| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Wegens de vroegste kindschheid van blommesteyn en de opvoeding, welke hij van die ouders genoot, zal ik maar niet in het breede gewagen, daar het niet moeijelijk valt voor elken nadenkenden te gissen, dat 'er van een paar, zoo als zijne ouders zich reeds voordeden, niet zeer veel was te verwachten. Hij werd in alle mogelijke weekelijkheid opgevoed, en, zoo hij van de Natuur geen buitengewoon sterk ligchaam ontvangen had, zou hij buiten allen twijfel, geheel vertroeteld, in zijne wieg reeds zijn sterfbed gevonden hebben. Maar hem was een ander lot beschoren, en zijne ouders hadden het genoegen, om, ondanks hunne averegtsche pogingen, hunnen eersten telg naar het ligchaam dagelijks te zien toenemen. Schoon zijne geestvermogens niet buitengewoon opgescherpt werden, geheel verwaarloosd werden zij echter niet. Hij leerde spellen, lezen, schrijven en cijferen, en, dat natuurlijk, volgens de toen
| |
| |
plaats hebbende inrigtingen, waardoor hij dan toch ook, schoon hij het lezen niet zonder spellen geleerd had, al vrij wel lezen kon; en, daar ook de natuur hem eene gladde zuivere stem gegeven had, kon hij daardoor althans voor anderen bedekken, dat hij juist niet ten volle alles begreep, wat hij met zekere deftigheid boven zijne jaren las. Hij schreef weldra eene goede, ja fraaije koopmans hand; want, toen was het een eerst vereischte bij een' Hollandschen Schoolmeester, dat hij uitmuntend fraaije letters leerde maken; en, daar nu het loopend schrift meer en meer uit het gebruik raakte, leerde blommesteyn eene heerlijke Italiaansche hand schrijven. - Een fraaije hand te schrijven, werd in die dagen, en toch niet zonder allen grond, voor een sieraad en aanbeveling geacht, welke den kinderen, door hun in hunne vroege jeugd opgedaan, over het algemeen in lateren leestijd bij bleef. Bij het cijferen volgde blommensteyn de leiding van bartjes, en, schoon zeker zijn verstand bij die oefening minder sleet dan de punt van zijn grifje, hij haspelde beide de deelen van bartjes cijferboek met eene ontzettende vlugheid door, en zijn meester hazewindius verklaarde hem voor een' volleerd rekenaar, toen hij deszelfs school verliet. Blommesteyn, die een uitmuntend geheugen bezat, kende wel zooveel van het werktuigelijke der Rekenkunde, als voor het behartigen van
| |
| |
zijne belangen vereischt zou worden; maar nu was de vader verlegen, wat met hem aan te vangen. Hij was nog te jong, om hem op zijn kantoor te nemen, en, wat zijn halfgeleerde oom ook ten aanzien van Latijn en Grieksch praten mogt, en hem dus gaarne op de Latijnsche school zon hebben geplaatst gezien, de oude Heer blommesteyn had daar geheel geen ooren na: zijn, johannes wouter was tot zijn opvolger op het kantoor bestemd. Omtrent christophorus frederikus, een tweede zoon, drie jaren jonger dan johannes, dien hij reeds in de wieg tot den predikstoel bestemd had, dacht hij geheel anders.... maar johannes moest een koopman worden, dus geen Latijn of Grieksch leeren.
Vader blommesteyn kwam, na vrij wat denken en overleggen, met zijne huisvrouw overeen, om haren johannes Fransch te laten leeren; want, schoon moeder voor het Hoogduitsch geijverd had, vader blommesteyn zegepraalde door den toon, waarop hij zijnen bepaalden en onverzettelijken wil gewoon was te kennen te geven, en door daarbij als een bewijs voor de duchtigheid van zijn besluit te voegen, dat het Fransch eene taal was, die aan de meeste hoven gebruikt en veel algemeener verstaan werd, dan het ellendige Mofsch. Dit gezegde beantwoordde moeder blommesteyn meteen, lijdelijken zucht, wegens die onbehouwen benaming van
| |
| |
eene taal, welker schoonheden zij echter niet in staat was te doorgronden, omdat zij voor die van het Duitsch even min als voor die van eenige andere vatbaar was; maar, dewijl het de taal was, waarin haar vader, als hij vrienden uit Duitschland overkreeg, sprak, en alle ochtenden en avonden een zeer stichtelijk lied, schoon zij den juisten zin der woorden niet verstond, gewoon was geweest te zingen. Het eenige, dat zij, behalve haar' zucht, 'er tegen inlegde, was de aanmerking, die waarlijk haar greintje gezond menschenverstand eer aandeed, dat zij niet geloofde of hoopte, dat johannes het Fransch aan eenig Hof noodig hebben zou, want, dat zij eens gehoord had, dat 'er, wel bekeken, geen ongelukkiger menschen op aarde zijn, dan eigenlijk gezegde Hovelingen. - De jonge blommesteyn ging dan op de Fransche school, en slaagde geheel niet slecht in het aanleeren van woorden en zamenspraken, en dat hij de gronden der tale niet leerde verstaan, was meer de schuld van den onderwijzer, die dezelve zoo min als die van eenige tale ter wereld kende, dan van den leerling. Maar in vergoeding hiervan leerde hij, (want dit wat een groot vereischte van de Fransche scholen in dien tijd) behoorlijke komplimenten, bij alle voorvallen des burgerlijken levens, maken. Daartoe was ieder dag één uur, zoo niet twee, afgezonderd. De Monsieur, namelijk, (want zoo
| |
| |
noemde men toen reeds eenen onderwijzer in die taal) liet dan zijne kweekelingen in de school elkander ontmoeten, de knapen diepe zoogenaamde dienaars makende, en de meisjes met dienaressen elkander voorbijgaande, eveneens als of zij in het park te Brussel of in de tuin der Tuillerien elkander wandelende ontmoetten. Men liet verder de kweekelingen elkander in de Fransche taal, zooverre de Dialogues reikten, aanspreken, en met elkander, zoo geestig als wijlen pieter marin dit achter zijn Leerboekje gedaan heeft, met allerhande fratsen, over en weder, nopens verscheiden voorvallen des levens, schoon die nog niet volkomen nder het bereik van het kinderlijk verstand vielen, converseren.
Het genoegen is niet uit te drukken, dat Juffrouw blommesteyn van tijd tot tijd gewaar werd, wanneer zij haren zoon johannes binnen zag komen met strijkadien, als of hij een geboren Franschmannetje was, schoon waarschijnlijk de goede vrouw zelden een' echten Franschman gezien had. Zelfs, schoon zij geen enkel woord verstond van hetgeen haar taalgeleerd kind haar toevoerde, vond zij, en ook vader blommesteyn, die 'er weinig meer van wist, dat hij heerlijk en van dag tot dag avanceerde; ja het was haar een streelend vermaak, dat haar man in het plan viel, om op 's jongelings negenden verjaardag een degentje met een fraai zilveren gevest te koopen, dat hem, zoo als zij zich zeer wel
| |
| |
uitdrukte, volmaakt naar een Fransch kavalliertje zou doen gelijken, en hem zeer fraai staan bij het maken van buigingen.
Toen nu blommesteyn deze gronden gelegd had, kwam hij bij zijn' vader op het kantoor, maar dit nam niet weg, of hij moest, naar de zeden van dien tijd, alles leeren, wat een braaf burgermans kind, dat in de fatsoenlijke wereld verkeeren zou, mogelijk was. En dus ontving hij ook onderwijs in het vioolspelen en dansen. Het vioolspelen leerde hij aan het huis zijner ouders, maar het dansen kon beter en spoediger bij eenen dansmeester aan huis geleerd worden. Op andere tijden ontving hij onderwijs in den Godsdienst van eenen welonderlegden Katechizeermeester, opdat hij eerlang lid der gemeente zou kunnen worden. En alle drie, de katechizeermeester zoowel, als de dansmeester en de onderwijzer in het vioolspelen, verklaarden, dat zij nooit vatbaarder, gehoorzamer en beter leerling hadden onderwezen, dan johannes wouter blommesteyn. Schoon het blommesteyn eigenlijk niet beter of slechter dan de meeste andere leerlingen maakte, was de wezenlijke reden van dezen triö van loftuiting te vinden in de ruime en prompte betaling, die zij van den ouden blommesteyn in dezen ontvingen, die altijd rekende, dat, hoe meer men voor eene les betaalde, ook de leermeesters en leerlingen zich des te meer bevlijtigden. Somtijds
| |
| |
gaf vader blommesteyn aan zijne huisvrouw wel eens te kennen, dat het hem verwonderde, dat, daar de vorderingen van hunnen zoon johannes zoo verbazend groot in die drie takken schenen, hij nog niet in een van drieën volleerd was. - Hierin werd hij versterkt, nadat johannes reeds vier volle jaren van den Katechizeermeester onderwezen was geworden, en waarlijk, naar het ligchaam, een volwassen man was, toen de Wijk-predikant, bij zijn jaarlijksch huisbezoek, zijne verwondering betuigde, dat johannes nog niet bij de gemeente was. Vader blommesteyn gaf daarop te kennen, dat, volgens het getuigenis van 's jongelings onderwijzer, die hem nu vier jaren, vier uren 's weeks, onder handen gehad had, zijne vorderingen zeer groot waren. Dat het hem (dit voegde hij 'er bij wijze van tusschenrede in) ook al een' mooijen duit gekost had. - Op het woord van vier uren 's weeks, vier jaren achter een, sloeg de Wijk-predikant groote oogen op; en, daar deze een zeer eerlijk en openhartig man was, die zijnen stand eere aandeed, verklaarde hij, dat hem een zoo langdurig onderwijs met het maken van groote vorderingen onbestaanbaar voorkwam. Gelukkig, of ongelukkig, was johannes te huis, en moeder verzocht Dominé, of hij zich ook zou willen overtuigen van de gemaakte vorderingen van haren zoon, dat zij hem dan van
| |
| |
boven roepen zou. - De opgewekte nieuwsgierigheid van den leeraar deed hem dit voorstel van de goede vrouw aannemen, en johannes wouter blommesteyn kwam voor den dag. Deze leeraar, gelijk 'er in alle vakken bijna altijd eenige menschen gevonden worden, was zijnen meesten ambtgenooten meer dan eene halve eeuw vooruit in verlichte denkbeelden, en zocht altijd ook de eenvoudigheid met zijn godsdienstig onderwijs te vereenigen; waaraan hij bleef vastkleven, schoon hij voor weinig bezette stoelen, en drie vierde ledige banken predikte. Toen de jonge blommesteyn plaats genomen had, begon de leeraar zich over het een en ander uit te laten, om den jongeling over de eenvoudigste waarheden van het Christendom te onderhouden; maar deze gaf te kennen, dat hij de eer niet had van Dominé volkomen te begrijpen, 'er, niet zonder alle slimheid, bijvoegende, dat hij aan eene geheel andere leiding gewoon was. Nu moest het op eenen anderen boeg gewend worden, en Dominé vroeg hem, welke dan de leiding was, die zijne onderwijzer volgde? Dit werd vrij stamelende beantwoordt, en het bleek, dat alles, wat blommesteyn van de zaak wist, bestond in het ongemeen wel van buiten kennen der antwoorden van een drie vingeren dik onderwijsboek voor de jeugd, welks inhoud de leeraar op zich zelf geheel niet afkeurde, maar dat door den
| |
| |
opsteller nooit geschreven was met het oogmerk, om daarmede het geheugen der leerlingen woordelijk op te vullen, maar wel om den onderwijzer en den onderwijzeling tot eene handleiding te dienen, om op eene geregelde wijze over de onderscheidene geloofspunten te handelen. - Veel ondank behaalde de leeraar door de aanmerking, dat het hem toescheen, dat, om een goed lid der Christenkerk te vormen, het beter ware, meer onmiddellijk tot het verstand en hart der aankweekelingen te spreken, dan hun geheugen met woorden te belasten, welke, zonder behoorlijke uitlegging, zeer moeijelijk waren om te verstaan.
De jonge blommesteyn, schoon eigenlijk goedaardig, was echter door den lof, dien hij zich dagelijks, bij handen vol, over zijne toenemende bekwaamheden zag toezwaaijen, een weinig opgeblazen geworden, en achtte zich door de aanmerkingen van den goeden en verstandigen leeraar meer of min beleedigd, ja waagde het daarom, om met een' zijdelingschen slingerslag te kennen te geven, dat het hem niet ontschieten zou, of Dominé zou het beter met den ketterschen deurhoff, dan met zijn' Katechizeermeester, eens zijn. De leeraar wist geen beter raad, om den waanwijzen knaap in eens de volle laag te geven, dan door hem zijne groote genegenheid te doen verstaan, om met hem te praten over de gevaarlijke ketterijen van willem deurhoff. Ongelukkig bleek het nu, dat
| |
| |
de jonge blommesteyn niet een der kettersche gevoelens van deurhoff kon opnoemen, en dat hij dus, alleen als een getrouwe echo van zijn' onderwijzer, dien man met den naam van een' ketter doopte, welke zich alleen wat te ver door de wijsgeerte van descartes, in toepassing op zaken den godsdienst, had laten vervoeren, en dus als een verdachte Spinozist eenige onaangenaamheden van sommige geestelijken dier dagen zich had op den hals gehaald. - Zeer verheugde zich nu onze blommesteyn, daar hij meer en meer met zich zelven verlegen raakte, dat de Dominé ziende, dat hij niet zou vorderen, zijn horologie uit den zak haalde, en opstond, evenwel met de ernstige vermaning, om niet te ligt, zonder naauwkeurige kennis, iemand den naam van ketter te geven.
Vader blommesteyn liet, echter buiten weten van vrouw en zoon, den Katechizeermeester bij zich komen, en beduidde hem, met zeer weinige woorden, dat hij zou hebben te zorgen, dat zijn zoon johannes wouter tegen aanstaanden Paschen lidmaat der gemeente werd, of dat hij genoodzaakt zou zijn, om zich van een' ander te bedienen, die 'er hem door hielp; want dat hem nu al meer dan twee jaren dat dagelijksch geloop verveeld had, daar hij kon rekenen, dat hij, tot Paschen toe voortgaande, cirum circa acht à negenhonderd lessen in het geloof gegeven had; en dat johannes het Italiaansch Boekhouden in vijftig
| |
| |
lessen geleerd had, dus dat de jongman wel vatbaar was. Den Katechizeermeester zweefde wel op de lippen, om den Heer blommesteyn te beduiden, dat 'er tusschen hetgeen hij leerde, en het Italiaansch Boekhouden een aanmerkelijk verschil plaats had; maar eene zeer verstandige menschenvrees deed het woordeke maar, dat zijne tong baren wilde, als eene ongeborene sterven, en hij verkoos alles te besluiten in de eerbiedige woorden, vergezeld van eene kromming zijns stijven ruggegraads: ‘Mijnheer! uw onderdanige dienaar!....’
De oude Heer blommesteyn bereikte nu volmaakt zijn oogmerk, en zag, voor den eerstkomenden Paschen, zijn' zoon johannes wouter, met veel lof, tot lidmaat der kerke aangenomen, waarover zich beide de ouders zeer verheugden, schoon zij geen juist denkbeeld van het wezenijk gewigt hadden, dat verstandige en waarlijk vrome Christenen aan dien stap met zooveel reden hechten. Wij zullen dus ons voor als nog niet bemoeijen met de uitvloeisels, die eene zoodanige sleurachtige wijze van inlijving in het Christendom op de zedelijkheid van den jeugdigen blommesteyn had. Alleen meenen wij niet voorbij te mogen bij deze gelegenheid aan te merken, dat, schoon wij het onderwijs, door eenen Katechizeermeester, als dien van blommesteyn, en de geheele wijze, waarop de Held van deze geschiedenis lidmaat zijner gezindheid
| |
| |
werd, afkeuren, men daaruit zeer verkeerde gevolgen zou afleiden, als men besloot, dat alle onderwijzers in den Godsdienst tot dezelfde soort, als deze Katechizeermeester, behooren, en nog verkeerder, als of wij de zaak zelve in een belagchelijk licht wilden stellen. Neen! maar het was een der karaktertrekken van dit tijdperk, dat men, nog onder den schijn van de ware godsdienstigheid der vaderen te behouden, meer en meer alles in het uiterlijke begon te doen bestaan. De vrees voor vervolging om geloofsbegrippen had geheel opgehouden; de geschillen tusschen de Remonstranten en Contra-remonstranten werden gelukkig met grooter flaauwheid gevoerd; en de leden der onderscheidene gezindheden lieten, reeds veel meer dan eene halve eeuw geleden, het aan de leeraren en andere geestelijke zielverzorgers over, om, wegens godgeleerde verschilpunten, te krakeelen. Maar de zedelijke slaapziekte, die in allen deele onze natie meer en meer begon te bekruipen, was ook tot het heilige doorgedrongen. Eens vooral, wilden wij dit hier aanmerken, opdat niemand zich, wanneer hij ten aanzien van het godsdienstige of zedelijke, toen onder ons volk plaats hebbende, eene voorstelling vindt, welke aan het belagchelijke of bespottelijke nabij komt, zich daaraan zoude ergeren, of er gevolgen uit afleiden, verder strekkende, dan, en strijdig met de bedoeling in deze tafreelen. - Voor de jeugdige lezers bovenal zij dit aange- | |
| |
merkt, omdat zoo zeer als godsdienst, welke alleen in een uiterlijk vertoon, in eene soort van mode bestaat, de vinnigste hekelpen verdient, echte hartelijke Christelijke godsdienstliefde onmogelijk genoeg kan aangeprezen worden, als welke de heilzaamste vruchten door alle wisselvalligheden des levens henen voortbrengt.
|
|