Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Vijfde hoofdstuk.Schoon blommesteyn uitstekend wind en weder trof bij het uitzeilen, was hij, toen hij al meer en meer de vaderlandsche reê verdwijnen zag, in geene zeer opgeruimde luim. De slaap bekroop hem, toen hij zich 's avonds ter kooi begeven had, ook maar zeer langzaam; en toen hij des morgens opstond, en pogingen deed, om nog iets van de Hollandsche kust te ontdekden, zag hij behalve het schip niets dan lucht en water, en eenige weinige meeuwen, die hier en daar over de oppervlakte der golven zweesden. Wat zou hij nu al veel beter aanvangen, dan, daar hij rekende overvloedigen tijd te hebben, langzamerhand zijne bagaadje uit te pakken? Zijn Neef van dijk had zorg gedragen, buiten zijn weten, om eenige boeken aan zijne moeder te bezorgen, daar hij geoordeeld had, dat johannes, dien te Amsterdam weinig tijds tot lezen overschoot, waarschijnlijk wel een uurtje aan boord over hebben zou, en dan uit loutere ver- | |
[pagina 59]
| |
veling, zoo als ook wel eens sommige lieden aan land gebeurt, een boek in handen zou nemen. Natuurlijk was 'er een Bijbel en Psalmboek door zijne moeder bij zijne uitrusting gedaan, en dus daarvoor had Neef van dyk niet behoeven te zorgen. Heel andere werken zond hem die man van den toenmaligen smaak; lid van verscheiden dichterlijke genootschappen, van welke het zachtkens aan in het vaderland, en bovenal Amsterdam, tot nadeel evenwel van waren smaak en dichtkunst, begon te krielen. Onder anderen vond blommesteyn 'er de Rijmwerken van dirk schelte, die even de pers verlaten hadden, beslaande niet minder dan ruim duizend bladzijden, en meer anderen van die soort. Blommesteyn was eigenlijk geheel geen liefhebber van de voortbrengsels der Dichtkunst. Alleen had hij, in den korten tijd, sinds hij op Juffrouw wynstok verliefd geraakt was, nu en dan in de werken van cats eens gegluurd, en hier en daar nog al zoo het een en ander gevonden, dat hem niet volkomen tegenstond. Dit deed hem, daar de rijmwerken van schelte, voor het uiterlijke niet weinig naar die van cats zweemden, waarom hij dacht, dat de inhoud ook wel zoo omtrent het zelfde zou zijn, het boek met eenige drift opslaan, daarbij zeer cordeelkundig besluitende, dat zij, zooveel nieuwer zijnde, dan die van cats, zeker ook wel eenige soorten beter zouden zijn. Bij het openen van het boek, viel hem een brief tegen, eigenhandig | |
[pagina 60]
| |
door zijnen taalgeleerden Neef geschreven, van den volgen inhoud: Zeer geachte Neef johannes gualtere blommesteyn! ‘Sta mij toe, schoon uw heer vader, tegen mijns vaders zin, verkozen heeft, dat gij johannes wouter, het welk een volstrekt barbarismus is, heeten zoudt, u zoo bij dezen aan te spreken. Zoo ik niet dezer dagen mij bij mijnen ouden dichterlijken vriend dirk schelte, welke thans winter en zomer te Loenen, op zijn buitenverblijf doorbrengt, mij onthouden moest, omdat ik daar met hem en eenige taal- en dichtminnaren bezig ben, met de dichtwerken van onzen vriend rabus, dien wij met regt voor eenen tweeden vondel houden, indien hij niet denzelven hier en daar overtreft, tot eenen bundel te verzamelen en te beschaven, zeker zou ik bij u afscheid hebben komen nemen. Gij staat op uw vertrek naar de Groenlandsche kusten, zoo als uw heer vader mij geschreven heeft. Gij weet, dat ik altijd veel belang in u gesteld hebbe. Gij weet, dat ik altijd u heb willen opleiden, om op mijn voetspoor den Parnassus op te stijgen, maar gij hebt niet gewild. Hetwelk ik echter gedeeltelijk ook toeschrijve, aan de inboezemingen van uw' heer vader, die wil, dat gij u geheel aan mercurius, den God | |
[pagina 61]
| |
der Dieven of Kooplieden toe zult wijden. Ik hoop, dat gij op uwe lange reis wel eenigen tijd en lust gevoelen zult, om de dichterlijke voortbrengselen, die ik in dit pak gesloten heb, in te zien, waaronder ook eenige weinige van mijne eigene vinding, alleen geschreven, en in een' fraaijen marokijnenband, gebonden. Die zijn mij te na om van te spreken, maar proef en oordeel. Geruster durf ik dat van die van mijnen grijzen vriend schelte doen. Die zou ik u.... maar goede wijn behoeft geen krans, zegt het Hollandsche spreekwoord. Ik twijfel geen oogenblik, of gij zult in uwe snipperuurtjes u wel verledigen, om die zoo geestrijke werken in te zien. Wij in onze genootschappen stellen die gelijk met de Korenbloemen van huigens. Zelfs zeer vele geven wij den voorrang, om dat die van den laatstgemelden Heer wel eens wat diepzinniger zijn, daar integendeel die van mijnen vriend schelte zich zeer gemakkelijk laten begrijpen. Nu neef! ik hoop, dat gij 'er lustig uw hart mede zult ophalen, en de liefhebberij voor de edele poëzij in u zal ontstoken worden. Ach, was dat zoo, dan zoudt gij, bij voorbeeld, eens kunnen beproeven, of gij niet een uitgebreid gedicht zoudt kunnen maken, over de Groenlandsche Visscherij, zoo van grootte als de IJstroom van antonides; maar het zou vooral zoo zwierig niet moe- | |
[pagina 62]
| |
ten zijn; neen! zoo wat meer in den smaak van den vromen puikdichter claas bruin, dat kunnen de menschen beter begrijpen. - Vaarwel mijn lieve Neef! ontvang mijnen hartelijken wensch. Ik hoop u bij uwe te huiskomst met een Gedicht te verwelkomen, daar uwe reis naar Groenland eene zoo treffende gebeurtenis is in onze familie. Ik blijf, na u ook wegens mijnen kunst- en boezemvriend schelte gegroet en heil te hebben toegebeden
Uw Dv. Dienaar en Neef van dyk.’
Blommesteyn beviel de brief van zijnen dichterlijken neef zoo weinig, dat hij onder het lezen ten minste driemaal geeuwde, en zich zeer verheugde, toen hij aan het einde gekomen was; ja wel te vreden was hij, dat hij van den inhoud zoo weinig onthouden had, alzoo die meest over zaken liep, waarvan hij geen verstand of bijzondere kennis had. Hij bedroefde zich alleen, dat neef van dyk eene zoo ellendige hand schreef, dat hij 'er zich over schamen moest, zulk een lid in zijne familie te hebben. Wat doet niet al een mensch uit zelfsverveling, nadat hij den brief van neef van dyk had weggelegd, sloeg hij het dikke Rijmwerk van schelte op, en las onder andere de drie volgende kleine stukjes, het eerste op eenen schipper, dat de aandacht vim blommesteyn, als op de zeevaart betrekkelijk, nu bijzonder boeide. | |
[pagina 63]
| |
't Gevaar is mijn behoud, en 't zou mij meerder vaaren,
Zoo ik niet vaaren mogt, gevarelijk gevaar!
Mijn goed, mijn schat, mijn lijf, een handbreet van de baren!
Dat ik dan driftig en voorbaarig ben, dat 's waar;
Die 't schip een wagen noemd, zeg, aan die reden vragen,
Omdat m'er lijf en goet gevarelijk op wagen.
Verder las hij den Verjaarkrans, gevlochten uit de naamletteren van Juffrouw maria oosterweyck, zijnde eene aanspraak aan dezelve, wegens haar gadeloos bloemschilderen, op haar' Verjaardag: Jy, maeck wat ró Rose, gy die veel konst om-vat,
Uw maakzel roep ik toe, y rooze, raeck my wat,
Fris zijt ge wel van kleur, en 'k vrees geen scharpe dooren,
Fraai konst-rijk, y wie maakt 'er roos, die kan bekooren,
Regt 't oog, als de uwe, y wat rooze make ryc,
Of brengen winst als dees, je maayt roos werk, en stryk;
Uw konst door het penseel, en van de konst uw voordeel,
Maar mooy werc raakt zey, ik verblijf 't aan kenders oordeel,
Ay keyc wat mooy raars, is 't dat ons haar kunst komt biên,
Rat reyck was mooy, zoo elk daarin geen konst kon zien,
Iaa 't ras mooy werck maakt ryk, maar konst heeft tijd van noden,
A! kyck wat mooyer roze, zoo purper, witte, als roode,
Of 't leeft, is ieder trek, daar niet als geest in zweeft,
O wat is aremoe ryck, voor die dees konst maar heeft!
Soo konstryk is uw werk, dat gy met uw paneelen,
Tart al wat konstrijk heet, weyckt may zoo raar penseelen.
En konst, als uwe konst, zoo wordt van my gelaakt,
Roemwaarde Schilderes, al wat een ander maakt.
Wel dat dan ieder een, de Maakster, en haar werken,
Eert boven andren, jae roemryck was 't te merken,
Yft dan dat deeze konst bewaard word voor de smook:
Can damp konst hinderen? 'k zeg ja, mey swarte roock,
Konst haters, 'k agt u niet, y raas wat, ick roem deeze,
Konst, die gestadig zal op het aartryck mooy wezen;
| |
[pagina 64]
| |
En schoon het bloeme-nat, ons geeft wel frisse geur,
Dat rooze water my ick, voor dees vaste kleur.
Maar ja, ô ster wyck nooit! gy zijt de beste, en netste,
Mooy starck waarie, zoo 't uw nedrigheit niet quetste:
Ick reym, wat oorsaec drong mijn pen, tot dit vermaak,
Uwe Jaars-dag, en uw konst zijn reden van de zaak,
Wel gaad'loos Juffrouwbeeld, in konst, in reên, in zeden,
Van 't warre van mijn vaers, geef ik u deeze reden,
Dat daar men anders krans of tak van bloemen vlegt,
En daar in, wat tot sier, kan dienen, 't zamen hegt,
Om een verjarende, hun Jaars - dag in te weyen,
Dat hield ik noodeloos: wijl in uw schilderyen,
Daar in gy zelfs steets vlegt, het keurlijkst kruid, en bloem,
Vast ieder blaadtje strekt, een spraak-lid tot u roem;
De let'ren van uw Naam, heb ik in zooveel bogten,
(Als ziende op u konst) u tot een krans gevlogten,
De tijd verbood my meer, dies bidde, en wensche ik maar,
Voor u Godts heil, en my verschoont tot 't naaste jaar.
Nog uit de letteren yan Juffrouw maria oosterweyck:
Maeck jou frai fruitwerc soo, gelijk gy voormaals deê,
Zoo zeg ik, ja ik stof, voor u frai werc mê.
Eindelijk trok de aandacht van blommesteyn een ander rijmwerk, dat door hem op 't regenen in 't vredejaar 1713, als ook 1648 gemaakt was, en dus luidde: Voor vijfmaal dartien jaar, schier 't gantsch jaar reeg'nen bleef,
Toen men viermaal vier-honderd en viermaal twaal fschreef,
't Was 't Spaansche Vreede-jaar, waarvan Poeêten zeiden,
Het waren traanen, die den Hemel daar om schreiden.
| |
[pagina 65]
| |
't Is nu ook 't Vreede, en, 't bedroefd plas-stortend jaar.
Wie graag toepassingleerd, zie anslooGa naar voetnoot(*) slegts eens naar,
Zijn Poeëzy in agt', in Mengel-stof, gekeken
Op 't bladzyGa naar voetnoot(†) tweemaal elf min dan 't driehonderd teeken,
Hoe zeedig leerd hy ons, ontsluiten 't weemoeds oog,
Als Neêrland Vreede heeft, behalven met omhoog:
Wat toond die zig aan ons in 't Vreêjaar nog verbolgen!
Wist in de krijg hier Boer, nog Steêling van vervolgen,
Geen zorgeloosheid zeg, dat's over, 't is nu Vreê;
Neen Mensch:(zoo goed is Godt) hy toond ons eerstaan 't Vee,
't Hoog tijd is, dat, eer nog des Hemelsch plagen storten,
Zien waar die bitterheid reets in de Vreê mag schorten.
Men ziet 't Melk-gevend Vee, in 't vol-op grazig veld,
Met volle uijers vroeg, droog 's avonds dood geveld.
Het aardgewas verdrinkt, in 's Hemels traane plassen,
Dat waarschoud tijdig nog, door boet-nat ons te wassen,
Eer't van't Vee tot den Mensch, eer 't nat een schaarsheid baard,
Zoo preekt ons toe, 't dood Vee, de Hemel en de Aard,
Elk schryd, maak vreê om hoog, wil met boet-tranen smeeken,
Og dat die rampen, en die weekenGa naar voetnoot(††), weken weken!
Hier sloot blommesteyn het Rijmwerk van schelte voor altijd digt, niet omdat hij zooveel smaak bezat, dat hij het walgelijke van dien rijmtrant juist bijzonder gewaar werd; maar omdat hij, zoo als trouwens het geval op vele plaatsen zijn moest, het niet volkomen begreep. Niemand ook | |
[pagina 66]
| |
zal te onvreden zijn, dat hij hier geene meerdere stalen van dien ellendigen rijmelaar aantreft. Jammer is het echter, te moeten zeggen, dat de Dichtkunst, die zulk eene voortreffelijke hoogte bereikt had, ten tijde van vondel, antonides en de branden, zoo spoedig tot eene zoo bespottelijke laagte daalde. Immers men zou verkeerd, doen, indien men waande, dat deze dirk schelte een man van geringe opleiding, van eenen zeer lagen stand in de maatschappij, of in geen aanzien bij Taal- en Letterkundigen van dien tijd zou geweest zijn. Verre van daar; de door velen zoo taalkundig geachte pieter rabus, die zich het regt aanmatigde, om zonder zich zijnen naam te schamen, elke twee maanden op te treden, om in zijne Boekzaal, aan het Hollandsch Publiek, zijne vrijmoedige beoordeelingen over de in Europa, en dus ook in Nederland, uitkomende werken, mede te deelen; diezelfde pieter rabus was met dirk schelte zoo ingenomen, dat hij deszelfs ellendig lofrijm naast het Latijnsche Lofdicht van jan broekhuizen voor zijne Bijbeldichten plaatste. Schoon rabus niet hooger geteld mag worden, dan onder de Dichters van den derden rang, kan men echter den ellendigen staat der kunst begrijpen, wanneer iemand, als toch rabus was, in vergelijking met schelte, zich niet beleedigd achtte, met een lofdicht van een' zoo kreupelen Dichter. Waarlijk, de klagten die diezelfde rabus | |
[pagina 67]
| |
over zijnen tijd uitboezemde, als walgende yan de Poëzij, strekt dat gedeelde der Natie, waarop hij in die klagte doelde, tot eere.... maat genoeg hiervan; vergezellen wij liever onzen blommesteyn, daar zijne aandacht gestoord kunnen wij niet zeggen, maar afgebroken werd, door het godsdienstig gezang van zijnen Kommandeur, die, eene aangenomen gewoonte volgende, als hij 's morgens, mits dat weêr en wind zoodanig waren gesteld, dat zijn bijzondere toezigt of raad den Stuurman niet noodig waren, zijn gebed gedaan, en een hoofdstuk in den Bijbel gelezen had, een' Psalm ter eere Gods toezong. De honderd vierde der Psalmen was eigenlijk zijn lijfstuk, en dezen morgen was hij genaderd tot het vers, dat hij met bijzonderen nadruk zong, schoon naar de berijming van datheen: Wie kan uytspreken tot een'ger tijt,
De dieren, die hen roeren in 't meyr wijt?
De groote visschen met de kleinen plegen,
Daer in te fwemmen en hen te bewegen,
Daer vaeren de schepen niet sonder noor,
De walvisschen, die schrieklick sijn en groot,
Die gy, o Heere, hebt gemaeckt om velen,
Ziet men altoos in de wateren spelen.
Blommesteyn, die uitgelokt werd door de forsche mannelijke stem van den Kommandeur, hoorde dit met groot genoegen, en binnen gegaan zijnde, toen deze geëindigd | |
[pagina 68]
| |
had, zeide hij tegen denzelven: ‘Zoo, zoo, Kommandeur! gij hebt daar een' regt toepasselijken Psalm gezongen.’ ‘Dat geve God de Heer!’ antwoordde deze: ‘Ik zing, als het te pas komt, altijd dat vers uit davids Psalmen, en vooral, als wij in Groenland zijn: en ik heb dikwijls, juist of de Heer mij bijzonder zegende, onder het zingen van dit zelfde vers, een' walvisch in het oog gekregen.’ Schoon zeker de Kommandeur te veel kracht toeschreef aan zijn gezang, ja daaraan eene bijna wonderdadige uitwerking toekende, hij was, naar het licht, dat hij ontvangen had, een zeer vroom en waarlijk godvreezend Christen, en het weinigje bijgeloof, dat hem aankleefde, was misschien eene zekere bron van gerustheid en troost, welke hem te ontnemen alleen zekere waanwijze wreedheid had kunnen in het hoofd komen. Het schijnt toch, dat de Zeelieden, althans die van onzen landaard, zelden vrij zijn van zekere mate van bijgeloof, dat waarschijnlijk toe te schrijven is aan bijna dagelijks zoo zigtbaar blootgesteld te zijn aan groote gevaren. Die toestand veroorzaakt bij den mensch niet alleen eene meerdere overhelling, om hulp te smeeken en te verwachten van eene magt die alle menschelijke vermogens verre overtreft, en dus zijne ziel in eene godsdienstige stemming te brengen; maar ook geeft de mensch zich al ligt over, om gunstige en ongunstige gevolgen af te leiden uit | |
[pagina 69]
| |
onverschillige verschijnsels, of die althans in geene onmiddellijke betrekking staan tot dadelijke of toekomende gebeurtenissen. Zoo, bij voorbeeld, zou de Kommandeur fobberts, al ware de wind nog zoo gunstig, moeijelijk te bewegen geweest zijn, om op een' zondag met zijn schip in zee te loopen, daar hij den arbeid op zondag onbetamende voor een naauwgezet Christen, en dus mishagelijk in Gods oogen houdende, meende opgemerkt te hebben, dat dikwerf schepen, die op den dag des Heeren uitliepen, minder voordeelige reizen hadden. Blommesteyn had in een der eerste dagen, dat hij aan boord was, het ongeluk, om over tafel een zoutvat om ver te stooten. Dit mishaagde zeer aan den Kommandeur, ja hij kon niet nalaten, om tegen blommesteyn te zeggen: ‘Jonge Heer! ik verzoek u in het ver volg wat voorzigtiger te zijn, en zorg te dragen, dat het zoutvat niet omraakt. Ik had liever, dat de geheele schotel met erwten op den grond gevallen was.’ Toen blommesteyn hem betuigd had, dat het bij louter toeval gebeurd was, en hij in het vervolg voorzigtiger wezen zou, kon hij echter niet nalaten zijne verwondering te betuigen, dat de Kommandeur meer waarde hechtte aan een enkel zoutvat, dat omviel, dan aan een' geheelen schotel met erwten, welk ongeluk hij toch veel grooter zou achten, dan de weinige korrels zout, die verloren waren gegaan. | |
[pagina 70]
| |
‘Hoor jonge Heer!’ zeide de Kommandeur, ‘gij zult 'er mij misschien om uitlagchen; maar daar geef ik niet om: ik heb reeds van mijn' grootvader zaliger, die een loots was, en meer' als vijftig jaren op zee gezwalkt had, geleerd, dar als 'er een zoutvat omvalt, 'er een schip op zee vergaat, en daarom ben ik daar zoo naauwgezet op.’ Schoon dit onzen blommesteyn wel wat vreemd klonk, en hij geen onmiddellijk verband zag tusschen het vergaan van een schip en het omvallen van een zoutvat, had hij geene bewijsredenen bij de hand, om den Kommandeur van zijn bijgeloof te genezen; en waarlijk zijne zegepraal over het verouderd vooroordeel van dien anders braven man zou van zeer kleine nuttigheid geweest zijn. Het eenige, dat 'er deze misschien bij gewonnen zou hebben, was eenige weinige oogenblikken van kleine onrust minder in zijn leven, bij een huisselijk geval, dat maar zeldzaam gebeurt: terwijl dit bijgeloof het nuttig gevolg had, dat 'er altijd, als hij aan tafel was, het zij aan huis, of aan boord, zekere groote behoedzaamheid plaats had, omtrent een voortbrengsel der natuur, zoo onontbeerlijk, dat zelfs vele spijzen, zonder deszelfs prikkeling, alle smakelijkheid verliezen. |
|