen zigtbaren lach uit te barsten. En nu volgde dat, waarvoor de Stuurman gevreesd had: namelijk, de Toovenaar barstte in groote en hevige woede uit, onder het gedurig aanroepen van den geest Drollos, zeggende: ‘Dat hij nu maken zou, door zijne tooverkracht, dat, als het Noorweegsche schip de baai eenige mijlen achter den rug had, het zelve met volle zeilen, en den voordeeligsten wind, zoo stil bleef liggen, als of het voor twee ankers in eene haven lag:’ 'er bijvoegende: ‘dat hij de ongelukkige schepelingen, die op het schip dachten te gaan, vooraf zou waarschuwen.’ Blommesteyn bespeurde nu zijne onvoorzigtigheid, en voorzag, dat misschien de laatste trek genoeg zou zijn, om het volk langer aan wal te doen vertoeven, indien zij in het geheel scheep wilden gaan. Hij fluisterde dus den Stuurman in, of hij geen middel wist, om dien verstoorden toovenaar tot rede te brengen, althans te voorkomen, dat hij de laatste bedreiging niet uitvoerde.
De Stuurman, die een goed verstand bezat,
| |
| |
en dat nog door de ondervinding aanmerkelijk geslepen was, geliet zich, als of hij ten uiterste ontsteld was over die bedreiging, en vroeg den windbezweerder, terwijl hij een stukje zilver door zijne vingeren glinsteren liet, of hij geen middel bezat, dat toch in staat zou zijn, om, als het schip in dat ongeluk kwam, het weder te onttooveren, opdat het ongestoord zijne reis zou kunnen voortzetten. En hierop zich eenige oogenblikken bedacht hebbende, beloofde hij, dat hij voor drie zulke zilverstukken, als hij 'er een in de hand had, hem een smeersel zou bezorgen, dat, wanneer het schip door zijne tooverij stil werd gehouden, door den Stuurman aan den grooten mast gesmeerd, oogenblikkelijk zou veroorzaken, dat hetzelve zijne vorige vaart verkreeg. De Stuurman was verheugd, dat hij op die wijze den verstoorden toovenaar had te vreden gesteld, en blommesteyn wist niet, hoe hij schielijk genoeg de twee overige zilveren stukken den Stuurman in de hand zou moffelen, om de nadeelige gevolgen van zijnen zeer wel verschoonlijken, maar toch ontijdigen, lach te voorkomen.
Nu verlieten zij spoedig de ellendig berookte woning, en blommesteyn kon, zoodra zij buiten dezelve de frissche lucht inademden, niet nalaten, den Stuurman te verklaren, dat bij niet gedacht had, dat een zoo gemeene kerel, als die IJslandsche toovenaar, hem zoo veel spels zou ge- | |
| |
maakt hebben; want dat hij dan nog meer zorg gedragen zou hebben, om niet in lagchen uit te barsten. ‘o Mijnheer blommesteyn!’ antwoordde de Stuurman, ‘als gij eens een paar dozijn jaren, zoo als mijn geval is, zoovele kusten in Oost en West, en ook in het Noorden bezocht hadt, dan zoudt gij, gelijk als het mij gegaan is, met schade en schande geleerd hebben, dat men bij alle volken bijna niets meer ontzien moet, dan hunne Priesters en Toovenaars; maar ook, dat 'er gelukkig nog een middeltje bij de hand is, om ze den mond te sloppen, als zij gevaarlijk beginnen te worden.’
‘En dat middeltje is?’ vroeg blommesteyn.
‘Dat gij reeds gebruikt hebt, Mijnheer!’ antwoordde de Stuurman - ‘het Geld.’
|
|