| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Terwijl blommesteyn en de Kommandeur met elkander op het dek wandelende dus spraken, hoorde de laatste een geblaas, als dat van een' walvisch, en oogenblikkelijk roept hij de manschap, in eene der sloepen op brandwacht liggende, toe, die weldra den visch van onder het ijs ziet te voorschijn komen: hierop staat de harpoenier met zijn' harpoen op de voorplecht gereed, en de sloep wordt met eene snelheid voortgeroeid, die blommesteyn verbaasd doet staan. Hij was voor als nog aan boord gebleven, op raad van den Kommandeur, welke het beter achtte, dat hij eerst eens van verre zag, hoe het toeging, dan dat hij zich in deze voor hem zoo ongewone bezigheid aan gevaar zou bloot stellen. Verder zag hij, hoe de sloep op een' kleinen afstand den verschrikkelijk groeten visch, eer een drijvend eiland, dan een levendig schepsel gelijkende, genaderd zijnde, de harpoenier, met eene groote vaardigheid
| |
| |
den harpoen, aan eene lijn, den voorganger geheeten, gehecht, in het ligchaam wierp, en hoe dezelve daarin met een' weêrhaak vast bleef zitten. Zood zich de walvisch gekwetst gevoelde, begon deze met eene ontzettende snelheid te zwemmen, en eene nabij zijnde ijsschots op te zoeken, om daar onder het gevaar te ontduiken en zijn leven te redden. Met groote handigheid wist men nu de lijnen, die voor in de sloepen verborgen zijn, en eene lengte van verscheiden honderd vademen hebben, te vieren. Eer deze nog geheel waren uitgevierd, roeiden twee sloepen, op het geroep van val! val! de sloep, waar aan het lijn, dat de walvisch voorttrok, vast zat, te hulp. En wat nu ook de Kommandeur zeide, blommesteyn vervoegde zich onder het scheepsvolk in de laatste sloep. - Nu ziet hij den walvisch, die het niet langer onder het ijs houden kan, en eenigzins vermoeid is, van onder de ijsschots ten voorschijn komen. Nadat de visch nog eenigen tijd snel voortgezwommen heeft, begint hij uit zijne neusgaten twee groote stralen bloedig water eenige voeten hoog op te spuiten; de andere sloepen schieten, hoe meer het dier afgemat raakt, toe, en met ijzeren lensen geven zij hem verscheidene steken. Ontzet was blommesteyn op het gezigt van de vreesselijke doodsworstelingen, van het zwaarder en zwaarder gekwetst wordend dier, vooral, toen het maar weinig verschilde, of de visch had met zijnen staart, de
| |
| |
sloep, waarin zich blommesteyn bevond, onderste boven geworpen. Alleen de vlugheid en handigheid der zeebonken deden haar dit gevaar ontkomen.
Nadat men nog langen tijd met den visch gemarteld heeft, daar hij zich nog eenmaal onder het ijs begeven had, begint hij te sterven - en dood zijnde, draait zich het groote ligchaam als van zelf om; nu gaan al de mutsen te gelijk naar de hoogte, en het volk roept luidkeels: ‘Geluk Kommandeur! geluk Kommandeur! met den visch.’ Den Kommandeur fobberts blonk de vreugde door de diepe rimpels van den ouderdom henen, zeggende: ‘U ook zoo mannen altemaal, en in het bijzonder den jongen Heer blommesteyn, in den naam van zijn' vader, als reeder in dit schip.’
Blommesteyn verklaarde hierop ook zijne weltevredenheid; schoon hij juist in dat oogenblik bij zich zelven minder om het behaalde voordeel voor zijnen vader dacht, dan wel wenschte, dat hem antje wynstok eens in die sloep mogt zien, bij die zeerobben, toen zij een' zoo grooten visch vermeesterden; en hij twijfelde geenszins, of dan zou bij haar het vermoeden, als of het hem aan moed ontbrak, geheel verdwijnen.
Toen de doode visch aan het schip geroeid, en, buiten de brandwacht, al de manschap weder aan boord gekomen was, werd deze
| |
| |
door den Kommandeur, uit naam van blommesteyn, een dubbeld rantsoen brandewijn uitgereikt, eer dat zij overging tot het snijden van den visch, en alle die bedrijven, welke noodig zijn, om deszelfs spek, in den kortst mogelijken tijd, binnen te krijgen. Deze uitdeeling maakte het volk meer of min genegener voor blommesteyn, want, daar hij als passagier medevoer, en zich altijd den zoon van een' der reeders gevoelde te zijn, was hij daarom aan den eenen kant bij het scheepsvolk niet gezien, gelijk meestal het geval is bij den lageren, omtrent den meer bevoorregten stand: terwijl het aan den anderen kant blommesteyn ook ontbrak aan die toeschietelijke vriendelijkheid, welke den zoogenaamd geringeren van geboorte zoo aangenaam is, als het hun, die zich door rijkdom of aanzien meerder wanen te zijn, gemakkelijk valt die te betoonen. Maar blommesteyn was van kinds been af reeds door zijnen vader ingestampt, dat 'er geen andere maatstaf was, om de waarde of onwaarde van de menschen to meten, dan alleen de meerdere of mindere schatten, die de grillige fortuin hun in den schoot geworpen had; blommesteyn had uit de behandeling van zijne klein verstandige moeder, omtrent de dienstboden geleerd, dat, naar den smaak der Duitschers, die lage stand van menschen alleen tot slaafsche dienstbaarheid der grooten gevormd was, en hoe was het dan
| |
| |
mogelijk, dat hij aan de schepelingen, welke hij allen, tot den Kommandeur toe, ver beneden zich achtte, blijken van die hupsche welgezindheid zou gegeven hebben - die niet alleen den meer gegoeden zoo wel staan, maar zoo pligtmatig zijn. Jegens den Kommandeur echter, die hij zeer duidelijk besefte, dat, op het schip, zoodra zij buiten gaats waren, en den loots hadden afgescheept, volstrekt oppermagtig was, wist hij deze hooghartigheid te verbergen, dewijl het zijn belang medebragt, wilde hij zich niet van alle toespraak en omgang verstoken zien. Zoo deelde dan blommesteyn reeds, in zijnen vroegen leeftijd, in de verbastering van 't karakter van den ouden Hollander, bij wien zoowel de eenvoudigheid der zeden als het echt gevoel, dat schamelen en grooten alle leden van het Gemeenebest waren, de broederlijke gemeenzaamheid tusschen menschen en burgers veroorzaakte, geschikt tot het aankweeken van ware harmonie en liefde, de beste en aangenaamste banden der burgerlijke maatschappij.
Nadat men nog vier walvisschen in den tijd van ruim drie weken gevangen, en schoon dus het schip al eene tamelijke goede lading binnen had, wilde de Kommandeur, om de belangen van zijne heeren en meesters des te beter te behartigen, daar zij de laatste dagen geen' visch meer zagen, eene proef nemen, om door nog hoo- | |
| |
ger op te zeilen, zich in de gelegenheid gesteld te vinden, om met een vol schip te huis te komen. De overige Groenlandsvaarders, die op grootere en kleinere afstanden lagen, waren van een ander gevoelen; en het zij minder de belangen hunner uitzenders ter harte nemende, of beschroomder van aard, dan Kommandeur fobberts, zij volgden hem niet in de onderneming, om zijne fortuin eenige mijlen noordelijker te beproeven.
Kommandeur fobberts was in waarheid zoo gelukkig, dat hij na eenige mijlen zeilens, een' zeer grooten walvisch ontdekte, op welken ook spoedig jagt gemaakt werd, en die na twee of drie uren door hem bemagtigd werd. Hierover was de vreugde algemeen, en blommesteyn ontzag zich niet, om de andere Groenlandsvaarders voor bloodaards en durfnieten uit te maken tegen den Stuurman, toen die hem te kennen gaf, dat hij zich wel over dien grooten visch verheugde, maar dat hij hoopte, dat het de Kommandeur niet verder zou doorzetten, daar hij, schoon aan dezen gehoorzamende, voor zich altijd groote zwarigheden maakte, om zoo hoog noord op te gaan, dewijl men daar toch groot gevaar liep, om in het ijs vast te raken, - en dan was goede raad duur.
Na eenige uren ook veranderden het gelaat en de geestgesteltenis van blommesteyn aanmerkelijk,
| |
| |
toen, nadat het schip nog wat was opgezeild, een zeer groot en onoverzienbaar ijsveld, met verbazende snelheid op hetzelve kwam aandrijven; wanneer het den Kommandeur, welke pogingen hij ook aanwendde, mislukte, om door snel terug te keeren, daarvan den hoek te boven te komen. Het leed maar kort, of, ondanks al den arbeid van het scheepsvolk, van rondomme zat het schip in het ijs bekneld, waaruit het wel door een gelukkig keeren van den wind, of eenen niet te voorzienen loop der stroomen, maar niet door menschelijke schranderheid of arbeid kon verlost worden: schoon de Kommandeur, zoo om zijne wat te ver gedreven stoutheid te verontschuldigen, als om den jongen blommesteyn, en ook zijnen scheepsgenooten moed in te boezemen, verzekerde, dat hij wel meer voor een half etmaal, ja eens drie etmalen zoo in het ijs gezeten had, maar dat hij 'er toch door Gods goedheid weder uit geraakt was, en behouden met al zijn manschappen in het Vaderland terug gekomen.
Het liet zich ondertusschen niet aanzien, dat dit voor het tegenwoordige zijn geval zou wezen, want het ijs zette zich zoodanig om het schip vast, dat 'er, nadat 'er reeds eene week verloopen was, geen uitzigt op verlossing van eenigen kant opdaagde. Blommesteyn werd van dag tot dag ongeruster, en zag nu
| |
| |
van achteren, dat die Kommandeurs, welke eenige mijlen zuidelijker waren blijven liggen, verre van den naam van laf hartige, dien van voorzigtige lieden verdiende; ondertusschen, hij bleef het zoo goed mogelijk met de hoop en moed houden, vooral toen 'er een zeer hevige storm ontstond, met geweldig zware sneeuwbuijen, waaruit de Kommandeur en Stuurman beiden voorspelden, dat het ijs waarschijnlijk splijten zou. 'Er deed zich ook eene havige beweging in het ijs gevoelen, dat verscheide palmen dik was, doch toen die beweging op het sterkste was, en een gedeelte van het ijs in schotsen gebroken werd, schoten die van wederzijde tegen het schip op, ligtten hetzelve naar boven, en beknelden het tusschen beide op eene zoo vervaarlijke wijze, dat het scheen, of het, even als een notendop, aan stukken zou gekraakt worden. Nu raakte alles op het schip oogenblikkelijk in de hevigste verwarring; en bij allen was maar ééne gedachte, van den Kommandeur en Stuurman, tot den Koksmaat en Kajuitswachter toe, die, namelijk van lijfsbehoud. Blommesteyn ontkwam ook langs een touw het ijsselijk benepen schip - en bevond zich met al de manschap weldra op het ijsveld; allen in de doodelijkste verlegenheid, wat nu, schoon zij het veege lijf gered hadden, aan te vangen. Na een uur week het ijs, waar tusschen het schip als tusschen twee muren bekneld ge- | |
| |
zeten had, van elkander, en een gedeelte der manschap begaf zich met den Kommandeur aan het hoofd op het nu nedergezakte schip, dat met de kiel weder in het water lag. Zij onderzochten deszelfs toestand, en vonden dat eenige der inhouten gekraakt waren, ja, de Timmerman haalde zijne schouderen op, toen hem de Kommandeur vroeg, of hij kans zou zien, om hetzelve te kalefateren. De laatste gaf daarop te kennen, dat hij toch voornemens was bij zijn schip en het goed van zijne heeren en meesters te blijven, daar hij nog hoop voedde, dat door dezen storm het ijs uit elkander gaan zou, en het schip in de gelegenheid raken, om misschien door eene sleuf in zee en bij de andere schepen te komen. ‘Evenwel mannen,’ zeide hij, ‘die van u gaan wil kan. Ik stel twee van de sloepen en een gedeelte der proviand tot uwe beschikking, indien gij denkt, dat gij u daarmede zult kunnen redden.’ Blommesteyn, daar hij gemerkt had, hoe droevig zich de Kommandeur vroeger misgist had, stelde nu al zijn vertrouwen op den Stuurman en vroeg hem, wat zijn voornemen was? Deze gaf hem te verstaan, dat hij van meening was, om zich van de gegeven vrijheid te bedienen, en eenige matrozen kozen ook zijne partij, gelijk mede blommesteyn; zij voorzagen eene sloep zoo veel mogelijk van voorraad, en namen afscheid van het grootste gedeelte van het volk, dat bij
| |
| |
den Kommandeur en het schip verkoos te blijven. - Na eenige uren slepens was eerst de sloep aan den rand van het ijsveld gekomen, en men zette dezelve te water. Nooit was blommesteyn zoo vermoeid geweest, als nu, daar hij zich geenszins van het medetrekken der sloep had kunnen verschoonen, maar ook zeldzaam zoo blijde, als toen hij in de vlotte sloep gesprongen was, waarmede hij hoopte, dat men binnen kort het een of ander schip zou bereiken. Men had een klein zeil mede genomen, en daar de wind vrij sterk uit het noorden blies, zeilden zij met snelle vaart voort, terwijl een der riemen tot een' mast diende, en zoo raakten zij een heel eind op, zonder dat zij behoefden te roeijen. Maar hoe men ook uitkeek, men zag niets dan aan de eene zijde het ijsveld en aan de andere en vooruit eene eindelooze zee, maar geene schepen. - En geen wonder! die, welke op de hoogte, welke zij reeds bereikt hadden, gelegen hadden, waren bij het opsteken van den storm zuidwaarts opgestevend; en ten minste twee zoo geen drie dagreizens de sloep vooruit. Daar deze echter zeer stevig was, besloot de Stuurman vol te houden, en zich van het ijsveld verwijderende, dieper in zee te steken. Het baatte blommesteyn niet, dat hij nu en dan eens sprak, of het niet meer raadzaam zou zijn nog terug te keeren naar het in het ijs beknelde schip:
| |
| |
welk voorstel hij deed, toen na nog vier dagen op zee geweest te zijn de mondkost en drank aanmerkelijk begonnen te verminderen: maar de teerling was geworpen, en hoe hopeloos ook het vooruitzigt, aan terugkeeren was niet te denken. Alle dagen deed de Stuurman een noodgebed, dat hij als een jongen, van een' oud kapitein geleerd had; en blommesteyn kon zich niet herinneren, dat hij ooit met zoo grooten ernst in de kerk had gebeden. Maar het scheen, dat hunne gebeden niet verhoord werden; althans van dag tot dag werd hunne toestand hopeloozer, en de zon begon hun langer en langer tijd te begeven. Van tijd tot tijd zagen zij wel het noorderlicht, maar welken heerlijken luister het met zijne schietende en schitterende stralen verspreidde, het trok weinig of geene aandacht bij de beangste bootsgezellen, dan alleen voor zoo verre het verstrekte, om de akeligheid van de lange en koude nachten te verminderen. De krachten der manschappen waren uitgeput, en de laatste scheepsbeschuiten werden rondgedeeld - het bier en de brandewijn waren lang opgebruikt, en slechts twee dagen kon het water nog strekken. Nu dacht blommesteyn, die eene beurs met eenige gouden stukken gelds bij zich had, daarvan een voor zich zelven nuttig gebruik te zullen kunnen maken, en poogde van een' der matrozen deszelfs twee laatste beschuiten af te koopen...maar deze gaf
| |
| |
hem zeer kort en krachtig te verstaan, dat voor geen berg van goud deze beschuiten van hem te koop waren, daar hij met dezelve zijn leven nog één' dag hoopte te zullen rekken, en in dien dag kon God nog uitkomst geven.
Maar ook die dag liep als de vorige ten avond; men zag geen kust, geen schip. De nacht, die volgde, was pikdonker; het anders troostelijke noorderlicht vertoonde zich niet, en 'er was geen maanlicht. Hopeloos zaten zij bij elkander neder, en daar zij doodelijk vermoeid waren, lieten zij de sloep op Gods genade drijven, toen blommesteyn in het oosten een licht of een vuur zag, waarop hij den Stuurman, die naast hem zat, opmerkzaam maakte; welke nu eensklaps, al zijn' angst vergetende, uitriep: ‘God zij geloofd! mannen! mannen! houdt moed: dat is zeker de Hekkèlberg op IJsland, wij hebben de IJslandsche kust ten zuidoosten maar weinige mijlen van ons.’ Daar nu de wind aan het noordwesten was, zette men weder het zeil bij, en allen spanden nu nog eenmaal hunne krachten in, om onder het zeil met de riemen alles te doen, wat mogelijk was. Ja blommesteyn, die, hoe hooger de nood klom, des te meer vergat den heer te spelen, deéd ook alles, wat zijne krachten toelieten, en toen de spade morgenstond begon aan te breken, zagen zij duidelijk, niet alleen land, maar eene uitslekende kaap, die de Stuurman terstond voor kaap Hekla her- | |
| |
kende, daar hij ook een of twee schepen op een' gegisten afstand van ruim twee uren, ten anker zag liggen. Hij wees toen aan blommesteyn, hoe de Berg Hekla, die bij nacht zulk een' rooden gloed aan den Hemel vertoond had, nu slechts rook scheen uit te werpen.
Hoe moeijelijk ook op het laatst het roeijen aan allen begon te vallen, geene klagt werd er gehoord, en als zij het hoofd maar naar de naderende kust wendden, vergaten zij hunne afgematheid, en dat gezigt gaf hun nieuwe krachten. Zij bereikten eindelijk eene kreek, die bij het gehucht Picknekop, een klein eind weegs landwaarts in sprong. Blommesteyn met de andere manschap, allen eer schimmen dan menschen gelijkende, zette nu vol vreugd zijne voeten op den IJslandschen grond, maar voelde hoe zijne beenen, hem onder het lijf knikkende, het naauwelijks meer dragen konden. En hij dacht, terwijl het hem speet, dat hij aan niemand die gedachten meê kon deelen: ‘Nu wenschte ik maar dat mijn vader en mijne moeder, en ook antje wynstok wisten, dat wij hier op IJsland in behouden haven zijn aangeland.’
Terwijl deze zoo natuurlijke wensch geenszins aan het hart van blommesteyn oneer aan deed, was het voor hem onmogelijk, om te weten, dat kort, nadat zij met de sloep den Kommandeur en het schip verlaten hadden, het ijs zich met eene sleuf verwijderd had, en dat het, daar hetzelve
| |
| |
zich in veel beter staat bevond, dan zich de timmerman eerst had voorgesteld, met een' gunstigen wind naar het Vaderland stevende; waar het bijna ten zelfden tijd in Texel binnen liep, als zij aan de kust van IJsland voet aan wal zetten.... maar het laat zich begrijpen, hoe vader en moeder blommesteyn te moede waren, toen Kommandeur fobberts, schoon met vele omwegen, eindelijk vertellen moest, welk het lot van hunnen zoon waarschijnlijk zijn zou, daar hij bij zijne te huiskomst vernomen had, dat alle de Groenlandsvaarders, op drie na, reeds binnen waren, en dat 'er geen taal nog teeken van hem was. Vader blommesteyn smeet zijne pen op den inktkoker neder, en zeide: ‘Ik had voor den ..... liever, dat gij met uw schip vol walvisschen in de zee verzonken waart, en dat gij wat beter voor mijn johannes gezorgd hadt.’ Moeder blommesteyn barstte in een luidkeels geschrei uit, dat door de broeders en zusters, naar de onderscheiden geaardheden en krachten, ondersteund werd, behalve door zijn' broeder christophorus fredericus, die zeer ontijdig aanmerkte, dat een wijs mensch nimmer schrikte, of hij moest weten, of het der moeite waardig was. ‘Bij mij,’ zeide hij, ‘zijn 'er nog zeer vele zaken in het rijk der mogelijkheid, die mij niet aan het behoud van broeder johannes wouter doen wanhopen;’ sluitende met de Latijnsche spreuk, welke hij alleen verstond,
| |
| |
schoon hij die ellendig toepaste: Nil desperandum, Teucro Duce.
Hierop ging de Kommandeur weder naar het huis van den Heer wynstok, dien hij, bij zijne eerste aankomst, niet had te huis gevonden, maar welke nu bij zijne vrouw en dochter zat. Eerst verhaalde de Kommandeur zeer natuurlijk de uitmuntende vangst, waarmeê hij was binnengekomen, en hoe het schip nu op Pampus lag. Nadat zij hierover wat gesproken hadden, vroeg de Boekhouder: ‘Hoe is het met de manschap en hoe is het inzonderheid den jongen heer blommesteyn bekomen?’ ‘Slecht genoeg, slecht genoeg, zeide de Kommandeur: tien man hebben zich bij eene bezetting in het ijs met eene sloep willen redden, en daaronder ook de jonge heer blommesteyn, en 'er is van hun allen niemand te regt gekomen.... zelfs geen spaantje van de sloep.’ Nog had de Kommandeur niet geheel uitgesproken, of Juffrouw antje, die reeds, bij het ophalen van de schouders van den Kommandeur, zoo bleek geworden was, als de doek om haren hals, gaf achter over in haar' stoel vallende zulk een' gil, dat allen opsprongen. En nu ontdekte de heer wynstok, dat zijne dochter in het leven van den jongen blommesteyn, eenig bijzonder belang moest stellen, daar hij zich herinnerde, hoe zij dikwijls de tijding van het vergaan van schepen niet man en muis, zon- | |
| |
der blijk van zoo hevige aandoening had aangehoord. Mejuffrouw wynstok bragt haar intusschen weder bij, en leidde haar slepende van gang naar eene andere kamer, en de Kommandeur zeide tegen den Heer wynstok. ‘Vergeef het mij, mijnheer wynstok, dat ik dat daar zoo plomp verloren gezeid heb: ‘ik wist niet dat de jonge heer blommesteyn zaliger haar vrijer was....’ ‘Ik wist het ook niet, Kommandeur fobberts!’ zeide vader wynstok zeer droogjes; ‘dus behoeft gij mij geene verschooning te vragen. - Het spijt mij van den goeden jongen en van de oudeluî.... maar gij hebt eene uitmuntende reis gemaakt, en dat zal het bij den ouden blommesteyn ook wel weêr wat goed maken.’
|
|