| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Hillegonda keerde nu naar Amsterdam terug, om daar den winter door te brengen, en nu ook was zij eerst in de gelegenheid, waarvan zij hare mederegentessen, bij hare aanneming van den post als Buitenmoeder van het Burgerweeshuis behoorlijk berigt gegeven had, om zitting te nemen in den kring van door stand kunde en jaren eerwaardige vrouwen, van welke zij nog verre de jongste was. Bij de intrede van het vertrek, waar hare medezusters vergaderd waren, gevoelde zij eene zekere huivering, en het was even, als of op hare schouders een zware last geschoven werd.
Nadat zij op het vriendelijkst door alle was welkom geheeten en plaats genomen had, vestigde zij het oog op het nette vertrek en de sieraden van hetzelve, waaronder zij bijzonder het oog sloeg op het afbeeldsel van het wapen van het Godshuis, zijnde eene met hemelglans bestraalde Duif, het zinnebeeld van den Heiligen Geest. Zij zag, hoe het
| |
| |
vast gehouden werd door een weesmeisje en een' weesjongen. Zij verstond, dat het getal der kinderen, zoo jongens als meisjes, aan hare en der Regenten bezorging aanbevolen, niet ver beneden de negen honderd was: en nu werd haar verder licht gegeven in alle de bijzondere inrigtingen en schikkingen tot een zoo omslagtig bestuur betrekkelijk. Zij kon niet nalaten, nadat zij dit alles gehoord had, te zeggen: ‘o Mejuffrouwen! nu ik dit alles van u vernomen heb, kan ik u niet verbergen, dat ik mij nog te gereed heb laten overhalen, om het Regentesschap aan te nemen. Gelooft mij, dat ik u in opregtheid betuig, dat mijne krachten met berekend zijn voor de waarneming van zulk eenen zwaarwigtigen post, al was ik hier altijd in Amsterdam, maar ik ben gewoon met mijne familie een gedeelte van het jaar op mijn Buiten aan de Vecht door te brengen. Welk een geringen last zal ik dan helpen dragen, en hoe zal ik u met dat gedeelte, hetwelk ik niet waarneme, moeten bezwaren.’
De oudste der Regentessen beduidde haar, dat de goede orders, waaronder brave en ervaren Suppoosten stonden, haren last aanmerkelijk verligtten, en zij alleen zorge te dragen hadden, voor het groot en algemeen bestuur, waarin zij ook door de zes Regenten aanmerkelijk te gemoet gekomen en ondersteund werden. En wat hillegonda's afwezen des zomers betrof, dat zij
| |
| |
als goede vriendinnen en zusters, met elkander plagten te verkeeren, en altijd gewoon waren elkander gedienstiglijk, bij ziekte of noodzakelijk afwezen, te vervangen. - In het kort, hillegonda werd bewogen, om de proeve hiervan te nemen, waarin men geenszins twijfelde of zij zou gelukkig slagen.
Niet weinig was hillegonda ontroerd, toen zij acht kinderen, welker ouders korteling overleden, en door Regenten aangeslagen waren, aan Regentessen zag voorstellen, die hare bevelen gaven, om elk kind naar zijne jaren en kunne van de noodige kleedije te voorzien, om bij de volgende zitting aan haar te worden voorgesteld; gelijk het geval was van vier andere, welke de voorgaande week in het huis opgenomen waren, die nu met de huiskleeding in volle orde binnentraden. Onder deze was een meisje van omtrent twaalf jaren, dat bitter schreide; de Regenstesse voorzitster vroeg haar de reden harer droefheid; doch zij durfde dezelve niet verklaren, zoo dat de Binnenmoeder Regentessen eindelijk verhaalde, dat dit kind van vrij fatsoenlijke afkomst, doch dat het met hare ouders verloopen was, en zij zich nu schaamde, om met de kleeding van een weesmeisje op straat te komen. Gevraagd zijnde, of dit de waarheid was, en dit door haar erkend zijnde, lieten de Regentessen zoo wel de Binnenmoeder als de overige kinderen vertrekken, en het schreijend meisje wat nader
| |
| |
bij zich komen. Zij prezen hare eergierigheid, maar beduidden haar tevens, hoe het weezenkleed ook met eere kon gedragen worden, en dat zij het zich tot een geluk moest rekenen, dat zij, door den tegenspoed harer ouders in armoede gedompeld, ingenomen werd in een huis, waarvoor hare kleeding, voedsel en inwoning zoo liefderijk gezorgd werd. - Verder was hillegonda, deze zitting, getuige van meerdere kleine dagelijksche voorvallen; maar het meest trof haar, hoe er drie der meisjes het zoo grof verkorven hadden, dat zij dezen avond, verstoken zouden zijn van het genoegen, dat de overige kinderen van het huis, ter gelegenheid, dat Juffrouw wachtendorp voor het eerst zitting had genomen, zouden smaken, door deel te nemen aan het onthaal, dat deze goedgevonden had, denzelven toe te leggen, bestaande in eene dubbele boterham, en best acht guldens bier, en verder, mits in alle ordenlijkheid, een paar uren vrolijk te wezen, en later naar bedde te gaan. Bitter huilden deze kinderen, en hillegonda kon niet nalaten, om derzelver voorspraak te verstrekken, toen zij vertrokken waren, indien zulks eenigzins met de orde van het huis bestaanbaar was. De Binnenmoeder nog eens binnen gescheld zijnde, en naar het algemeen gedrag dezer meisjes bij dezelve onderzoek gedaan zijnde, bleek het, dat de fout die zij begaan hadden, meer aan overijling dan aan opzettelijke boosheid was toe te
| |
| |
schrijven, en nu werden de nog rood beschrede kinderen weder binnengeleid, en hun aangezegd, dat zij, door gunstige tusschenspraak, voor ditmaal, onder belofte van beterschap, deel zouden kunnen nemen aan het vermaak van dien avond.
En nu ging hillegonda, daar de klok geluid had, die de kinderen ten avondmaaltijd riep, om getuige te zijn van de vreugde en het genoegen van ruim acht honderd kinderen, groote en kleine, zoo in het jongens- als meisjeshuis, die nu het hart lustig ophaalden, door dezen verbeterden maaltijd, en zich met het zoo smakelijk achtguldens bier verkwikten. Hoe was het edel, het gevoelig hart van hillegonda gestreeld door het gezigt van zoovele vrolijke en onbezorgde aangezigten van kinderen, alle ouderloos, en door dit weldadig gesticht bewaard, om als verlatenen op de wijde wereld rond te zwerven, en in gelegenheid gesteld, om, in rijper ouderdom, als nuttige leden der burgerlijke maatschappij eenmaal op te treden. Hoe aangenaam was het voor haar bovenal, dat zij door de betrekkelijke kleinigheid, die zij ter verbetering van dezen maaltijd had bijgedragen, zooveel genoegen stichtte. Staande dit eten werden, naar het vastgesteld gebruik, eenige hoofddeelen uit de Heilige Schrift, in beide de eetzalen, voorgelezen; het welk, zoo het al niet bij dezen en genen toe- | |
| |
vallig goede gedachten en stichtelijke gevoelens opwekte, althans strekte, om onder eene zoo groote schaar eene betamelijke stilte te doen plaats hebben, daar er anders een gehoor verdoovend gedruisch, bij zulk eene menigte kinderen, heerschen zou.
Nu echter greep er eene bijzonderheid plaats in het Meisjes huis. Een der oudste meisjes trad, na van den Binnenvader vrijheid gekregen te hebben, die door zijn gezag eene doodelijke stilte deed plaats grijpen, de Regenten en Regentessen, en bijzonder de Weduwe wachtendorp nader, met eene rol papier in de handen, en dezelve ontwikkeld hebbende, las zij, met eene klare en schoone stem, eenige dichtregels voor, als eene Welkomgroete aan de Weduwe wachtendorp, uit naam van alle hare broeders en zusters. Zij had hetzelve door een ander laten vervaardigen, en, schoon het gedicht in eenvoudige bewoordingen gesteld was, werkte juist die eenvoudige hartelijkheid mede, om op de aandoenlijke ziel van hillegonda eenen aangenamen indruk te veroorzaken. Zij nam hetzelve met eene warme dankbetuiging aan, die niet alleen hare lippen afstroomde, maar haar ten oogen uitblonk. Zij vroeg naar den naam van het meisje, en zeide haar, dat zij den volgenden morgen bij haar aan huis moest komen.
Na dit tooneel van genoegen van zoo vele
| |
| |
ouderloozen te hebben bijgewoond, verzoende zich hillegonda meer en meer met den waarlijk zoo zwaarwigtigen post, door het denkbeeld, dat, hoe onvolkomen zij dan ook aan denzelven mogt beantwoorden, zij echter door die betrekking in eenen ruimeren kring kon weldoen, en wel aan zulke hulpbehoevenden, voor welke zorge te dragen de pligt is van den mensch en Christen, al is het dan ook met groote opofferingen. - Ja het had voor haar iets bijzonder streelends, door zoovele tevens met den liefsten naam op aarde, dien van Moeder, begroet te worden, en zich als opgeroepen te zien, om, hoe gebrekkig dan ook, eene der plaatsbekleedsters te zijn van zoovele moeders, welke zoo gaarne de opvoeding dezer kinderen zouden voltooid hebben, en zelss, zoo zij in een ander bestaan kennis mogten dragen van het lot harer kinderen, Gode hare dankbaarheid zouden toebrengen voor de zorge, die hunne tweede moeders voor dezelve dragen.
Den volgenden morgen kwam het Weesmeisje, dat het gedicht zoo fraai had voorgelezen, en hillegonda gaf haar, tot eene belooning daarvan, en vergoeding der kosten, die zij zeker gehad had, om dat vers te laten maken, twee stukken geld, met de waarschuwing echter, om daarvan zich nuttig te bedienen, en er voor alle de andere kinderen, ter voorko- | |
| |
ming van jaloezij, een geheim van te maken.
Het duurde slechts weinige weken, of het bleek aan hillegonda's mederegentessen, welk eene verstandige keuze men in juffrouw wachtendorp gedaan had. Zij was niet alleen de vriendelijkheid en hupschheid zelve, om de andere Regentessen te hulp te schieten, en alles uit den weg te ruimen, wat zij kon; maar, zonder eene kinderachtige heerschzucht, of eene vitzieke bedilzucht, zeide zij altijd met eene ronde en innemende bescheidenheid, in alle gevallen, bij alle voorkomende zaken, opregt haar gevoelen; was tegen alle de Suppoosten vriendelijk, dezelve behandelende, als lieden van verdiensten, die, voor een betrekkelijk gering loon, de uitvoerders waren van dikwerf moeijelijke en onaangename bevelen, bij eene zoo groote menigte jonge lieden. Echter daalde nooit hare gemeenzaamheid tot dat peil, dat zij daardoor gevaar liep van haar ontzag te verliezen. - Voor de kinderen was zij bij uitstek eene liefderijke moeder, en zij zou eer aan den kant van te groote goedhartigheid, dan aan dien van te groote gestrengheid gezondigd hebben. Zij was niet gevormd, om met hardvochtigheid de tranen en smeekingen van ouderlooze kinderen, bij ligte vergrijpen, die ter bewaring vande goede orde, met strenge tucht moesten worden gestraft, aan te zien. Ja zwaardere overtredin- | |
| |
gen der jonkheid vonden in haar hart eene gereede verschooning, en het viel haar zeer hard, als zij, uit overtuiging, moest instemmen, om, tot het stellen van een nuttig voorbeeld, de misdrijven, haars inziens, onevenredig zwaar met derzelver grootheid te straffen. Nooit had zij eenig geschil met hare mederegentessen, dan wanneer deze op eene eenigzins vinnige of mededoogenlooze wijze oordeelden over de struikelingen en afpadigheden der jeugd, welke dan dikwerf geheel schenen te vergeten, dat zij ook eenmaal dat, voor den zwakken mensch zoo gevaarlijk, tijdperk hadden doorgeworsteld.
Een geval ging onder anderen haar zeer ter harte. Het meisje, krisje de waal geheeten, dat haar, bij hare intrede als Buitenmoeder, zoo vriendelijk begroet had met een gedicht en met de aanstaande Mei het huis, met het gewoon rijkelijk uitzet, stond te verlaten, en zich dan in het huwelijk zou begeven met een' jongen uit hetzelfde huis, die als scheepstimmerman ruim zijn' kost kon winnen, werd in de maand Maart ontdekt, zwanger te zijn. Hillegonda verschrikte, toen zij dit hoorde, en wist, dat het meisje, met groote schande en zonder uitzet, het huis zou moeten ruimen. Zij begreep, hoe het noodzakelijk was, dat aan haar op nieuw een voorbeeld gesteld werd, hoe Regenten en Regentessen, als vijanden van alle ongeregeldheden en buiten- | |
| |
sporigheden, een blijkbaar en hoog ongenoegen aan den dag legden over een zoo grove krenking van eerbaarheid en kuischheid. Niettegenstaande dit duidelijk besef, brak het hart van hillegonda, toen zij moest bijwonen, dat krisje met den jongeling, in tegenwoordigheid van Regenten en Regentessen, als misdadigen uit het huis werden gezet, de wijde wereld ingestooten en aan hun lot overgelaten. De tranen kwamen haar van lieverlede in de oogen, en zij moest zich zelve geweld aandoen, om geen' bitteren uitval te doen, tegen eene der Regentesfen, die, met een glimlachje, hare verwondering betuigde, dat zij zich het lot van een zoo ondeugend paar volks, een boef en eene hoer, die het huis bezoedeld hadden, kon aantrekken. - Hillegonda zweeg, maar gevoelde geene kleine voldoening, toen de oudste der Regenten die Regentes toevoerde: ‘'t Is te hopen, Mejuffrouw, dat God in den Hemel over ons zwakke menschen, wat genadiger oordeelen zal, dan wij over onze medemenschen... Wij hebben streng moeten handelen, om der gevolgen wille, maar wat anders de jonge menschen, afgetrokken van hunnen staat als weeskinderen betreft, ik heb er het hartelijkste medelijden mede... En denkt gij, dat onze Heiland, op het zien van hun berouw, gestrenger uitspraak tegen hen zou doen, dan tegen de vrouw, die als
| |
| |
op dadelijk overspel betrapt, hem werd voorgesteld? Denkt gij, dat Hij hun iets anders zou toevoegen dan: Gaat heen en zondigt niet meer?’
Hillegonda's hart had geene rust over die ongelukkigen, en zij liet door de Binnenmoeder nasporen, waar krisje de waal haar' intrek genomen had, welke dit zeer gereedelijk ontdekte. Hillegonda gaf nu order aan de Binnenmoeder, dat zij aan krisje zou laten weten, niet door één der kinderen, maar door een' bijzonder persoon, dat zij den volgenden dag voormiddags bij haar moest komen, als welke haar gaarne nog eens zou spreken. De Binnenmoeder voldeed aan dat verzoek, dat bij krisje groote verwondering baarde.
Den volgenden morgen ging krisje schoorvoetende daar henen, en hare hand beefde, toen zij den klopper der huisdeur van de Wed. wachtendorp in handen had, duchtende, dat zij nu nog eens door eene vrouw, welke getoond had zoo veel met haar op te hebben, en zich mede nu zoo zeer in haar bedrogen vond, op nieuw zou worden doorgehaald. Bij hillegonda aangediend zijnde, werd krisje in een achtervertrek gelaten, waar zij weldra bij haar kwam. Terstond deed hillegonda haar plaats nemen, en begon nu met te zeggen: ‘Wel krisje! krisje! wat heb ik gisteren eene spijt gehad
| |
| |
over het geen ik van u vernam, en, arme meid! welk een medelijden heb ik met u, dat gij op eene zoo schandelijke wijze het Weeshuis hebt moeten ruimen.
Krisje. (in tranen uitbarstende en snikkende.) Ik beken, Mejufvrouw, ik beken met het diepst berouw, ik heb mij grovelijk bezondigd - en zoo als de Heer Regent zeide, mij is nog genade, groote genade bewezen, dat ik niet in het Spinhuis ben gezet geworden. Ik had het verdiend...
Hillegonda. Houd op, krisje! met zoo te schreijen en u zelve te ontstellen. Het geen gebeurd is, is gebeurd, en kan niet herdaan worden; maar nu moet men de zaak zoo goed zien te redden, als men kan. Ik hoop toch, dat uw vrijer, die u zoo ver bedorven heeft, nog bij het plan blijft om u te trouwen, en niet zoo slecht zijn zal, dat hij u zitten laat.
Krisje. Neen, Mejuffrouw! daar heb ik geene vrees voor... Morgen... Woensdag, worden wij reeds Bruid en Bruidegom.
Hillegonda. Zooveel te beter: want er zijn veel knapen, die als de meisjes zwak genoeg zijn van zich hunne oneerlijke bedoelingen prijs te geven, dan, wanneer zich daarvan de blijken vertoonen, ongenegen zijn, om door het huwelijk, nog zoo veel mogelijk, de eer van het geschoudene meisje te redden. Ik verheug mij, dat uw vrijer eerlijker
| |
| |
gevoelens heeft, en het zal mij een groot genoegen zijn te vernemen, dat gij Bruid en Bruidegom zijt.
Krisje. Neen! Mejuffrouw! maak daar geene zwarigheid over... Hij is een deugdzaam Godvreezend jongman.
Hillegonda. Ik wil zijne deugd en Godvreezendheid in het algemeen niet in twijfel trekken, maar hij heeft omtrent u toch een zeer ondeugend stuk gepleegd.
Krisje. Och, Mejuffrouw, als gij de gelegenheid wist...
Hillegonda. Ik wil van de gelegenheid, of de geheele zaak niets meer weten; en heb geheel geene (zoo als er wel vrouwen gevonden worden,) nieuwsgierigheid na, om de wijze te weten, waarop gij tot uw' val gekomen zijt: maar dat is zeker, krisje, dat een jongman van eer, al heeft eens een meisje, dat hem lief heeft, een zwak, een te toegeeflijk oogenblik, geen misbruik daarvan maakt, doch alles aanwendt, om dat meisje voor struikeling te behoeden... Hoe het zij, dat is niet gebeurd... maar toch als een niet geheel eerloos man zal hij zich gedragen, met u, zoo als men het noemt, te vereerlijken... en nu geen woord hierover meer. Ik heb u bij mij laten komen, om u te vragen, of gij al zorge gedragen hebt voor het kind, waarover gij binnen weinige maanden moeder staat te worden?
| |
| |
Krisje. Tot nog toe weinig, zeer weinig, Mejuffrouw! ik zal al mijn zilver en goud, dat ik met zuinigheid, durf ik zeggen, bijeengegaard heb, al den tijd, dat ik in het huis ben geweest, en daaronder ook den gouden ring, dien ik voor het geld, dat ik van u gekregen had, omdat ik u dat gedicht had overgegeven, had gekocht, nog van daag verkoopen, en mij daarvoor de noodigste kleedingstukken aanschaffen: want gij weet, dat wij alles bijna in het huis hebben moeten afleggen, en dan van het overschot zoo wat voor de luijermand zorgen. Gij begrijpt, mijn willem is in hetzelfde geval, en moet ook, om ordenlijk voor den dag te komen, zijn zilver verkoopen... en anders... en anders... welk een kostelijk uitzet hadden wij beide gehad.. en nu... zal het met ons van het begin af armoede zijn...
Hillegonda op eenen medelijdenden toon. Dat begrijp ik, krisje! en ik beklaag u in den grond van mijn hart... maar ik ben daarom blij, dat er eene vrouw is, die zich uw ongelukkig lot eenigzins aantrekt, en waardoor ik in staat gesteld ben, om u althans eenigermate te gemoet te komen. In den bundel, die op dezen stoel ligt, en welke u gefchonken wordt uit medelijden |met uwen toestand, en vooral uit overweging, dat althans het kind, waarvan gij zwanger gaat, onschuldig is aan de dwaling van zijne moeder,
| |
| |
zult gij alles vinden, wat de voornaamste behoeften zijn van een pas geboren kind, ja er is nog al het een en ander bij, dat gij wat later ook gebruiken kunt. - Neem dat nu mede, en bekijk het naauwkeurig, als gij te huis gekomen zijt.
Krisje. Ik dank God, dat er nog menschen op aarde gevonden worden, die medelijden met eene zondares hebben... en niet handelen, als de Katechiseermeester van het Huis, die mij tegenkwam, toen wij gisteren er uit waren gejaagd, en ons toeduwde: ‘o Boos en overspelig geslacht! de donder van Gods mogendheid zal u en uw ontuchtig adderengebroedsel van den aardbodem verdelgen.’ 't Was toen, of ik door den grond zonk, en zou, zoo mij willem niet had vastgehouden, op straat zijn nedergeslagen... Maar ik bid... ik bid u, Mejuffrouw! mag ik weten, mag ik weten, wie toch... wie moet ik voor dit geschenk bedanken?
Hillegonda. Dat moogt gij niet weten, krisje, en ik verbied u zelfs, om er naar te vragen of te visschen... Ik wensch maar alleen te weten, of het u aangenaam is?
Krisje. Kunt gij daaraan twijfelen, Moeder... vergeef mij, dat ik u nog eenmaal zoo noem, daar ik verbeurd heb, dat gij mij langer voor uw kind houdt... o ik bid... ik bid u... dank, dank gij dan de geefster, uit mijnen naam, en zeg haar, dat ik haar tot in het uur van mijnen
| |
| |
dood, zal dankbaar zijn, en God bidden, dat Hij haar en allen, die haar dierbaar zijn, zegent.
Hillegonda. Dat neem ik aan, en nu heb ik u alleen dit nog maar te zeggen, dat gij voortaan door een zedig gedrag toont, dat uwe grove misstap niet geschied is uit een algemeen dartel los en slordig gedrag, maar toe te schrijven aan de overijling van een onvoorzigtig oogenblik.
Krisje. Dat beloof ik u, Mejuffrouw! dat beloof ik u, en ik sta u in voor mijnen willem. Hij heeft, sedert dat wij het huis hebben moeten verlaten, nog bijna geen nat of droog over zijn hart gehad, en gij zoudt hem in zijne tranen kunnen wasschen.
Nu vertrok krisje, na nogmaals hare dankbetuiging aan hare onbekende weldoenster herhaald te hebben, naar het verblijf, waar zich haar willem bevond, om hem eenigzins op te beuren door dit blijk van waarachtig medelijden, dat toch een liefderijk mensch, zoo al niet met hun, ten minsten met hun onschuldig kind, dat te wachten stond, gehad had. Met zooveel spoeds, als haar toestand gedoogde, ijlde krisje naar haren willem, dien zij nog in dezelfde mismoedige houding vond nederzitten, waarin zij hem gelaten had. Met weinige woorden, verhaalde zij hem haar we- | |
| |
dervaren bij de Weduwe wachtendorp: het welk hem eenigzins vertloostte, en nu gedreven door vreugde en nieuwsgierigheid wikkelde zij den bundel los, en bewonderde niet alleen de groote hoeveelheid, maar de fraaiheid der hoedanigheid van alle de stukken, die door hare handen gingen, en welke zij een voor een op de tafel uitlegde, terwijl tranen van dankbaarheid hare oogen deden schemeren. - Een klein stuk opnemende, rolde er een papier, dat vrij zwaar was, op den grond, en hetgeen willem oogenblikkelijk opraapte.
Hij opende hetzelve, en vond er een aantal stukken goud in, welke met elkander ten minste twee honderd guldens aan waarde bedroegen: ‘Mijn God! krisje, riep hij uit, wat beteekent dat? -’ Krisje was van gedachten, dat dit van dezelfde weldadige onbekende geefster kwam, maar willem, dat het, hij wist niet door welk, een toeval in dit linnen geraakt was, en dat zij dus geen regt hadden, om het voor zich te behouden... althans niet zonder nader onderzoek. En hierop besloten zij, om tegen het vallen van den avond, (want de goede jongen, was nog, na het gebeurde van den vorigen dag te beschaamd, om voor het licht te komen,) bij de Weduwe wachtendorp te gaan vernemen, of dat geld met kennis van de weldadige geefster in dien bundel gedaan en voor kun geschikt was.
| |
| |
Zoo gezegd, zoo gedaan! - En in den vooravond ging het paar naar het huis van hillegonda. Bij deze werden zij wel spoedig toegelaten, en zij verklaarde hare verwondering van hen beide te zien; maar terstond berigtte haar de jongeling de reden hunner komst, en dat zij zonder nadere inlichting zich het geld niet durfden toeëigenen, dat zij in den bundel gevonden hadden, en hoe hij althans van gedachten was, dat dit bij toeval in dien bundel was geraakt, en geenszins de bedoeling zijn kon, om hetzelve hun ten geschenke te geven.
Hillegonda grimlachte en zeide: ‘Eerlijk jongnam! en ik ben verzekerd, dat het het oogmerk van de geefster geweest is, dat het u in handen komen zou, en dat het voor u beide geschikt is, om u eenigzins tot eene vergoeding te strekken voor de schade, welke gij door uwe, schoon zeer regtmatige, straf uit het huis geleden hebt.’
Verstomd van blijdschap zag nu het paar elkander aan, geene woorden hebbende, om zijne vreugde over dit onverwacht geschenk uit te spreken.... totdat eindelijk willem in deze taal uitbarstte: ‘o Moeder wachtendorp! Gij (want van niemand anders, krisje! van niemand anders komt dit geld) moeder wachtendorp! gij maakt ons van diep ongelukki- | |
| |
ge menschen, die hun ongeluk zoozeer verdiend hadden, tot de gelukkige menschen... Waarlijk, waarlijk, het bedraagt meer dan ons uitzet zou geweest zijn, zoo wij met eere op onzen tijd uit het huis gegaan waren... o Laat, laat ik u op mijne knieën mogen danken...’ en hier wilde hij dadelijk op zijne knieën vallen.
‘Neen! neen! zeide hillegonda... Geene zulke vernederingen, jongman, gedoog ik... al ware ik de geefster van dat geld...’ Dat zijt gij - dat zijt gij... riep hij uit... wie zou het anders kunnen wezen? ‘Ja zeker, zeker zijt gij het, Mejuffrouw, zeide krisje, o neem, neem toch, wij bidden 't u, onze hartelijke dankzegging aan...’
Hillegonda, welke altijd het veinzen moeijelijk viel, wilde hier zich nu ook niet langer bedwingen, en zeide: ‘Nu ja! lieve jonge menschen! ik kom er dan vooruit, schoon het mij spijt, dat gij het geraden hebt, en ik het nog anders moest aangelegd hebben, om bedekt te blijven: ik kom er vooruit, dat ik, diep getroffen over uw ongelukkig, schoon verdiend, lot gemeend heb een paar jonge lieden, die ik achtte, dat niet uit boosheid, maar uit broosheid, gestruikeld hadden, in hunnen deerniswaardigen toestand te moeten te hulp komen... maar stelt gij nu eenig belang er in, dat gij bij voortduring mijne genegenheid
| |
| |
blijft behouden...’ ‘Zouden wij niet, zouden “wij niet, moeder wachtendorp!” riepen zij eenstemmig uit’ - ‘Dan, ging hillegonda voort, zijn daar maar twee middelen toe, en dat is, dat gij met geene verdere dankbetuigingen lastig valt, maar dat gij door uw verder gedrag toont, dat ik mij niet in u vergist heb; - en dat gij mij plegtig belooft en die belofte stipt nakomt, dat gij nooit aan iemand, zoolang ik leef, iets zult laten blijken, van hetgeen ik heden gedaan heb; en dat wel, omdat ik volstrekt geen ophef van deze zaak wil gemaakt hebben, daar dit voor mij al het aangename, dat, nadat gij het geraden hebt, er nog van over gebleven is, zou wegnemen - en ook vooral, omdat het van een zeer nadeelig gevolg zou kunnen zijn voor de andere kinderen in het Godshuis, waarover ik moeder ben, indien het bleek, dat ik jonge lieden, die met regt uit dat huis, om eenen groven misstap, met schande weggedreven waren, de nadeelige gevolgen daarvan eenigermate vergoed had.’
Beiden namen dit ten plegtigste aan, en zoo zij niet hillegonda hadden overleefd, zoo stipt hielden zij hun woord, deze hare weldaad zou met hun in het graf gedaald zijn. - Nu gingen willem en krisje, zegenende de weldadige Weduwe wachtendorp, naar hun verblijf, en,
| |
| |
toen zij na twee weken man en vrouw waren geworden, wandelden zij, in hunnen burgerlijken trant, deftig zonder opzien gekleed, voorbij het huis van hillegonda, in de hoop, of deze misschien te huis zijnde, en, in hare voorkamer zittende, hen zien zoude, en dus getuige wezen, op welk eene wijze zij aanvankelijk gebruik gemaakt hadden van hare weldaad. En aan deze hoop werd voldaan, daar zich hillegonda juist op dat pas ter dier plaatse bevond, en haar oog op hen vestigde. Een beleefde groet van het wel te vreden paar was intusschen alles, wat het durfde wagen, maar schonk aan hillegonda een genoegen alleen door weldadige harten, als het hare, te smaken.
Schoon dit bewijs van hillegonda's verstandige liefdadigheid en werkzaam mededoogen nog lange verholen bleef, het kon, nu zij zich zoo werkzaam betoonde, in den kring van Regentessen van het Burgerweeshuis, niet verborgen blijven, welk eene nuttige vrouw zij was in het bestuur van dusdanige inrigtingen; en, zonder dat zij het zocht, of eenig uiterlijk vertoon maakte, breidde zich haar lof deswegens in alle kringen uit, en haar werd, eer zij nog weder naar Zeemansrust kon vertrekken, de post van Regentesse van de Spiegelhuisjes een Hofje door eenige oude vrouwen bewoond, opgedragen. Was zij huiverig geweest, om den
| |
| |
post van Buitenmoeder van het Burgerweeshuis te aanvaarden, gelijke vrees bekroop haar bij de aanbieding van dezen post, daar zij vreesde, dat juist de vervulling van denzelven, schoon van een' geheel anderen aard, misschien strekken zou, om in een van beide zeer gebrekkelijk te zijn, en misschien wel in beide. Na echter alles overwogen te hebben, en hoe zij, te Amsterdam zijnde, door eene geregelde uitzuiniging van haren tijd, in staat zou wezen, om ook nog dien post, welke eene zoo regtstreeksche strekking had, om de afgeleefden uit hare eigen kunne het overig eindje levens te veraangenamen, deed haar, tot groote vreugde van de bewoneressen dezer huisjes, tot de aanneming besluiten. Zoo zag hillegonda, schoon hare jaren nu vast klommen, en het tijdperk voorbij was, waarin zij door hare ligchamelijke schoonheid had uitgeblonken; waarin zij der maatschappije, in twee huwelijken, verscheiden kinderen geschonken had; waarin zij door hare liefde omtrent hare Echtgenooten een voorbeeld van navolging geweest was; zoo zag zich hillegonda nu van tijd tot tijd in eenen ruimeren werkkring geplaatst, waar zij met hare ondervinding, met hare huishoudelijke kundigheden, met haar schrander verstand, en weldadig hart een nut stichtte, hetwelk zij krachtdadig
| |
| |
bewees, hoe ook eene Nederlandsche vrouw in het voor het uiterlijke minder blinkend tijdperk hares levens een der achtenswaardige leden der Burgerlijke en menschelijke maatschappij uitmaakt.
|
|