| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Door schijnbare toevalligheden wordt het menschelijk leven geregeerd, en ook daaraan was de jonge blommesteyn blootgesteld. Het was in het vroege voorjaar, en voor Amsterdam werden van dag tot dag schepen naar Groenland uitgerust, om de Walvisschen zoo vroegtijdig te bestoken, dat men, wanneer het welslaagde, in het hartje van den zomer, met een schip vol spek kon terug zijn. Vader blommesteyn had aandeel, het zij een zestiende of een twee - en- dertigste in zoodanig een schip, dat de naam voerde van de Hopende Visscher. Deszelfs Kommandeur was sjoeke fobberts van de Helder, en de Boekhouder, de Heer jan wynstok, te Amsterdam woonachtig. De laatste had, benevens andere reeders, den Heer blommesteyn, met deszelfs vrouw en oudsten zoon aan boord verzocht, om de monstering, daar het schip op stroom lag, bij te wonen. Deze uitnoodiging werd aangenomen, en de ouders trokken, met hunnen
| |
| |
oudsten zoon, ter bestemder tijd, derwaarts. - Meer of min zag zich Mejuffrouw blommesteyn miszet, daar zij van den Heer wynstok, toen? zij aan boord gekomen was, verstond, dat hij, daar zijne vrouw eene ligte ongesteldheid had gekregen, in hare plaats zijne dochter anna had medegebragt, een meisje tusschen de achttien en twintig jaren, die, zoo als vader zelve verklaarde, nog al vrolijk was. Onderwijl kwamen 'er ook andere Reeders, sommigen met, anderen zonder vrouwen. Men ging aan het monsteren van het volk, en hierbij gebeurde niets buitengewoons, en het ontleende alleen voor onzen blommesteyn, en weinige anderen, die het nooit hadden bijgewoond, eenige aantrekkelijkheid door het nieuwe. Meest vermaakten zij zich met de wijze, waarop de Kommandeur fobberts met de ruwe Noren, die, van de Jutsche en andere Noordsche Kusten afkomstig, onder hem dienst genomen hadden, wist om te springen, ei de jonge blommesteyn moest niet zelden schateren van lagchen, om de voor hem zoo vreemd klinkende namen dier zeelieden, welker vreemdheid echter alleen daarin bijzonder bestond, omdat zij geene Hollandsche of echt Amsterdamsche uitgangen hadden.
Men raakte daarna in de kajuit aan tafel, en onze blommesteyn geplaatst naast anna wynstok; zij was uit den aard een plaagachtig meisje; en het bleef niet lang voor haar een geheim, dat blommesteyn nog niet veel met meisjes verkeerd
| |
| |
had, daar zij, ondanks de Fransche- en Dansschool, bij hem eene zekere verlegenheid bespeurde, bij alles wat hij haar voordiende of wilde voordienen. Schoon hij zelfs het ongeluk had, om door beteuterdheid, uit de kom, waarin de saus was, die bij den stokvisch (want dit was de hoofdschotel) gebruikt werd, een gulp bij het overreiken te storten, waarvan zij een klein deel op haar voorschoot kreeg, zij was echter hupsch genoeg, om dit in de beste plooi te slaan, zeggende: ‘O, de Haarlemmer bleek en de Maartsche zon zal het 'er wel weder uit halen.’ - En of deze inschikkelijke goedaardigheid de onoplettendheid van blommesteyn vermeerderde, dan of 'er andere reden voor zijne verschrikkelijke onhandigheid op dit oogenblik was; het duurde naauwelijks vijf minuten, of bij het inschenken van een glas wijn, schoot de flesch een weinig door zijn voorsten vinger en duim, waardoor een zoodanige snelle toevloed van het roode vocht veroorzaakt werd, dat het blaauw geruite tafelkleed, hetwelk den scheepsdisch dekte, voor Juffrouw antje, meer of min vlot werd, en zij niet geheel van spatten vrij bleef. - Moeder blommesteyn, die dit en het vorig geval met groot ongenoegen had waargenomen, daar zij vlak over haren zoon zat, begon bij de jonge Juffrouw wynstok hare verschoningen te maken, over deze fouten van haren zoon. Maar antje lachte, en zeide: ‘Bekommer u niet,
| |
| |
lieve Juffrouw! als ik met vader aan boord ga, kleed ik mij altijd zoo, dat het wel wat velen kan: ik houd mij overtuigd, dat het zonder opzet geschiedt; anders zou ik boos, heel boos worden; dat moogt gij vrij gelooven, Mijnheer blommesteyn!’ - Zoo wel dit als het vorig blijk van antjes vriendelijke toegevendheid, zoo veel verschillende van de preutsche ligtgeraaktheid van meisjes, die meer naar levendige gekleede poppen, dan naar menschelijke wezens gelijken, beviel zeer aan blommesteyn, - en maakte hem meer en meer vrijmoedig, om met Juffrouw antje te gaan keuvelen. Maar waarover zou hij al veel anders praten, dan over het onderwerp van den dag, en die aardige Noormannen, die zij bij de monstering gezien hadden: hij liet zich daarbij ontvallen, dat die vrij wat van de echte Amsterdamsche jongens verschilden. - Antje, die meende te bespeuren, dat hier alleen aan ontbrak, zoo als ik 'er een ben, nam de vrijheid 'er bij te voegen; ‘Zoo als gij zijt, bij voorbeeld.... maar toch.... maar toch....’
Blommesteyn. Wat meent gij met dat maar toch, Juffrouw wynstok?
Anna wynstok. Minder als gij denkt misschien.... of misschien ook wel iets meer.
Blommesteyn. Ik bid u, ik bid u, zeg het mij.
Anna wynstok. Nu dan.... maar gij zoudt mogelijk boos worden.
| |
| |
Blommesteyn. Neen! neen! gij kunt niets zeggen, waar over ik boos zou worden.
Anna wynstok. Dat vind ik dan heel lief gezeid.... dat zou mij haast vrijpostig maken.... maar kom, ik zal het eens wagen... Gij schimpt daar zoo op die Noren en het zeevolk van de Jutsche kust. Zij halen wel geen handwater bij de bloemzoete Amsterdamsche jongetjes en pronkertjes, die dagelijks heen en weêr zwieren; maar ik geloof, dat die 'er heel slecht toe zouden staan, om met Kommandeur fobberts in Groenland de groote Walvissen te gaan opzoeken.... Ja ik geloof, dat de minste van hun den moed zouden hebben, om maar alleen eene Groenlandsche reis meê te doen.
Blommesteyn (eenigzins gramstorig). Zoudt gij dat denken, Juffrouw! dan kent gij ze niet. Ik althans....
Anna wynstok. Ik heb het op u niet gezegd, het was maar zoo een stok, dien ik in het honderd smeet....
Bloemesteyn. Ik weet wel beter, met uw permissie, Juffrouw! het ziet ook wel degelijk op mij, als men koest zegt, dan geldt het al de hoenders.... maar als ik het u dan mag zeggen, dan weet gij niet, wie gij voor hebt. Ik zou heel gaarne eens een reisje meê naar Groenland doen.
Anna wynstok. Hebt gij meer op zee geweest?
| |
| |
Blommesteyn. Ja tweemaal, van Amsterdam naar Harderwijk, en van Harderwijk terug naar Amsterdam.
Anna wynstok. Nu, dan zijt gij vrij bereisd... maar in ernst, geloof mij, ik heb het op u niet willen toepassen, daar ik geen oogenblik zou getwijfeld hebben, of.... Evenwel, zoo gij het mij zelf niet verzekerd hadt, zon ik niet gedacht hebben, dat gij eene zoo groote uitzondering waart.... maar nu moet en wil ik het ook zeer gaarne gelooven.
Dit liep hiermede wel af, maar het stak toch blommesteyn geweldig in den krop, dat hij door een zoo aardig meisje, als antje wynstok, waarlik eenigzins voor een' lafaard werd aangezien... en na eene poos stil gezeten te hebben, barstte hij uit; ‘Zoudt gij nu wel gelooven, Juffrouw wynstok! dat ik het besluit genomen heb, om, als mijne ouders het mij toestaan, nog dit voorjaar, en wel binnen weinige dagen, met Kommandeur fobberts de reis naar Groenland te doen. Ik ben een echte Hollandsche jongen, die in het geheel niet bang val.’
Juffrouw antje hield dit hiermede voor afgedaan, en nu ging men, daar de maaltijd ook geëindigd was, op het dek eens heen en weêr wandelen, en dewijl zij een groote liefhebster was om geschommeld te worden, had de Bootsman, die zulks wist, gezorgd, dat 'er voor de Boekhouders dochter eene zoogenaamde schop aan den grooten mast ge- | |
| |
reed gemaakt was. En zoodra zij deze in het oog kreeg, sprong zij op dezelve, en blommesteyn was nu zeer vaardig, in haar den dienst te bewijzen, om haar, welke geheel niet bang was, met al zijn vermogen te helpen en hoog in de lucht te doen vliegen: terwijl een fiksche zeebonk, van achter staande, haar telkens opduwde. Eene kleine duizeling veroorzaakte, of wat ook anders de reden zijn mogt, dat antje, in het hevigst van het schommelen zijnde, en in het terugkeeren van den gang, dien zij naar boven gedaan had, de eene hand los liet, en bij het touw met eene groote snelheid naar beneden gleed. Waarschijnlijk zou zij op het dek neêrgestort en zich deerlijk bezeerd hebben, indien blommesteyn niet was toegeschoten met eene ongelooselijke snelheid, en haar nog gelukkig in zijne armen gevangen had. Hier door was het, dat zij met den schrik, die toch grooter was, dan haar ooit eenige andere heugde, vrij kwam. Het gebeurde was oorzaak, dat haar vader haar ontraadde, om weder op de schop te klimmen, waartoe zij al spoedig neiging gevoelde, en tevens, dat zij, zoo als ieder mensch, eenen zekeren indruk van dankbaarheid voor haren redder, dien zij in blommesteyn zag, opvatte. Geheel van den schrik weder bekomen, keerde hare lustige aard weder, en zij kon niet nalaten met welmeenende boert blommesteyn toe te voeren: ‘Nu behoeft gij geen Groenlandsch reisje te
| |
| |
doen, om mij te overtuigen, dat gij een Amsterdamsche jongen zijt, dien het niet aan moed ontbreekt, om toe te schieten, als 'er gevaar is... daar 'er niet een van de Noordsche zeebonken, die op het dek waren, een hand naar mij uitstak, toen gij...’ ‘Neen, neen! zeî blommesteyn, tot dat reisje heb ik vast besloten, en zal 'er nog heden avond met mijne ouders over spreken: want het is voor mij ondragelijk, dat ik bij iemand, en wel hij een meisje, verdacht zou zijn, als of het mij daartoe aan moed ontbrak.’
's Avonds voeren zij met de sloep naar de stad, en toen zij bij de Oude Stads Herberg aan wal stapten, zeide antje wynstok: ‘Nu, als gij bij uw oogmerk blijft, om morgen of overmorgen naar Groenland te gaan, zult gij bij mij wel eens afscheid komen nemen.’ ‘Dat zal ik,’ zeide blommesteyn, ‘dat zal ik.’ Onder den avondmaaltijd, maakte blommesteyn zijn' ouders den lust bekend, dien hij gekregen had, om met den Kommandeur fobberts nog dit voorjaar naar Groenland te vertrekken: voor reden gevende, toen deze zich over die gril verwonderd toonden, welke zij dachten, dat spoedig overwaaijen zou, dat 'er van die jongens, welke altijd in moeders keuken blijven zitten, regte maffers en durfnieten groeiden. Hij verzweeg dus de ware reden, schoon die op zijne lippen zweefde, toen vader blommesteyn hem met vrij wat drist toevoerde: ‘Gij moet
| |
| |
niet denken, johannes! dat 'er altijd zoo wordt opgedischt, als van daag, toen de Boekhouder en de Reeders aan boord waren, om te monsteren, en dat gij, wanneer gij niets als zee en ijs ziet, dan de jonge Juffrouw wynstok zoo schommelen zult, dat zij bijna over boord vliegt.’ Blommesteyn zweeg, en vader en moeder wenschten, dat hij die gedachte uit zou slapen, waarvoor zijn vader de meeste zorg had, dewijl die wist, dat, wanneer blommesteyn iets had opgevat, hij zeer moeijelijk daarvan was terug te brengen.
De oude blommesteyn had dit wel geraden, want zijn zoon bragt den volgenden nacht, zeer tegen zijne gewoonte, bijna slapeloos door, daar hij met leedwezen overdacht, dat zijne ouders minder dan hij zin hadden in de door hem voorgenomen reis naar Groenland: en dat hij die toch wilde ondernemen, omdat hij 'er toe besloten had, en ook om eens vooral bij Juffrouw wynstok het denkbeeld met tak en wortel uit te roeijen, dat hij een Amsterdamsche jongen was, dien het aan moed haperde. Het deed hem grievend zeer, dat juist Juffrouw wynstok hem dit had te kennen gegeven, want hij had nooit liever meisje gezien. Hij was, nadat hij met moeite in slaap gestort was, eindelijk wakker geworden, over zich zelven verwonderd, dat hij, die zeldzaam gewend was te droomen, maar altijd, als een roos, door te
| |
| |
slapen, nu in zijn' droom dat meisje gezien had, waarin zij hem niet minder bekoorlijk, dan wakende, voorkwam. - Antje wynstok, hierin had blommesteyn gelijk, was waarlijk eene zeer bevallige Amsterdamsche schoonheid, want toen ook had men daar zeer vele fraaije vrouwen en meisjes. Het schijnt, dat de onnatuurlijke volkrijkheid der zamenwoning van zoo vele duizenden, en de dampwolk, die zoo dikwerf die stad omringt, niets toebrengen, om de menschen, aldaar geboren, van natuurlijke schoonheid of sterkte te berooven; daar in Amsterdam, naar evenredigheid van de andere plaatsen van ons Vaderland, zooveel, indien niet meerder, frissche en welgespierde mannen en bevallige en schoone vrouwen, dan elders, gevonden worden.
Bij het ontbijt vatte dus blommesteyn den draad op, waar hij dien den vorigen avond had losgelaten, en bleef aandringen op zijne reis naar Groenland. Terwijl hij hierover ernstiger en ernstiger begon te praten met zijne ouders, en de overige broêrs en zusters met bevreemding zaten te luisteren, zeî vader blommesteyn: Dat hij zich niet kon begrijpen, hoe iemand trek had, om naar een land te reizen, waar, volgens het zeggen van een' ouden Groenlandschen Kommandeur, niets gevonden wordt, of het staat een mensch naar het leven. Verder zou vader blommesteyn hebben doorgepraat, maar juist stapte de Kommandeur fob- | |
| |
berts de stoep op, om, uit naam van den Boekhouder te zeggen, dat het nog vier of vijf dagen zou aanloopen, eer het schip van voor de stad vertrekken kon. En nu nam de jonge blommesteyn gretig deze gelegenheid waar, om ook aan den Kommandeur zijn verlangen te kennen te geven, om dien zeetogt met hem te doen. ‘Wel dat zou regt naar mijn' zin zijn, zeide de Kommandeur, dat 'er een Reederszoon meêging. Dan zou hij eens met eigen oogen zien, dat 'er aan het vangen van een' walvisch wat meer vast is, dan dat men stekelbaarsjes met een totebel uit de Amsterdamsche trekvaart haalt.’ Vader blommesteyn begon nu, door zijne huisvrouw ondersteund, over de gevaren en den langen duur van de reis te praten; maar de Kommandeur zeide: ‘Spreek me daar niet van, Mijnheer blommesteyn! God de Heer is overal, zoowel te water als te land. En men kan even goed, als het zoo moet wezen, in de Holle Sloot of op Pampus met een' boeijer omslaan, als in het ruime sop met een tachtiger - en de reis beduidt op zich zelve niet met al. Denk maar, dat ik, verleden jaar, toen ik in het laatst van April eerst van voor de stad weg kwam, en drie dagen later uit Texel zeilde, reeds vóór St. Jan met een schip vol spek weêr binnen gaats terug was, zoodat ik nog op mijn gemak vóór den winter heen en weêr naar Stettin geweest ben. Dus is aan eene Groenlandsche reis, als God de Heer die maar
| |
| |
zegenen wil, niet meer dan een groot vierde deel jaars vast.’
Nadat de Kommandeur vertrokken was, zette blommesteyn met aandrang zijn verzoek voort, en drong het bijna op eene onbescheidene wijze door. En nu werden de noodige toebereidselen tot die reis gemaakt, welke, door dat dezelve zoo onverhoeds opkwam, en zoo spoedig moest aanvangen, oorzaak tot groote en ongewone drokten gaf, welke moeder blommesteyn somtijds met tranen vergezelde. Daar alles, wat haar johannes medekreeg in de ruimte zijn moest, als of hij eene reis naar Oost-Indiën zou doen, en van het fijnste en beste linnen, keurig genaaid, kon de Kommandeur niet langer voor de stad naar den jongen blommesteyn wachten, maar zou vast opzeilen naar Texel. Deze moest toch ook nog van zijne vrouw en kinderen op de Helder afscheid nemen.
Middelerwijl was het voornemen van blommesteyn aan den Heer wijnstok te oore gekokomen, en deze deed den voorslag aan den ouden blommesteyn, om van het aan boord brengen een plaisierreisje te maken, in een goed en stevig jagt van de Admiraliteit. - Hij zou dan zijne vrouw en dochter antje meênemen. - Naar dezen voorslag wilde de oude blommesteyn, die zich daardoor te lang van zijn kantoor oordeelde te zullen moeten verwijderen, weinig hooren. Evenwel zijne vrouw, schoon zij zelve voor de
| |
| |
partij bedankte, daar zij bij de andere kinderen liefst te huis wilde blijven en bang op het water was, beduidde hem, dat het haar aangenaam wezen zou, indien hij zoo ver mogelijk hunnen zoon uitgeleide deed.
Het leed nu ook niet lang, of de dag van het vertrek van blommesteyn was daar. - Hij had 'er geene rekening op gemaakt, dat hij, toen dezelve kwam, 'er zoo veel van zou geweten hebben, om van zijne moeder, zusters en broêrs afscheid te nemen, en 'er zou niet veel noodig geweest zijn, om hem terug te houden, was het niet geweest, dat de gedachte, wat zou antje wynstok wel van mij zeggen, als ik mijn woord niet hoû, hem bij het oogenblik van het afscheid eenigzins verhard had. - Hij ging dan met zijn vader aan boord van het jagt, waar zij den Heer wynstok met zijne vrouw en dochter vonden. - Het gezigt van antje deed nu de treurigheid, welke in zijne ziel geheerscht had, verdwijnen, en, schoon hij wel begreep, dat hij maar drie dagen op zijn hoogst in haar aangenaam gezelschap zou kunnen wezen, was hij door het vooruitzigt, van twee of drie dagen met dat zoo lief en lustig meisje te zullen doorbrengen, zoo in de wolken, dat hij, naauwelijks, 'er aandacht op sloeg, toen de touwen van het jagt los gemaakt zijnde, hij van voor zijne geboortestad wegzeilde, die hij toch in eenige maanden niet weêr zou zien. Ja, hij zou 'er waarschijnlijk
| |
| |
nog minder op gelet hebben, zoo niet antje hem gezegd had: - ‘Mijnheer blommesteyn, kijk nog eens om naar de stad, wie weet hoe lang het duurt, eer gij haar weêrziet.’ Dit deed hem zijn' hals eens even naar Amsterdam omdraaijen, maar toch al spoedig vestigde hij zijne oogen weder op antje, die hem bekoorlijker scheen, dan de geheele stad Amsterdam, met hare kostbare gebouwen en hooge torens.
Toen zij op Pampus waren, begon de schemeravond te vallen, de kaarsen werden aangestoken; verder werd de avond niet onaangenaam met een spelletje doorgebragt, en daar het weder schoon en de wind gunstig was, voelde men naauwelijks, dat men zeilde. - De avondmaaltijd werd gebruikt, toen zij den hoek van Durgerdam omzeilden, en de Kapitein van het jagt berigtte, dat zij reeds het Vuur van Marken in het gezigt hadden.
Het was een fraaije lente - avond en de starren zouden met meer glans gesonkeld hebben, indien niet de maan, die twee dagen over de volle was, met een' schoonen luister aan de lucht was opgerezen. Zoo liefelijk en zacht was zelfs het weder, dat de Kapitein van het jagt de heeren en juffrouwen uitnoodigde, om op het dek te komen, om van dat fraaije gezigt ooggetuigen te zijn. De oude lieden bedankten hiervoor; maar blommesteyn die reeds gereikhalsd had, om eens eenige oogenblikken met juffrouw antje uit het gezelschap der overige te zijn, nam
| |
| |
dit zeer vaardig aan, en antje, die ook wel zelf een avond- of nachtluchtje scheppen wilde, kreeg daartoe van hare moeder vrijheid, mits dat het kort zou duren, en zij nog' een doek om haar hals zou slaan, omdat zij aan de koude zeelucht ongewoon was. - Dit geschiedde. En nu gingen blommesteyn en antje te zamen op het dek. Zij spraken in het eerst weinig of niets dan over het verrukkelijk gezigt, niet alleen van de bijna volle maan op de golven en de nabijzijnde Noordhollandsche kust, maar ook over de menigte van schepen, groote en kleine, die te gelijk met hun jagt afgevaren, voor en achter en op zijde, elk naar hunne bijzondere bestemming, op den zoo breeden plas van de Zuiderzee zich verspreidden. - Uitmuntend, fraai, treffend, heerlijk waren zoo al de woorden, die blommesteyn antje toevoerde, maar beide waren minder getroffen door al die schoonheid, dan hunne schoonklinkende woorden uitdrukten - en wel te vreden, dat zij zich eenigermate van den Kapitein konden verwijderen, en over een ander onderwerp met elkander praten. Blommesteyn zeide: ‘Nu ziet gij, juffrouw, dat ik een man van mijn woord ben.... en dat het een' Amsterdamschen jongen niet aan moed ontbreekt.’ - ‘Dat zie ik:’ antwoordde antje wynstok, ‘maar ik moet u toch verklaren, dat het geheel mijn oogmerk niet geweest is, om u tot eene Groenlandsche reis aan te sporen.... Ja,
| |
| |
ik betuig u, dat, zoo ik geweten had, dat, zoo ik zelfs eenigzins had kunnen vermoeden, dat mijn boertend gezegde u daartoe zou hebben aangespoord, ik het wel binnen zou gehouden hebben.... omdat.... omdat ik gemerkt heb, dat het uw' vader en moeder maar geheel niet bevalt.’
Blommesteyn. Nu dat is nu zoo, juffrouw; schoon ik u toch zeggen moet, dat ik uw zeggen in het geheel niet voor boert, maar voor vollen ernst heb gehouden.... ja, ik moet het maar voor de vuist zeggen.... ik geloof, dat 'er toch wel wat ernst onder geloopen heeft.... Maar hoe dat nu ook wezen mag; ik hoop maar, dat ik, door het nemen van mijn besluit niet in uw gevoelen zal gedaald zijn.
Antje wynstok. Neen! dat juist niet.... maar ik had het toch wel anders gewenscht... als u, dat toch mogelijk is, op zulk eene groote reis iets overkwam ... hoe zou ik mij dan beschuldigen, dat ik, schoon onschuldig, de oorzaak, de aanleiding daartoe gegeven had. Hoe zouden uwe ouders dan te moede zijn, en zij zouden het mij heel ligt wijten, dat ik de oorzaak was geweest, dat hun' zoon op zee iets was overgekomen, hetgeen hem zeker, als hij te huis en aan wal gebleven was, niet getroffen zou hebben.
Blommesteyn. En denkt gij, juffrouw wynstok! dat ik mijne ouders 'er iets van gezegd heb van het geen gij tegen mij gesproken hadt, in het geheel
| |
| |
niet. Ik heb 'er u geheel en al buiten gelaten. Mij dunkt, voor dat ik uit Groenland terugkom, moeten daar mijn ouders niet met al van weten; maar dan.... (en hier hield hij eensklaps stil).
Antje wynstok. Maar dan....
Blommesteyn. Dan kan het niet meer schelen.... dan zal ik.... Ja, juffrouw antje! het moet 'er maar uit.... dan zal ik mijne ouders een' voorslag doen, waarin gij betrokken zijt, en waarvan ik u, daar ik ligt morgen of overmorgen, voor v rscheiden maanden zal vertrekken, u wel wat zeggen wil.
Antje wynstok zweeg, naardien zij nu duidelijk begon te bespeuren, wat 'er achter dat ‘maar dan,’ gescholen had; voornamelijk, daar blommesteyn onder het spreken hare hand greep, en die met vurigen nadruk op zijn hart drukte.... En hierop volgde eene soort van liefdesverklaring van den jongen blommesteyn, waarbij hij niet meer, maar ook niet minder zeide, dan legioenen van minnaars vóór hem hadden gezegd, en, zoo de wereld nog eenige eeuwen staat, millioenen van minnaars hem na zullen zeggen, dat hij namelijk het voorwerp van zijne liefde voor het mooist, het aardigst meisje hield, dat in de schepping bestond, (hetwelk namelijk hem dusverre bekend was) dat hij regt ongelukkig zijn zou, zoo hij het geluk niet had, dat zij eenmaal zijne vrouw
| |
| |
werd, enz. enz. En wat deed antje? vragen misschien mijne Lezeressen? De getrouwde of weduwen kan ik zeggen, dat zij zich gedroeg, zoo als het grootste getal van haar, zich omtrent de achttien of twintig jaren, bij een soortgelijk aanzoek, waarschijnlijk gedroegen. En tot de ongehuwde, zoo als zij zich bij een soortgelijk aanzoek gedragen of gedragen zullen? - Antje trok haar hand terug, als of zij die niet wilde terugtrekken, en geliet zich als of zij boos was, zonder boos te wezen.... Blommesteyn was op het woord; dat zij van zulke malligheden niet hooren wilde, en regt kwaad op hem zijn zou, zoo hij niet te digt op zijn vertrek stond.... neêrgeslagen - maar niet zoo wanhopig, en zulks met reden, dat hij een oogenblik in overweging nam, om over het boord van het jagt in zee te springen.
Evenwel, dit onderhoud veroorzaakte, dat 'er een stom tooneeltje volgde, hetwelk eindigde met het besluit, om tot de oude lieden terug te keeren. Zoo vader blommesteyn en wynstok, zoo vlug in de waarneming van de werking der hartstogten op het menschelijk gelaat waren geweest, als in het berekenen van de onderscheiden wisselkoersen van Europa, zij zouden, zoowel als Mejuffrouw wynstok, bij de terugkomst van de jonge lieden, in het achteronder, bespeurd hebben, dat zij iets gepraat hadden, dat, zoo het niet over de liefde zelve
| |
| |
was, toch van eenen eenigzins teederen aard moest geweest zijn. Blommesteyn zag de bedeesdheid ten oogen uit, schoon hij zich vrolijk wilde houden, en zijn hand beefde bij het glaasje wijn, dat hij antje, omdat het boven wat koud was, inschonk; dat, toen zij het aannam, ook in hare schoone hand trilde.... en wel zoo, dat zij om allen argwaan, of bijzondere aandacht weg te nemen, zeide: ‘ik ben daar boven zoo koud geworden, of ik de koorts heb.’ ‘ik zou,’ voegde moeder wynstok haar toe, ‘ik zou dit anders aan uwe kleur niet zeggen, antje.’ Door dit zeggen nam hare kleur niet af, ja bepaalde zich zelf niet langer tot hare wangen, maar deelde zich aan het voorhoofd mede - en Moeder wynstok, schoon niet schranderder, dan de meest overige van hare sekse, las de liefdesverklaring van blommesteyn, op het voorhoofd harer dochter.
|
|