| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Naauwelijks was de Weduwe van akswijk op Zeemansrust, ruim in het midden van Bloeimaand, aangekomen, of de Luitenant hellemans ontving orders, om ten spoedigste aan boord te zijn, en wel op het schip van Kapitein jan van brakel. Hard viel het wel aan hillegonda, om van haren oudsten zoon, maar harder nog aan guurtje, om van den jongeling van haar hart te scheiden - en de dag van zijn vertrek, al was dezelve een der schoonste lentedagen, was een dag van somberheid en treurigheid op Zeemansrust. Na het afscheid van haren geliefde, liep het anders zoo vrolijke guurtje, diep in gepeinzen, en alleen de Buitenplaats op en neêr, en de donkerste plaatsen, waar de treurige dennen haar overschaduwden, en de wilde tortels eentoonig kirden, waren hare meestgezochte plekjes. In stede dat zij anders de lust en vreugde van het geheel gezin was, zat zij nu stil en treurig daar neder, zoodat eindelijk hillegonda goedvond, om een krachtig woord van opbeuring te spre- | |
| |
ken, zeggende: ‘Het is waarlijk, kinderen! of met mijn' zoon pieter de vreugde te gelijk uit ons huis is vertrokken. Ik beken, het is niet aangenaam, dat het aan zijn beroep is verbonden, dat hij een groot gedeelte van zijn leven op zee moet doorbrengen, en zoolang althans als de zeeoorlog duurt, aan vele gevaren, buiten die der zee, is blootgesteld... maar wij willen hopen, dat er spoedig een einde aan den oorlog komen zal, die mannen, welke daar onmiddellijk mede te stellen hebben, hun leven in gevaren, en vrouwen, die tot hen betrekking hebben, het leven in angst en ongerustheid doet doorbrengen. Maar 't is geene bijzonderheid van dezen tijd alleen, wat hebben de vrouwen, die staande den Spaanschen oorlog geleefd hebben, ook niet al moeten uitstaan!’
Guurtje voerde haar hierop toe: ‘Maar ik zou haast gelooven Mejuffrouw wachtendorp! dat toen de vrouwen van een' moediger aanleg waren, dan wij tegenwoordig. Ik althans wil gaarne bekennen, dat ik mij geen denkbeeld kan maken van zulke vrouwen, als een trijn van leemputte, die het Slot Vreedenburg te Utrecht hielp bemagtigen, of van eene kenau hasselaar, die zich aan het Hoofd van drie bonderd vrouwen te Haarlem stelde, daar mede de Spanjaarden tegentrok, en dagelijks op de wallen van die stad den vijanden die dezelve bestormden, den
| |
| |
geweldigsten tegenstand met mannenmoed hielp bieden.
Hillegonda. Ik plagt daarover even eens als gij te denken, maar ik ben eenigzins door de ondervinding tot andere gedachten gekomen. - Ik heb gezien, dat de omstandigheden de menschen vormen en bekwaamheden en daden uitlokken, waartoe men buiten dezelve ougeschikt zou geweest zijn. De vrouwen, welke gij daar opnoemt, waren door de tijdsomstandigheden in zoodanig eene gisting gebragt, hare harstogten zoo hoog opgewonden, dat zij, als hare sekse vergetende, met een' mannenmoed bezield, zich boven het gevaar verhieven, om het hare toe te brengen tot de bevrijding, velossing of verdediging van de bedreigde of aangevallen steden... Maar hoe gaarne ik die vrouwen bewonder: ik vind altijd nog meer behagen in die, welke zich in haren kring blijven bewegen, bij het betoon van haren moed, en tevens vrouwen blijven. Waarlijk die voorbeelden zijn wel niet gemakkelijker, om na te volgen, maar komen ons meer in het leven te pas. Zoo zijn die daden, waardoor de vrouwen hare kloekhartigheid aan den dag leggen, in de mannen, aan welke zij door den band des huwelijks verbonden zijn, als dezelve in gevaren verkeeren, te beschermen. Minder naam heeft wel de vrouw van Burgemeester kies in hetzelfde beleg van Haarlem, waarin kenau
| |
| |
hasselaar door mannelijke heldendaden zich zooveel roems verwierf, gemaakt, en evenwel heeft zij, naar mijn inzien, althans niet minder blijken van waren heldinnenmoed aan den dag gelegd, dan kenau zelve.
Guurtje en de overige verklaarden, dat zij dezelve niet eens bij name kenden, en dat zij regt nieuwsgierig waren, om er wat van te weten. Hillegonda gaf haar te verstaan, dat evenwel de Ridder hooft gezorgd had, dat de daad en naam dier edele vrouw voor de vergetelheid bewaard waren geworden, en belastte haren robbert, dat hij uit de boekekas de Nederlandsche Historie zou halen; dan zou zij dat gedeelte eens opzoeken, en daar het hooft fraaijer beschreef, dan zij het vertellen kon, zou hij het met luider stemme oplezen.
Zoo gezegd zoo gedaan, en het duurde maar kort, of robbert kwam met de Nederlandsche Historie van hooft aandragen. Moeder hillegonda zocht daarin het verhaalde tot lof van de huisvrouw van den Burgemeester kies, en hetzelve aangewezen hebbende, zeide zij: ‘Voor het verhaalde omtrent de huisvrouw van kies, heeft hooft gewag gemaakt, hoe de gevangenen na de overgave van Haarlem zich verheugden over den zeeslag, dien de Staatschen op de Zuiderzee tegen bossu gewonnen hadden. Onder deze gevangenen was dan ook Bur- | |
| |
gemeester kies.- Lees nu, wat er hooft van schrijft.’
En nu las robbert: ‘Onlanx daarna, alzoo 's Graaven vrienden zich pynden, den Landtvoogdt tot wisseling van gevangenen te beweeghen, werdt dezelfde Burgemeester kies op zijne trouwe geslaekt, om met verdugo, daaraf t' Amsterdam te gaan spreken. Een strenge geest stak er in kies, te regt gepartuurt met een' vrouw van gelyke hartvoghtigheit, die verdient heeft haren naam uit het graf der vergeetelheid te houden. Zy hiet dan brecht engberts proosten, en had, voor den afval der stadt, haaren man, die grootelyx in 't oog, en naagetracht was, niet alleen binnen 's huis verhoolen gehouden, maar hem ook heimelyk een kindt geteelt. 'T welk, mits de Schout naast haarent woonde, met des te meer gevaar vermengt was. Ook gebeurd' het, terwijl zij droeg, dat de Schout kies quam zoeken, haar ooverstrydende, tot blyck zyner jeeghenwoordigheit, dat zy zwanger ging. Waarop zy, zonder zich anders t'ontzetten, om 't hinken zyner bewysreede aan te wyzen, koelmoedelyk antwoordde, dat de wegh voorby de deur lagh. Jaa zy ging in dezelve staan, des anderen daaghs naa 't baaren; naabootsende in eere, 't geen uit vreeze voor schande, somtyds de geene doen, die haar eere quaalyk te raade gehouden hebben.
| |
| |
Na zoodaane proeven van aankleevende trouwe, wilde zy ook den reisveirdighen naar Amsterdam verzelschappen. In 't afvaaren met een' ope schuite, werden by zeekere Hoogduitschen, eenighe quansuis eerscheuten gedaan; een der welke ('t zy onverhoeds oft willends) met een loodt haaren arm trof, dat het in den schenkel steeken bleef. Zij, kennende haren man voor sors, als hy was, en oploopende, verbeet zich, zonder hagh of wagh te zeggen, uit zorghe, dat hij opstuiven, en zich aan den schieter vergrypende; in zyn' gewisse doodt zouw streeven. Ende werd niemandt der wonde gewaar, voor dat haar 't bloedt bij de kleederen quam needervlieten. Wel ontstak toen zyn' gramschap, willende met geweldt aan landt. Maar midlertydt was men voortgevaaren, de quetser verre, en de heevigheit liet zich allengskens neederzetten.’
Met zeer diepe aandacht hadden allen naar dit beknopt en zinrijk verhaal van hooft zitten luisteren, en bovenal guurtje van akswijk, die na het einde van hetzelve zeide: ‘o Lieve Jufvrouw wachtendorp! dat gedrag van de huisvrouw van Burgemeester kies vind ik met u nog veel grooter, dan dat eene vrouw zich niet ontziet, om een zwaard op zij' te gorden, en een musket op den schouder te nemen... Evenwel ik gevoel, dat ik tot het laatste zeker niet in staat zou
| |
| |
zijn; maar (het kan wezen dat ik mij te veel van mij zelve verbeeld) tot het gedrag van de vrouw van kies zou ik misschien bekwaam zijn, althans ik zou wenschen, dat te worden’
Door de wending, welke hillegonda aan de denkbeelden had weten te geven, raakte men over het algemeen, en ook guurtje van akswijk, in moediger stemming, en wakkerde zachtkens aan ook de hoop op, dat hellemans, die zoo dikwijls de gevaren ontkomen was, mede ditmaal, onder 's Hemels zegen, weder behouden te huis zou komen. En het leed naauwelijks eene maand, of de uitkomst leerde, dat zij zich niet met eene valsche hoop gevleid hadden.
Guurtje van akswijk was met hare moeder door het dringend smeeken van hillegonda nog op Zeemansrust blijven vertoeven, daar ook de bekoorlijkheden van den zomer het hare toebragten, om moeder en dochter daartoe ligter te doen besluiten. Reeds was ook tot op Zeemansrust, omtrent het midden van Zomermaand, de blijde maar doorgedrongen, dat de Vloot der Staten, onder den Admiraal de ruiter, op de Rivier van Londen, eene voorbeeldelooze glorie behaald had; schoon de bijzonderheden nog onbekend waren. De broeders buisman hadden de voorloopige tijding, die zich deswegens te Amsterdam verspreid had,
| |
| |
aan hunne zuster hillegonda geschreven. Hoe groot echter de vreugde over dit algemeen geluk was, wenschten hillegonda en de hartsvriendin van den Luitenant hellemans, omtrent zijn bijzonder wedervaren onderrigt te zijn: want beide, schoon zij zulks elkander niet zeiden, waren te wel overtuigd, dat zelfs de roemrijkste overwinning ook den overwinnaar op menschenbloed te staan komt: en hoe het mogelijk was, dat ook de zegepraal voor het dierbaar bloed van den jongen hellemans kon gekocht zijn. Zonder dat zij elkander dus iets dienaangaande mededeelden, wandelden zij bij het vallen der avond van den dag, dat die blijde tijding ontvangen was, met elkander, in stil gepeins, heen en weder op het voorplein der Hofstede, terwijl de zon aan het ondergaan was, en eene aangename koelte de warmte van den zomerdag verving, toen eensklaps een paard in vollen draf kwam aanrennen, zoo dat het stof als eene digte wolk zich omhoog verhief, en de gedaante van den berijder onkenbaar maakte, zelfs op eenen kleinen afstand. Ras had deze evenwel de Hosstede bereikt; plotseling het hek doorrijdende en eensklaps stilhoudende, bleek het, zoo als hij afsteeg, dat het de verlangde zoon en minnaar, dat het de Luitenant hellemans was. Hij wist naauwelijks wie hij het eerst in de armen zou vliegen, of zijne moeder, of het meisje van zijn
| |
| |
hart; beiden wisten zij naauwelijks, of zij hare oogen durfden gelooven... of zij naar hem toe zouden vliegen. Maar hellemans, zijn paard latende staan, omhelsde genoegzaam te gelijk zijne moeder en zijn meisje... Na een oogenblik van stomme verrukking, en dat middelerwijl zijne broêrs robbèrt en cornelis waren toegeschoten, uit nieuwsgierigheid, wie nog zoo laat de plaats kwam oprijden, aan welke hij de zorg voor zijn schuimend en rookend paard beval, kwam hij in huis, en werd door zijne zusters, de Weduwe van akswijk en Juffrouw ransdorp, hartelijk welkom te huis gekust. - Hellemans veegde nu het stof en zweet van zijn aangezigt, en had toen eerst tijd, om, daar de levendigste vrolijkheid uit zijne oogen schitterde, te zeggen: ‘God dank! God dank! wij hebben de zegepraal, de volkomen zegepraal.. de Hollandsche vloot ligt nog voor de havens van den vijand, die geen oorlogschip in zee durft zenden...’ ‘Verhaal ons toch wat,’ zeiden robbert en cornelis, en kwamen al met een groote kaart van Engeland aandragen. ‘Ja wat, zeide hellemans, wat zal ik u al verhalen? Het draait en schemert nog bijna alles voor mijn gezigt.’ Intusschen deed hillegonda voor haren vermoeiden zoon eene kan besten wijn intappen, en nadat hij drie glazen gebruikt had, kwam hij genoegzaam op zijnen adem, om wat te kunnen vertellen: ‘Guurtje, zeide hij, ik had nog
| |
| |
den 5den Junij een' brief aan u geschreven, en twee dagen daarna raakten wij in zee. Zoo als wij in het ruime sop waren, zette de vloot van den Admiraal de ruiter, die, behalve de branders en het kleine goed, uit een- en-zestig schepen van oorlog bestond, onmiddellijk koers naar de overzij. - Het duurde echter nog wel acht of negen dagen, eer onze vloot in het Koningsdiep [dit wees hij met een aan zijne broêrs, die de kaart op de tafel hadden uitgespreid] ten anker kwam. Ik was, gelijk gij weet, op het schip de Vrede, gevoerd door Kapitein jan van brakel, een schip van veertig stukken, onder het eskader van den Luitenant-Admiraal van gend. Dat eskader, uit zeventien schepen bestaande, werd naar den Theems vooruit gezonden, om eenige oorlog- en koopvaardijschepen, die men vernomen had, dat daar lagen, aan te tasten en te bemagtigen. Hoe was mijn dappere Kapitein verheugd, dat wij onder het eskader behoorden, dat de voorhoede had. Al den volgenden dag gingen wij daartoe onder zeil, en wij kwamen daags daaraan voor het fort Sheernes. - Ziet gij broêrs, dat is het fortje, op een klein Eiland, aan den hoek van de rivier Rochester gelegen, die in den Theems uitloopt.- Aanstonds gingen wij dat fort beschieten, en het duurde maar kort, of wij namen het in. - Evenwel, daar het niet te houden was, werd het in allerijl geslecht, en ook door ons weder
| |
| |
verlaten. De Ruwaard de witt, een der Gevolmagtigden van de Staten, was aan boord van den Luitenant Admiraal van dit eskader, en liet nu ook de ruiter bij zich aan boord komen. Deze ging daarop in eene sloep alles van nader bij opnemen, en het bleek, dat er vier Engelsche branders dwars in de rivier lagen, om de doorvaart te beletten; verder, dat er nog zes vijandelijke schepen beneden het kasteel Upnor lagen, en dat men ook twee groote schepen had laten zinken, om de rivier te stoppen, die verder met een' dikken ijzeren ketting, die over katrollen liep, welke op vlotten dreef, gesloten was. Aan beide de zijden van dien ketting lagen batterijen op de kust. Ondertusschen was er iets gebeurd aan ons boord, dat ons allen bedroefde, en mij in het bijzonder, schoon ik daardoor den post van Kapitein waarnam. Mijn Kapitein jan van brakel, een man van grooten moed, maar die omtrent zijn scheepsvolk, dat hem op de handen dragen zou, wel eens wat inschikkelijk is, had tegen het verbod aan, eenige matrozen, den morgen van dien dag, aan wal laten gaan, en was daarom, op last van den Ruwaard, in hechtenis genomen. Intusschen werd er hevig over en weder gekanonneerd, en wij vorderden niet. Toen verzocht mijn Kapitein, of hij op het Admiraalschip, waar nu de Ruwaard en de ruiter waren, mogt worden overgebragt. Dit wordt hem ingewilligd - en hij
| |
| |
biedt zich aan, om, zoo men hem wil ontslaan, met zijn schip de Vrede, een slecht en ligt gemonteerd fregat, het voorste der Engelsche schepen aan boord te klampen, en de branders aan te brengen. Dit wordt hem toegestaan.- Onze Kapitein komt weder aan boord, en wordt met een luid hoezee verwelkomd, en hij neemt van mij het kommando weder over. - En nu - o eeuwige en onvergeetbare lof! zeilt hij eensklaps de geheele vloot vooruit en over den ketting heen, zonder een enkel schot te doen, hoe hevig hem de vijanden ook beschoten. Maar toen wij omtrent een musketschot van des vijands schip de Jonathan, dat zij voorheen ons ontnomen hadden, af waren, gaf hij het in eens de volle laag en tevens order, om het oogenblikkelijk aan boord te klampen. Het schip was bijna zonder verlies van manschap het onze, want maar twee of drie sneuvelden in 't geheel en dat nog vooraf, en ik kreeg last, om op hetzelve over te gaan - ik stond binnen weinige oogenblikken op 's vijands oorlogschip en gaf bevel, om er de Hollandsche vlag op te hijschen. Ik was mij zelve niet van blijdschap, en zag, hoe wij gevolgd werden van het schip Pro Patria, een brander, die den ketting, waarover hij heen zeilde, aan stukken brak. - Nu werden van tijd tot tijd nog andere schepen veroverd - onder anderen the Royal Charles- en 's Lands vloot hield post op den Theems, toen ik last kreeg, om met een advijsjagt de brieven
| |
| |
die deze overwinning behelsden, aan de Staten Generaal en de Staten van Holland over te brengen. Gij begrijpt, hoe ik met dezen last mij vereerd vond, en hoe verheugd ik was, dat ik de brenger van eene zoo blijde boodschap zijn zou. Ik stapte uit het advijsjagt in eene visschers pink over, op de hoogte van ter Heyde, en kwam in den voormiddag in den Haag. Gij moest eens de vreugde van den Raadpensionaris de witt gezien hebben, toen ik hem, bij het overreiken van den brief, met weinige woorden berigt gaf van deze overwinning. Ik dacht, dat hij mij van blijdschap de handen zou gekust hebben.’
‘En ik,’ zeide hillegonda, hare armen om zijn' hals slaande, ‘schoon maar eene vrouw, evenwel eene echt Hollandsche, ben verrukt en opgetild van vreugde... o had uw lieve goede vader zulk eene zegepraal eens mogen beleven!...mogen beleven, dat gij de tijding bragt van zulk eene overwinning! [Hier omhelsde zij hem en gaf hem eenen hartelijken kus.] Ik dank, ik dank God, dat ik zulk een' zoon heb.’
Hevig was guurtje reeds ontroerd geweest onder het verhaal van hellemans, maar op de verrukking van hillegonda, ontvlamde ook zoodanig haar hart in eene mengeling van blijdschap en geestvervoering, dat zij uitboezemde. ‘En ik zou wel een ellendig ongevoelig meisje moeten zijn, als ik hier koel kon blijven; lieve helle- | |
| |
mans! ook van mij, ook van mij, met dezen hartelijken kus, geluk gewenscht met de door u behaalde glorie!... Maar, o hoe blijde zal ik toch zijn, als, gelijk de Heeren buisman heden morgen schreven, de Vrede te Breda zoo goed als gesloten is, en het niet meer noodig, dat gij dezen zomer weder naar zee moet... want, hoe weinigen er bij het bemagtigen van dat schip de Jonathan zijn omgekomen, indien gij eens onder dat getal geweest waart.!.’
Nu moest hellemans nog al meer en meer bijzonderheden van deze zoo groote Overwinning verhalen. Onder andere helden noemde hij ook david vlug, die het vorige jaar tot Schout bij Nacht bevorderd was. Naauwelijks hoorde hillegonda dien naam, of zij juichte van vreugde, dat die Enkhuizenaar, welke een zoo goede kennis van haren hellemans geweest was, zich ook bijzonder roemrijk gedragen had. ‘Ja, ja, zeide zij, het echt Enkhuizer bloed zit hem nog in het hart.... o Hoe streelt het mij, dat ook een medestadgenoot grooten roem bij die victorie heeft ingelegd.’
Na eenige dagen kreeg men vast meerder en nadere tijdingen van de geduchte houding, die de Nederlandsche vloot op de Noordzee toonde, en de vreugde over dezen roem verspreidde zich door het geheele Vaderland. De Staten des lands schreven eenen Bededag uit, die met algemeen gevoel van dankbaarheid en
| |
| |
vreugde gevierd werd, en de Luitenant hellemans woonde denzelven te Amsterdam bij, en bragt, den volgenden dag teruggekeerd op Zeemansrust, een gedicht, op die Zegepraal door vader van vondel, vervaardigd onder den naam van Zegevier der vrije Nederlanders op den Teems, mede - Hij las hetzelve aan zijne moeder en meisje, en de overigen met al die kracht en nadruk voor, welke hem als een' deelgenoot van den slag doorstroomde:
Wie in Maroos zee wil vissen,
Volg der Staeten schrandren vont,
Zette 't vischnet op den grond,
Leere Staetsgeheimenissen
Nooit voorhene klaer verstaen,
Nu kan elk dit raetsel raen.
Amsterdam en 't Britsch Karthage
Worstlen onderling om strijt:
Want de Brit elx vaert benyt,
Alle kusten tot een plaege.
D' opgeworpen Zeegodt Jork
Eigent zich Neptunus Vork.
Hy verbiet de zee te roeren,
En gebiet dat elk de vlagh
Strijke voor zijn zeegezagh.
Hy heeft recht de vlagh te voerch,
En te rooven wat hem lust,
Van den Teems tot Indus kust.
Onder schijn van trek tot vrede
Speelt de schalk, tot nabuurs scha,
Maer men kent Leicesters zede,
Die meineedigh en veraert,
Elk naer 't hart steekt met zijn' staert,
| |
| |
Hierom vondt 's Lants raet geraeden
Op te waeken, en uitheemsch,
Met een zeemagt op den Teems
Alle gronden door te waeden,
t' Onderzoeken door een helt,
Hoe die ryxpols was gestelt.
Nieuw Karthage, bang voor tasten,
Woelt hier tegen aen met kracht,
Stopt de stroomen, sterkt de wacht.
Spant de ketens, ketent masten,
Zinkt de schepen, damt de kil,
Ziet niet aen wat helpen wil.
Bruizen, dat het yzer knarst,
En de ketens breekt en barst
Op den Teemsstroom, naar den styl
Van het Sparen aan den Nijl.
Stuarts ruiteryen woelen.
Jork en Monk, gevlught op strant,
Zien hun Vloot en Slot in brant
Van een zeekoorts, niet te koelen,
Voelen, hoe als Maro leert,
Zachte vlam het mergh verteert.
Londen voelt zijn krachten smelten,
Staet nogh eens in vier en gloet,
Die de koorts in d'adren voedt.
Nieuw Karthago rydt op stelten.
Vloeken ruiter, wit en gent.
Stil te zwijgen kan niet baeten,
Want de vierpijl, die hen prangt,
Dootlijk in de zijde hangt.
Stoffers, terght nu zeven Staeten.
Schendt verbonden, eer en trou,
Groeit in Schellings brant en rou.
| |
| |
Al de scheepsbouw blyft nu steeken
En wat trotsch ten hemel steegh.
Alle havens leggen leegh.
Hun gekorven masten spreeken,
En de brantschat fix betaelt
Op dien Ruitertogt behaelt:
Tot een eeuwigh zeegeteken
Zal het zeeslot groot van faem,
Dat gevreest om Karels naem,
Alle havens aen wou steeken
Met een zeepest en bederf,
Pronken voor 't Oostindisch werf.
Zeeraet spaer geen gout noch paerel,
Noch doorluchtigh diamant
Aen een scheeps kroon, om parmant
Dien veroveraer van karel
Rijk te kronen, dat de nijt
Brakel 't hart toebraeke uit spyt.
Eer den zeeheld met een wapen,
Hang zijn slaghzwaert in 't gestarnt,
Dat den Brit in d'oogen barnt,
Die de zee wil overgaepen,
En verslinden al wat zeilt.
Holland heeft zijn' grond gepeilt.
‘Het doet mij regt goed, zeide hellemans, dat er zoo met lof aan mijnen braven Kapitein van brakel door hem gedacht wordt.’
Daar nu eerlang een gewenschte Vrede den zoo roemrijk gevoerden oorlog bekroonde, op den laatsten dag van Hooimaand, en dus de Luitenant hellemans ligt verlof verwierf, om het overige van den zomer aan den vasten wal door te brengen; daar tevens hillegon- | |
| |
da zich overtuigd hield, dat er niet spoedig aan zijne bevordering te denken was, besloot zij hare vroegere belofte gestand te doen, en beraamde zoodanige schikkingen, dat nog staande dien zomer, het huwelijk tusschen hem en guurtje van akswijk voltrokken werd, en stemde gaarne met den wensch van de Weduwe van akswijk in, dat het jonge paar de stad Enkhuizen tot de plaats hunner vaste woning nemen zou. Het was toch hare geliefde geboortestad, en zij kon gemakkelijk begrijpen, dat het aan hare oude vriendin eene te groote en onnoodzakelijke opoffering kosten zou, dat derzelver dochter, van haar afgescheiden, in eene andere stad woonde. Zeemansrust was echter de plaats der voltrekking van het huwelijk, waar zich alle de vrienden en magen van wederzijden, als in een middelpunt van vreugde, verzamelden. Zelfs liet zich de Weduwe van hooft bewegen, om die plegtigheid bij te wonen, en met het begin van den herfst vertrok de Luitenant hellemans naar Enkhuizen met er woon, en werd derwaarts vergezeld door zijne moeder hillegonda, die een wezenlijk genoegen gevoelde, dat haar zoon zich vestigde in die stad, voor welke zij, als de plaats, waar hare ouders geboren en begraven waren, eene soort van heilige voorliefde koesterde.
|
|