Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Zesde hoofdstuk.Kommandeur fobberts, een door en door goed man, deed alles wat in zijn vermogen was, om de reis aan zijnen passagier aangenaam te maken. Hij had daarom alle zijne boeken, de Stuurmanskunst betreffende, en een aantal zeekaarten en paskaarten ook tot zijn eigen gebruik, medegenomen. Daar het al spoedig onder de gesprekken te pas kwam, dat zij over het berekenen van de zonshoogte praatten, gaf blommesteyn te kennen, dat hij wel wenschte, dat hij daarin ook bekwaam mogt wezen, en nu kreeg de Kommandeur de daartoe behoorende boeken, waaruit hij zelf de Stuurmanskunst, enz. geleerd had, welke hij als een heiligdom bewaarde (daar het hem zooveel tijds en geld gekost had, om de Navigatie te leeren,) voor den dag. Niet weinig stond de Kommandeur verbaasd, toen blommesteyn, eenigen tijd in dezelve gesnuffeld hebbende, reeds eenige blijken gaf, dat hij wan de zaak in het algemeen eene goede bevatting | |
[pagina 72]
| |
had. Schoon blommesteyn geheel geen overvlieger in vernust was, had hij zoo fiks leeren cijferen, dat alles, wat daaraan paalde, oogenblikkelijk, onder zijn onmiddellijk begrip viel, terwijl alle formulen, die hij eenmaal onder het oog kreeg, in zijn ijzersterk geheugen onuitdelgbaar als vast gegriffeld stonden. Hij was nu dagelijks bezig, met zich te oefenen in de Stuurmanskunst, en daar het uitmuntend schoon weêr was, had hij, schoon de nachten aanmerkelijk, naar mate dat zij hooger kwamen, begonnen te krimpen, bij dag en nacht goede gelegenheid, om waarnemingen te doen, waarin hem de Kommandeur met groot genoegen behulpzaam was. Somtijds echter werd deze oefening van blommesteyn afgebroken, wanneer zich nu en dan een schip liet zien, op grooter of kleiner afstand. Zoo wees hem de Kommandeur ook het DoggerzandGa naar voetnoot(*), zijnde eene groote zandplaat, ten noordwesten van Holland en de Zuiderzee en de kusten van Vriesland, tusschen Engeland en Jutland gelegen. Daar beduidde de Kommandeur aan blommesteyn, hoe die | |
[pagina 73]
| |
naam, welke hem eenigzins vreemd in de ooren klonk, hoogst waarschijnlijk kwam van eene soort van visschers - schepen of visschers zelve, Doggers geheeten, die aldaar kabeljaauw vangen; en welke ingezouten zijnde, onder den naam van labberdaan of zoutevisch verkocht wordt; de Kommandeur haalde hierbij het oud Hollandsch, rijmpje aan: Op 't grondig Doggerszant
De Dogger smakt zijn want.
Daar de wind hen noodzaakte, om wat westelijker op te houden, kregen zij de Shetlandsche of Hitlandsche Eilanden van verre in het oog. - Nadat de Kommandeur die aan blommesteyn gewezen had, verhaalde hij, hoe hij eens, wel vijf-en-veertig jaren geleden, toen hij nog ten haring voer, door een' hevigen storm, omdat zij wat laat in 't jaar bleven visschen, zich genoodzaakt gezien hadden, om de wijk naar de Orkadische Eilanden te nemen, maar dat zij zoo ver buiten den koers geraakt waren, door het booze weêr, dat zij tot deze Eilanden waren afgedreven. - ‘Het was toen al,’ zeide de Kommandeur, ‘in het ruwste van het jaar, en de dagen begonnen korter en korter te worden. Wij waren toch maar blij, dat wij bij Hitland in het groote Eiland, dat ook Mainland geheeten wordt, eene tamelijk veilige | |
[pagina 74]
| |
haven vonden. Ik voer toen nog maar als gemeen matroos, en had geen bijzonder belang, of de reis wat korter of langer duurde, als wij maar weêr behouden te huis kwamen. Ik ging daarom heel onbezorgd alles, zooveel de tijd toeliet, op dat Eiland, het grootst van alle de Shetlandsche, opnemen, en ik bevond, dat 'er de bergen vrij hoog waren, en slechts met heide begroeid, maar de valleijen schenen mij toe heel vruchtbaar te zijn. Ik zag 'er veel rundvee, maar meestal wit van kleur. Nu dat is de eigenschap van vele dieren in het Noorden; zoo zullen wij misschien ook wel witte beeren zien, als wij aan de Groenlandsche kust gekomen zijn. - Dewijl de wol der schapen daar vrij hard en zoor is, maken zij 'er grof soort van laken van, dat veel op het Eiland zelf gebruikt wordt; terwijl de wanten en kousen, die 'er ook veel gemaakt worden, in Noorwegen en Hitland, tegen andere waren verruild, en ook onder den naam van IJslandsche aan de maan gebragt worden. Meest van alles viel mij in het oog de kleine soort van paarden, die bij ons bekend staan onder den naam van Hitten.’ ‘Ja! ja!’ viel hem blommesteyn in de rede, ‘dat kleine goed ken ik heel wel. Ik heb met een' schoolmakker, dikwijls in een wagentje, waar voor een paar hitten was gespannen, meê gereden, dat het zoo da- | |
[pagina 75]
| |
verde. Die dieren zijn onvermoeid en sterk; en, schoon ik 'er nooit op gezeten heb, heb ik wel gehöord, dat zij ook zeer goed zijn, om onder den man bereden te worden, daar zij zoo gemakkelijk zijn om op te zitten, dat zij den berijder geheel niet vermoeijen’ ‘Ik bezocht,’ ging de Kommandeur voort, ‘die Hitlanders in hunne woningen, en vond hen zeer eenvoudige menschen; schoon ik ze maar zeer passelijk verstaan kon, beduidden zij mij toch, dat zij altijd zeer gezond leefden, en 'er op het geheele Filand geen doctors of apothekers gevonden werden. Men had 'er onder anderen, om de gezondheid van het Eiland te bewijzen, toen den mond vol van zekeren laurens, die 'er, kort geleden, in zijn honderd veertigste jaar zijns levens, was gestorven. Het was in hunne huizen alles behalve aangenaam, daar dezelve geweldig naar traan stonken, welke door hun in plaats van olie gebrand werd. Ik vond de Hitlanders, zoo als ook meest alle de bewoners van de noordelijke kusten, zeer aan het gebruik van sterken drank verslaafd, bestaande hun drank uit wei, welke zij in de kelders onder den grond bewaren, waar deze dan zoo sterk wordt, dat zij, in zekere maat gedronken, den gemeenen Hitlander dronken maakt: terwijl ook de aanzienlijke | |
[pagina 76]
| |
inwoners aan hetzelfde euvel vast, zich degelijk in het Engelsch bier verloopen. Ik heb het 'er de groote maand, die ik 'er doorbragt, niet kwaad gehad; maar was toch ook wel te vreden, dat wij, toen ons schip daar van deszelfs schade, die wij beloopen hadden, gekalesaterd was, naar Holland koers zetten, dat ik toch ver boven Hitland de voorkeur gaf.’ Nadat zij de Shetlandsche Eilanden uit het oog verloren hadden, zagen zij nog twijfelachtig de Ferrosche Eilanden; waaromtrent de Kommaudeur blommesteyn onderrigtte, hoe het op derzelver hoogte was, waar, in oorlogstijden, 's Lands oorlogschepen de Hollandsche Oostindische retourschepen die, veiligheidshalve, bij Schotland achter om, naar het Vaderland stevenen, afwachtten. Daarna zeilden zij, daar de wind niet gunstiger werd, meer dan drie weken lang, zonder dat zij land of zand zagen. En, schoon de zon hoe langs hoe minder, ja eindelijk geheel den gezigteinder niet verliet, nam de koude aanmerkelijk toe. Eindelijk wees de Kommandeur aan zijnen reisgenoot, het Jan Mayen Eiland, op 72 graden noorder breedte gelegen, als een' hoogen berg uit zee zich opheffende, welke het voorkomen heeft van eenen uitgebranden Volkaan. Deze berg draagt den naam van Beerenberg, uit hoofde van het groot getal van ijsbeeren, | |
[pagina 77]
| |
welke zich aan zijnen voet plagten te onthouden. De Kommandeur verhaalde hem, hoe in vroeger tijd, kort na de ontdekking door jan mayen, wiens naam het nog voert, het rondom dat Eiland van walvisschen krielde; maar dat door de veelvuldige jagt, welke daar op die dieren gemaakt werd, zij schaarscher en schaarscher geworden schenen, en zich naar de ijsvelden van Groenland begeven hadden, dezelve voor eene veiliger wijkplaats achtende. De Kommandeur wenschte blommesteyn geluk, dat zij zoover zonder ramp gekomen waren, daar het niet lang duren zou; of zij zouden die kust in het oog krijgen, waarom dan ook de Kommandeur last gaf, dat alles, wat tot de walvischvangst noodig was, zou worden voor den dag gehaald. Het leed ook in der daad maar twee of drie dagen, of zij kregen, daar de wind meer gunstig liep, de kust, of liever de ijsvelden, van Groenland, in het oog. Schoon blommesteyn zich juist wel de gunstigste gedachten van Groenland niet gevormd had, uit het geen hem de Kommandeur fobberts daarvan had verhaald, had hij 'er zich toch een andere verbeelding, zelfs uit den naam, van gemaakt, welke het mogelijk ontleend heeft van eenige weinige groenten, als lepelblad en diergelijken, welke hier en daar, bij de ontdekking van Oud-Groenland, voorheen gezien werden; maar althans nu waren 'er niets dan ijsvelden en hooge ijsschotsen, als voortbrengsels der na- | |
[pagina 78]
| |
tuur, te aanschouwen. Troostrijk echter was het voor blommesteyn, dat hij, op eenigen afstand, verscheiden schepen ontdekte, van welke hij naderbij zijnde gekomen de Hollandsche vlag zag waaijen, en het behoefde naauwelijks de opheldering van den Kommaudeur, dat het mede Hollandsche Groenlandsvaarders waren, met het zelfde oogmerk, als zij, naar deze barre oorden gestevend. Een' vrij nabij gekomen zijnde, las blommesteyn met groot genoegen den naam van Anna Cornelia, op het Hakkebord, daar hij, sinds hij de Texelsche reê verlaten had, buiten zijn schip, geen blijk gezien had, dat 'er meereen Holland in de wereld is. De naam anna, schoon dezelve geheel niet op Juffrouw anna wynstok zag, wekte echter het beeld van dat meisje zoo levendig in zijnen geest op, dat bij daardoor voor eenige oogenblikken een mengsel van aangename en onaangename gewaarwordingen bespeurde, die hem met ongewone drift het Vaderland deden terug wenschen; maar hij schikte zich naar de onverbiddelijke noodzakelijkheid, en te gereeder, daar zij nu toch zoo verre met hunne reis gevorderd waren, dat zij die hoogte bereikt hadden, welke hij als het verste doel van hunnen togt beschouwde Bijzonder werd de aandacht van blommesteyn, toen het schip aan een ijsveld vast gemaakt was, en de zeilen ingenomen waren, getrofsen, door een groot viervoetig wit dier, dat | |
[pagina 79]
| |
hij, nader gekomen voor eenen beer herkende, die door eenige der matrozen van het schip de Anna Cornelia werd nagezeten; maar die, daar zij vruchteloos op hem schoten, zich van den rand van het ijsveld in het water stortte, en zoo door zwemmen een goed heenkomen wist te vinden. - De Kommandeur was niet karig in zijnen reisgenoot verscheidene bijzonderheden nopens deze beeren te verhalen; en hoe zij dikwerf op schotsen, in den wintertijd, naar IJsland, ja tot de kust van Noorwegen zelfs, overdreven, waar zij dan die kusten in rep en roer brengen; dewijl zij vee en menschen, en al, wat hun voorkomt, uit honger, verscheuren, schoon zij anders meest van robben en visschen leven. Meermalen kwamen zij zwemmende der sloepen nabij, en sloegen dan hunne pooten op derzelver randen; ja het zou zelfs somtijds gebeuren, dat zij in de sloepen sprongen, en zich, waarschijnlijk, als zij wel verzadigd waren, in die sloepen, bij de manschap nederzetten. ‘Ik durf niet verzekeren,’ zeide de Kommandeur, ‘in hoeverre dit waar is, maar het zal mij nooit vergeten, in welk een' hagchelijken staat ik in het jaar 1668, toen ik als matroos voer, bij den Kommandeur jonge kees, dien man, door een ijsbeer gezien heb. Hij was een stout en ijverig Kommandeur, en gunde zich bijna geen rust, wanneer wij in Groenland lagen. Wij hadden op zekeren dag twee groote visschen gevangen, en het meeste | |
[pagina 80]
| |
volk, door den arbeid vermoeid, lag in de kooijen, gelijk ook de Kommandeur zelf. Ik had de wacht met weinige manschappen, en wij kregen een' heel grooten ijsbeer in het oog. Wij deden ons best, om in stilte met ons weinigen in eene sloep te komen; maar de Kommandeur, die altijd den hazenslaap sliep, kwam, denkende, dat 'er visch gezien werd, voor den dag springen. De beer werd hem gewezen, en oogenblikkelijk gaf hij last om eene tweede sloep te strijken. Men stak dan met twee sloepen van boord. De beer (want het is een slim goed) ziende, dat het op hem los zou gaan, begaf zich op de vlugt, even als die, welken wij daar zoo even zagen verdwijnen, en zwom zee in. De Kommandeur, die eene lans in de hand had, smeet dezelve den beer, hoewel die van de schots gesprongen was, zoo fel in het lijf, dat het weldra bleek, dat hij doodelijk gekwetst was. Om de kostbare huid zoo weinig mogelijk te beschadigen, liet men het dier nu uitzwemmen, terwijl het door bloedverlies verzwakte. Maar, hoe verzwakt, hij klauterde bij eene schots op, die vijf voeten hoog uit het water dreef. De Kommandeur liet nu zijne sloep naar de schots roeijen, om den beer verder de rest te geven, daar het dier, met zijn' bek, tusschen zijn voorpooten in, op sterven scheen te liggen.... maar het was juist om krachten te verzamelen, dat hij zoo lag, althans, toen de | |
[pagina 81]
| |
Kommandeur nog ruim twintig voeten van hem af was, rees hij niet alleen vervaarlijk brullende op, maar waagde een' sprong, en wierp den Kommandeur op de ijsschots. Hij zette (ja 't is, of ik het nog zie) zijn eenen poot op de regter zijde, en den anderen op de borst van den Kommandeur, hem vervaarlijk met zijnen opgesparden muil en witte tanden aangrimmende. Wij sprongen de sloepen uit, en een onzer was van een' haak voorzien, zeker een zwak wapentuig tegen een zoo woedend en sterk dier. Het gelukte hem evenwel daarmede den beer een' schrik aan te jagen, hem op de vlugt te drijven, en zoo den goeden Kommandeur te ontzetten.’ Natuurlijk vroeg toen blommesteyn, hoe het met die jagt verder afgeloopen was; waarop de Kommandeur hem toevoegde: ‘Na zeer veel moeite gelukte het ons eindelijk hem af te maken... en wij bragten zijne huid, die van een uitstekende grootte en zachtheid was, in het vaderland mede. - De Kommandeur, die een Zaandammer van geboorte was, liet, ter gedachtenis van een zoo verschrikkelijk avontuur, eene schilderij maken, en in hout het geval, kunstig gebeeldhouwd, boven het kalf van zijne deur plaatsen, om tot een altijd durend aandenken te dienenGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 82]
| |
‘Nu, nu,’ zeide blommesteyn: ‘ik verzeker u, dat die beerenhuid zuur gehaald was, en ik begrijp hieruit, dat die witte beerenhuiden, welke in de narresleden de voeten van de Heeren en Juffrouwen, voor de koû beveiligen, wel eens den een of ander het leven kunen gekost hebben om die van de beeren magtig te worden.’ ‘En daarover denken zij weinig of nooit na, die 'er gebruik van maken,’ zeide de Kommandeur, ‘even min als de Juffers bij hare parelen over de arme parelduikers, waarvan ik 'er, toen ik op de kust van Borneo voer, zoo menig een naar beneden heb zien gaan, die het boven komen vergat.’ |
|