| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Daar de wind, hoe zacht, toch altijd voordeelig was, duurde het niet lang, of, den volgenden dag, Wieringen voorbij gevaren zijnde, hadden zij reeds, voor het vallen van den avond, de Texelsche reê in het gezigt, en onder den wal gekomen zijnde, liet men daar het anker vallen, te meer, daar de ebbe het voortzeilen belette.- Reeds 's morgens vroeg ging het jagt weder onder zeil, en eer de reisgenooten op waren, lag het reeds op zijde van den Groenlandsvaarder, die geheel ter afreize vaardig was. De Kommandeur achtte dus, dat bij den zoo gunstigen wind ieder oogenblik vertoevens schadelijk was, en was zeer verheugd, toen hij het jagt zag opdagen. Hij toefde ook niet lang, om op het jagt over te stappen, toen het zijn schip op zij' lag, makende daarop zoodanig een gerucht, dat weldra alle de passagiers wakker waren, en reeds hoorde blommesteyn den forschen zeeman met eene zware stem den Kapitein van het jagt toe- | |
| |
voeren: ‘Als het oostelijke windje wat wakkeren wil, en men blijft hier niet te lang met afscheidnemen vertoeven, dan zullen wij met den avond niet veel meer van de Hollandsche kust in het oog hebben.’ Alles raakte nu op het jagt op de been. De oude blommesteyn was wel de laatste, maar kwam ook aan het ontbijt, dat bij hem, daar hij nu toch merkte, dat het vaarwel van zijn' zoon nader en nader kwam, zoo goed niet ging als anders. De Kommandeur en de Boekhouder waren thans de eenige sprekende personaadjen; want de jonge blommesteyn was nu alles behalve in volkomen rust: en moeder wynstok zag met veel bedenkelijkheid, hoeveel het haar antje kostte, om de tranen te verbergen. ‘Mijn wijf en mijn jongens, zeî de Kommandeur, heb ik al over twee dagen naar de Helder gejaagd: dat volkje begon mij aan boord mooitjes te vervelen; en het moest mij althans geen oogenblik ophouden, als ik anders klaar was. Ik hoop nu, Mijnheer wynstok! dat de jonge Heer blommesteyn maar gaauw over komen zal met zijn bagaadje; dan kan ik voort, dan kan ik voort.’
‘Wel ik wenschte toch op mijn gemak, zeide de Heer blommesteyn de kamer te zien, waar mijn zoon logeren zal’. ‘Alles met haasten, alles met haasten, Mijnheer! was het antwoord van den Kommandeur. 't Is zonde van de kostelijke gelegenheid, dat wij 'er niet al uit
| |
| |
zijn.’ De Heer wynstok was volkomen van het gevoelen van den Kommandeur, en vroeg aan zijne vrouw en dochter, of zij ook geen' zin hadden, om eens op het schip te zien, waar blommesteyn logeren zou. - De eerste bedankte; maar de laatste kon het, door nieuwsgierigheid... neen, door zekere bezorgdheid gedreven, hoe het toch blommesteyn op het schip hebben zou, niet van zich verkrijgen, om het verblijf onbezigtigd te laten, dat blommesteyn op de reis was toegeschikt. - Men beklom dan den Groenlandsvaarder, en vader wynstok, was van de vier personen de eenige, die geene aandoening gevoelde over het nabij zijnde afscheid. Het verblijf van den jongen blommesteyn viel aan antje veel af, daar de Kommandeur 'er eene vrij gunstige beschrijving van gegeven had, en echter was zij wel te vreden, dat zij het toch gezien had.
‘Nu,’ zeide de Kommandeur lagchende tegen den Heer Boekhouder, nadat zij nog eene korte poos in de kajuit vertoefd hadden, en, een glaasje op den valreep, als het ware, op de goede reis gedronken hadden: ‘Als de vrienden nu elkaêr niet gaauw adie zeggen, neem ik ze allen meê naar Groenland.’ Hierop volgde het afscheid; antje kon geen enkel woord uitbrengen, en hare schoone oogen glinsterden door tranen, bij den afscheidskus van blommesteyn, die ook vrij wat was aangedaan, vooral, omdat
| |
| |
hij zijn' bejaarden vader nog nooit had zien schreijen; en omdat hij nu de Vaderlandsche reê zou verlaten. Nu gingen vader blommesteyn en Juffrouw wynstok met loome schreden van boord van den Groenlandsvaarder, dien de Boekhouder met het uitboezemen van heilwenschen aan den Kommandeur en het Volk verliet. - De jonge blommesteyn deed hun tot den trap toe uitgeleide, en daar de oude Juffrouw wynstok op het dek stond, wierp hij, toen het jagt, losgemaakt, van het groote schip afvoer, haar zijne groete toe, schoon zijne oogen van tranen zoo schemerden, dat hij naauwelijks het weenen van antje had opgemerkt.
Hij bleef, als een marmeren standbeeld, het met groote snelheid zich verwijderende jagt naoogen, tot dat het al vast kleiner en kleiner werd; toen draaide hij het hoofd om, gaf een' diepen zucht, wenschende, dat hij met dat jagt naar Amsterdam terug mogt varen; maar het was nu te laat, en hij onderwierp zich, zoo als de meeste menschen, met uiterlijke gelatenheid, aan de gevolgen, waartoe een overhaast besluit gemeenlijk aanleiding geeft: want hoe zeer hij wel niet op de wederliefde van Juffrouw wynstok durfde hopen, hij was nu voor zich zelven in het zekere overtuigd, dat alles, wat deze wegens zijn gebrek aan moed gezegd had, niet anders dan jokkernij geweest was, ja dat zij zelfs berouw had, van hem zoo te hebben uitgedaagd.
| |
| |
'Er werd nu door den Kommandeur order gegeven, om het anker te winden; en het duurde slechts kort, of, nadat dit met groot gejuich geschied was, liep het schip in zee; doch daar de wind een weinig na den middag slapte, waren zij niet voor tegen den avond aan de laatste ton. Daar kwam nu eene schuit aan boord, om den Loots van den Groenlandsvaarder af te halen, en blommesteyn, schoon hij anders geen vaardige briefschrijver was, kon nu toch niet nalaten, om denzelven nog een klein briefje aan zijnen vader mede te geven, dat natuurlijk weinig bijzonders behelzen koude, en hem alleen van zijne tevredenheid aan boord, en zijne gezondheid verzekerde, hebbende hij tot nog niets van zeeziekte geweten, terwijl het de hartelijke groetenis behelsde aan zijne moeder, broeders, zusters, en aan Juffrouw antje wynstok; daar het hem niet van het hart kon, om in den laatsten brief, dien hij misschien in maanden schrijven zou, de groete niet aan haar te verzoeken, om daardoor de gedachtenis aan hem te vernieuwen.
Misschien, dat zich deze of gene het lot van den terugkeerenden vader blommesteyn en de overigen, die blommesteyn aan boord gebragt hadden, aantrekt, en deze of gene wenscht te weten, hoe het Juffrouw antje op de terugreize maakte. Vader blommesteyn raakte spoedig weêr in eene goede luim, daar het niet lang
| |
| |
duurde, of zijne aandacht, die op den Groenlandsvaarder, toen zij eerst onder zeil waren, gevestigd bleef, vond afleiding, wijl een schip uit de Zuiderzee kwam opzeilen, dat naar Lissabon moest, en waarbij zijn kantoor zeer veel belang had. Daarover raakte hij met den Heer wynstok weldra diep in gesprek; en het eenige, dat hij nog van zijn' zoon zeide, was: ‘Die Catharina schijnt mij een goede zeiler te zijn, als hij de Hopende Visscher nog inhaalt, eer zij buiten gaats zijn, dan zal mijn johannes hem wel herkennen, en zich te binnen brengen, dat bijna de halve lading voor rekening van mijn kantoor is.’ Daar het uitmuntend sraai weder bleef, bragten de oude blommesteyn en de Heer wynstok nog langen tijd op het dek door. Antje zat bij hare moeder, en nu de jonge blommesteyn verdwenen was, scheen zij geen' trek meer te hebben, om uit te kijken: ja zij was, tegen hare gewoonte, zoo in zich zelve verzonken en treurig, dat hare moeder, hoewel deze in het vertrek van blommesteyn de reden van dit verschijnsel genoegzaam dacht opgelost te vinden, echter niet kon nalaten, haar te vragen, wat haar deerde? ‘o Ik ben wel, zeer wel,’ antwoordde zij, met veel verhaasting, vreezende, dat hare moeder nader de reden harer ongewone stilzwijgendheid zou vragen. ‘Ik ben van morgen wat vroeg bij de hand geweest, en zal niet regt uitgeslapen hebben.’
| |
| |
Dit antwoord stelde hare moeder gerust wegens de gezondheid harer dochter, en bevestigde haar tevens volkomen in het gevoelen, dat zij de ware oorzaak der droefheid geraden had; waarin zij nog meer versterkt werd, door dat haar antje, een' handschoen vindende, dien blommesteyn door het zoo haastig vertrek, vergeten of verloren had, denzelven op een gemaakten luchtigen toon bij zich stak, zeggende: ‘dien zal ik maar tot zijne gedachtenis bewaren, en hem weêrgeven, als hij terugkomt....’ Maar, niettegenstaande den toon, waarop zij sprak, zag hare moeder duidelijk, dat de tranen in hare oogen opkwamen, welke zij met veel moeite poogde te verbergen. Zelfs oordeelde moeder wynstok het niet kwaad, om met de haar eigene voorzorg, en hare natuurlijke opregtheid, hare dochter van verre te doen gevoelen, dat zij, meêr of min, verknochtheid aan den jongen blommesteyn van hare zijde, vermoedde, zeggende daarom met vrij wat nadruk: ‘Antje! antje! Gij moet u dat heengaan van blommesteyn niet te veel aantrekken, dat staat een meisje, die geene betrekking op een' jongeling heeft, niet mooi....’
Antje, schoon zij zich zelve naauwelijks vertrouwde te spreken, wilde dit niet onbeantwoord laten, omdat zij oordeelde, dat moeder dan erg zou krijgen, en zeide, op een' scherper
| |
| |
toon, dan zij anders ooit aannam, althans geheel niet in den kortswijligen trant, waarop zij gewoon was bijna alle zaken te behandelen: ‘Wel moeder! zou men 'er dan niet van mogen weten, als men van iemand afscheid neemt, die voor zoo vele maanden op reis gaat. Neen! zoo hard ben ik niet.... en hoop ik nooit te worden.’ ‘Wel gesproken, mijne dochter! zeide de moeder, met een' veelbeduidenden grimlach, maar pas op uw hartje....’ Zij zou meer gezegd hebben, waren de twee oude Heeren niet van het dek binnengekomen, waardoor het gesprek, tot geen klein genoegen van de jonge Juffrouw wynstok, werd afgebroken.
Toen vader blommesteyn bij zijne vrouw en kinderen, den volgenden dag, te huis kwam, was de nieuwsgierigheid van allen, naar den staat, waarin hij zoon en broeder, aan den Groenlandsvaarder gelaten had, niet gering. Het jongste broêrtje arend willem, een knaapje van even drie jaren, vroeg zijn' vader, of hij nu al een' walvisch meêgebragt had, dien jan-broêr gevangen had, en of zij dien dezen middag eten zouden. - Deze vraag van arend deed allen, behalve de moeder, in gelach uitbarsten, die zich het meest over haren johannes wouter, als toch haar eerstgeborene blijvende, bekommerde, en die verscheiden malen daags, in hare eenzaamheid bad, dat God
| |
| |
de Heer hem geleiden zou, en gezond aan zijne ouders teruggeven.
Groot was de vreugde over den brief, door blommesteyn aan boord geschreven, dien de Loots op de Texelsche post gedaan had, en welke bijna gelijktijdig met vader blommesteyn zelven, opdaagde.
Schoon moeder blommesteyn niets van de genegenheid van haren zoon voor Juffrouw wynstok wist, trok het toch hare bijzondere aandacht, dat hij den groet wel aan die jonge Juffrouw verzocht had, maar niet aan den ouden Heer en Juffrouw. Hierover bezwaarde zij zich zoodanig, daar zij het voor eene onverschoonlijke lompheid hield, die een blijkbaar gebrek aan eene goede opvoeding verraadde, dat zij met haar' man zeer ernstig overlegde, of zij maar niet dit verzuim voor de oude lieden bedekken zou, en bij gelegenheid den groet, door hare dochter truitje aan antje, als zij die in de kerk aantrof, laten doen. Vader blommesteyn zou dit zoo naauw niet genomen hebben, daar hij niet gewoon was, om onnoodige knoopen in biezen te zoeken, en maar aan zijne drie reisgenooten de groetenis van zijn zoon joannes, hebben laten doen, maar hij was 'er ook wel over, indien de groetenis van joannes, aan Juffrouw antje, door hare dochter bij gelegenheid geschiedde.
Dit gebeurde ook al den eersten zondag den
| |
| |
besten - want geertrui blommesteyn, die van verre Juffrouw wynstok naar de kerk zag gaan, liep met wat verhaastte schreden en groote drift haar in; doende haar op het onverwachtst de groetenis van haar broêr jan. Antje, die een weinigje hare moeder vooruit ging, werd bleek en rood; zij kneep den Bijbel, dien zij in hare hand hield, vaster in hare vingers, omdat zij vreesde, dat zij dien door schrik zou hebben laten vallen, en vroeg met groote verbaasdheid: ‘Is uw broêr dan teruggekomen?...’ ‘ô Neen! antwoordde die, in een' brief, aan mijn vader en moeder, dien hij den Loots, toen die van boord vertrok, heeft môegegeven, laat hij u groeten.... Maar... (fluisterde zij haar in) ik moet het u in stilte zeggen, omdat jan vergeten heeft, om ook de groetenis aan uw vader en moeder te laten doen....’ ‘Nu, zeide antje, zich herstellende, verzoek uw' vader den eersten post, dat hij naar Groenland schrijft, dat hij de groetenis van mij weôrom doet.’ - Dit vrolijk antwoord werd gedeeltelijk geboren uit de aangename gewaarwording, die antje bespeurde, omdat, schoon blommesteyn de groetenis aan hare ouders verzuimd had, geenszins ten haren opzigte die nalatigheid had plaats gegrepen: en zij maakte daaruit op, dat blommesteyn het toch wel met haar meende. Het een en ander veroorzaakte zelfs een' zoo diepen indruk op het hart van antje
| |
| |
wynstok, dat de groet van blommesteyn bijna hare eenige gedachte in de kerk uitmaakte, schoon zij alle uiterlijke handgrepen van devotie, die meer ligchamelijk dan geestelijk zijn, behoorlijk in acht nam. Alleen, toen de Leeraar, in het nagebed, onder de bijzondere voorbiddingen, gedacht aan eenen jongeling, zich op eene gevaarlijke reize bevindende, veranderde eensklaps hare zwervende onoplettendheid in eene zekere godsdienstige stemming, en, schoon zij niet dacht, dat de oude blommesteyn eene voorbidding voor zijnen zoon liet doen, paste zij alles op hem toe, en vereenigde zich met elk woord van den I eeraar, die zeer ernstig om deszelfs behouden en spoedige terug reize bad: ja zij twijfelde, of zij wel ooit eene voorbidding zoo hartelijk had meêgebeden.
Antje wynstok kwam opgeruimder dan zij naar de kerk gegaan was te huis; en dit veroorzaakte groot genoegen aan hare moeder, die zich eenigermate had beginnen te bekommeren, of de opgevatte genegenheid voor den jongen blommesteyn misschien van eenigen nadeeligen invloed op haar' geest zou kunnen zijn. Ook viel het antje niet moeijelijk, om, zelfs voor hare moeder, het ontvangen van dien groet van blommesteyn geheim te houden. Deze legde den grond tot eene aangename tevredenheid, die haar, schoon reikhalzend uitziende naar eenig berigt, hem betreffende, in eene genoegzame
| |
| |
kalmte bragt, om op zoo lustige wijze den tijd van het afwezen te slijten, dat zelfs hare moeder het zich weder bijna ontgaf, dat antje eenige voorkeuze aan den jongen blommesteyn had gegeven, en alles bijna toeschreef aan de aandoening, welke haar bij het afscheid nemen getroffen had.
|
|